The Project Gutenberg eBook of Maroessia, by Marko Vovtchok
Title: Maroessia
De Ukraineesche Jeanne D'Arc
Translators: Marko Vovtchok
P. J. Stahl
A. C. Slop
Illustrator: Th. Schuler
Release Date: March 12, 2022 [eBook #18406]
Language: Dutch
Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
“Vader noemt mij altijd zijn klein eekhorentje.” Blz. 51.
[1]
Ik zal u eens iets vertellen, dat heel lang geleden in de Ukraine is voorgevallen, en wel in een vergeten, maar frisschen en bekoorlijken hoek van deze landstreek.
Ik houd veel van die streken, waarover men weinig spreekt, die de vreemdeling niet bezoekt, die men aan zich zelf overlaat, die haar schuilplaatsen en haar geheimen, haar groote smarten en haar eenvoudige genoegens voor zich houden. De geschiedenis van die streken is meestal niet bekend. Men ontmoet er, wat men nergens anders vindt: zaken en menschen zijn er nieuw. Die landen hebben,—zonder het aan iemand te zeggen,—soms ook hun helden, waarachtige helden.
Ik houd ook veel van helden,—vooral als zij er zich niet op beroemen, dat zij ’t zijn,—als zij eerlijk en oprecht zijn, als zij groote dingen doen, zonder luidkeels te roepen: “Kijk [2]eens aan! dat heb ik nu gedaan! Onthoudt mij mijn belooning daarvoor niet!” maar alleen omdat zij niet anders zouden kunnen dan heldhaftig te zijn.
Welnu, in dat afgelegen hoekje van de Ukraine stond vroeger een huis, dat precies gebouwd was als andere buitenhuizen; en dit huis werd bewoond door een kozak, Danilo Tsjabane, en zijn gezin.
Men verwarre de kozakken uit de Ukraine niet met die van den Don, met die mannen met hun zware baarden, hun woeste oogen, hun ruwe taal en hun onbeschofte manieren; zij lijken daar heelemaal niet op.
De bewoners van de Ukraine laten hun baard pas groeien, als zij vijftig jaar zijn. Daaruit volgt, dat men in dit land alleen maar grijze baarden of geen baarden ziet. De jongeren hebben snorren, evenals de Polen. De bewoners van de Ukraine zijn groot, stevig en forsch gebouwd. Zij hebben voor ’t grootste deel regelmatige gezichtstrekken, keurig gepenseelde wenkbrauwen, groote oogen, en een kalme, edele, eenigszins strenge gelaatsuitdrukking, die wel eens somber schijnt.
In den tijd, toen de Ukraine een republiek was, zag zij zich gedurende verscheidene jaren tusschen twee vuren geplaatst: Rusland en Polen. Men zou zelfs kunnen zeggen; “tusschen vier vuren,” als men de Turken en de Tartaren meetelde. Eindelijk had deze republiek, omdat zij het met de Polen niet eens kon worden, de “broederlijke” voorstellen van Rusland aangenomen.
“Wij zijn te zwak om met onze naburen te blijven vechten. Wij hebben den oorlog tot dusverre met roem gevoerd; maar wij zullen tenslotte toch moeten verliezen. Rusland stelt ons een verbond voor. Laat ons dit aannemen.”
Zoo dacht en sprak het oude opperhoofd Bogdan Kmielnitski, en het volk had zijn raad opgevolgd.
In het eerst ging alles goed. Vrijheid, gelijkheid, broederschap: de Russen eerbiedigden dat alles; maar langzamerhand [3]kwam er verandering in den staat van zaken.
Danilo Tsjabane en zijn gezin. Blz. 2.
Na verloop van nog geen jaar had het volk genoeg redenen [4]om tegen zijn opperhoofd Bogdan te zeggen: “Wat hebben wij gedaan?”
Toen de oude Bogdan dit hoorde, huilde hij, naar men zegt, voor het eerst van zijn leven.
“Laat ons een poging doen om het gedane te herstellen,” zei hij; maar hij slaagde er niet in en stierf van verdriet.
Na zijn dood had de Ukraine veel beproevingen te doorstaan. Zij werd in twee partijen verdeeld: de eene was nog altijd voor Rusland, de andere hield het met Polen.
Maar er was ook een derde partij ontstaan. Deze was voor de volstrekte onafhankelijkheid van de Ukraine. Ongelukkig was die partij niet talrijk. Op het tijdstip dat de zaken zoo staan begint ons verhaal.
De kozak Danilo Tsjabane dan, bewoonde met zijn gezin een huis op het platteland.
Danilo had dit huisje geërfd: zijn vader, die het van zijn vader gekregen had, die het ook weer van den zijnen had gekregen, had het hem bij zijn overlijden nagelaten. Ik weet niet, hoevele geslachten van de Tsjabanes daarin wel gewoond hadden.
Het huis was, daar het tusschen een onafzienbare steppe en een uitgestrekt bosch, tusschen een diepe rivier en een grasrijke weide, tusschen een hoogen berg en een frissche vallei stond, prachtig gelegen en mooi gebouwd.
In het noorden strekte zich een eindelooze steppe uit. Men zou gezegd hebben, dat het een oceaan van groen was, met bloemen bezaaid. In het zuiden verhieven zich de bergen, nu eens met boomen begroeid en groen gekleurd, dan weer kaal en steenachtig. De vallei, waarin geen rijwegen en zelfs geen voetpaden te zien waren, strekte zich aan den oostkant uit. De rivier, waarvan het water eene blauwachtige tint had, besproeide de weide.
En bij dat alles, hadden de bewoners van het huisje, om hun geluk volmaakt te voelen in hun nabijheid goede buren en trouwe vrienden. [5]
Op feestdagen ontving het gezin van Danilo Tsjabane verscheidene bezoekers. Nu eens was Semene Vorosjilo de eerste, die kwam, dan weer Andry Kroek, of ook hoorde men reeds in de verte de heldere en welluidende stem van Hanna, die zoo hartelijk kon lachen, of zag men het kleine schuitje van Wassiel Grime aanleggen. En na deze kwamen er nog vijf, soms wel tien anderen, mannen en vrouwen, jongens en meisjes, ook wel kinderen en zelfs grijsaards; want iedereen was er op gesteld, Danilo te bezoeken.
Op het oogenblik waarop ons verhaal begint heerschte er, zooals we reeds gezegd hebben, overal in de Ukraine groote verwarring.
Het land, aan den eenen kant door de Russen begeerd, aan den anderen door de Poolsche aristocratie, van beide kanten verpletterd, was in vollen opstand en betreurde zijn verloren onafhankelijkheid diep. De Ukraine was door de Russische troepen overstroomd. Het opperhoofd van de Moscovitische party werd met gunsten en geschenken van den Czaar overladen; het opperhoofd van de Poolsche partij had zich in een stad versterkt en noodigde alle vrienden der vrijheid uit, zich bij hem aan te sluiten.
Het was moeilijk partij te kiezen …
Er was een samenkomst ten huize van Danilo Tsjabane. De avond was somber, de gasten waren in gedachten verzonken. De aanvoerders zelf hadden moeite om een vroolijk gezicht te zetten. Men keek elkander meer aan, dan men met elkaar sprak. Het was duidelijk te zien, dat allen onder dezelfde zorgen gedrukt gingen.
Van tijd tot tijd richtte men enkele vragen tot Andry Kroek: “Waren de muren van Tsjigirine stevig genoeg om een aanval te weerstaan? Was er op de verdedigers wel staat te maken? Als men de laatste proclamatie van het opperhoofd nog eens voorlas? Er waren er die er niets van wisten. Had hij ook gehoord, of er zich veel vrijwilligers aanmeldden?” [6]
Andry Kroek, die blijkbaar zeer goed over al die dingen ingelicht was, antwoordde zonder eenige aarzeling. Hij beschreef de wallen, de grachten, de poorten en de schansen van Tsjigirine, als iemand, die er geweest is en dat alles meer dan eens gezien heeft, en wel nog niet zoo lang geleden.
Terwijl de mannen praatten, stonden de spinnewielen stil: de vrouwen luisterden in angstige spanning. En als de mannen zwegen en rookten, wisselden zij op fluisterenden toon een paar woorden.
“Alweer een slag bij Welika,” zeide er een.
“Hoeveel dooden?” vroeg Mogila.
“Men heeft Terny in brand gestoken; de huizen zijn niet meer dan een puinhoop, en het dorp Krinitza staat nog in brand.”
“Weet je ook,” zei een meisje, “weet je ook, of …”
Maar verder kwam ze niet; tranen kwamen in haar oogen, en moedeloos liet zij het hoofd zinken.
Een oude vrouw, met een bruinen doek om het hoofd, waaruit weelderige grijze lokken te voorschijn kwamen, met een koud en streng gezicht, waarin twee groote zwarte oogen als sterren fonkelden, zei:
“Mijn zoons zijn allen dood. Ik sta alleen op de wereld. Zij zeiden allen: ‘Wij trekken ten strijde,’ en ik keek ze aan, zeggende: ‘Goed, kinderen!’ en zij voegden er bij: ‘De Ukraine zal haar onafhankelijkheid herkrijgen!’ en ik antwoordde nogmaals: ‘Goed, kinderen!’ Alle drie zijn zij op het slagveld gebleven, en de Ukraine is nog niet vrij!”
“Ach,” zei een jonge vrouw, “men laat zich doodschieten, en men heeft nog niets gewonnen. Als men nog maar bij zich zelf kon zeggen: ‘Ik sterf, maar ik laat aan de anderen de taak over, waarnaar ik heb gestreefd.’”
De oude vrouw viel haar in de rede.
“Je hebt mij niet begrepen. Als er sprake van het vaderland is, dan onderhandelt men niet, dan zegt men niet bij zich zelf: ‘Zal ik slagen?’ maar: ‘Het is mijn plicht,’ en men gaat ten oorlog. Als men gedood wordt, heeft men een [7]gelukkigen dood; goed te sterven is een beter lot dan slecht te leven. Mijn zoons hebben zoo gehandeld. Als zij nog eens ten strijde konden trekken, zouden zij het weer zoo doen.”
“Je hebt gelijk,” zeiden verscheidene vrouwen.
Anderen zeiden niets, maar begonnen zacht te huilen. De kinderen waren ook terneergeslagen. Zij speelden niet, zij praatten of lachten niet, maar zaten, heel stil, in de hoeken van de kamer, terwijl zij naar de groote menschen keken en naar hun gesprekken luisterden.
Een klein, heel klein meisje, met blond haar, met groote, frissche fonkelende oogen en lippen, scheen de eenige, die geheel in haar eigen gedachten verdiept was. Zij nam eenige biezen in haar schort en vlocht daarvan een mooie mat.
Het werd later op den avond, en in het vertrek werd het al somberder en stiller. Iedereen bewaarde het stilzwijgen: het meisje viel in slaap met haar onvoltooide mat tusschen haar vingers.
De nacht brak aan, en de sterren fonkelden.
Eensklaps werd er op het raam geklopt.
Dit was zoo onverwacht, dat niemand zijn ooren wilde gelooven; maar men klopte nog eens, en nog eens, heel duidelijk, erg hard.
De heer des huizes stond op en ging naar de deur om open te doen. Zijn gasten en zijn vrienden staken hun pijpen op en begonnen te rooken. Weer deed zich een luid geklop op de ruiten hooren. De rookers huiverden, de kinderen keken elkander aan. Danilo deed de deur half open.
“Wie klopt daar?” vroeg hij.
Eene stem, een krachtige en mannelijke stem antwoordde, dat een verdwaalde reiziger gastvrijheid vroeg.
“Wees welkom!” zeide Danilo en hij deed de deur wijd open, terwijl hij den reiziger uitnoodigde om binnen te komen.
Men zag enkele sterren, een koude avondwind drong in de warme kamer door; vervolgens vertoonde zich op den drempel een man, die een rijzige gestalte had; hij was genoodzaakt [8]z’n hoofd te buigen, om binnen te kunnen komen.
Zijn gezicht was een van die edele, waarop de onverschilligste blikken zich met een plotseling gevoel van achting vestigen. Zijn groote gestalte was sierlijk en lenig. Zijn heele voorkomen verried kalmte en sterkte; maar het meest vielen zijn oogen op, zwarte oogen, die fel schitterden.
Danilo en zijn vrienden waren door dat alles getroffen; maar de Ukrainiërs kunnen hun gewaarwordingen voor zich zelf houden, en zij lieten er dan ook niets van blijken. Zij ontvingen den reiziger, zooals iedere reiziger in een fatsoenlijk huis moet ontvangen worden, met hartelijkheid en voorkomendheid. Men verzocht hem, bij de tafel plaats te nemen, en haastte zich, hem iets aan te bieden.
De reiziger bleek een eenvoudig en beschaafd man te zijn. Omdat hij een onbekende was en bijgevolg geen recht had om zich met de bijzondere belangen van zijn gastheer en diens vrienden te bemoeien, trachtte hij zich niet op den voorgrond te plaatsen. Hij vertelde niet, zooals anderen dit zouden gedaan hebben, zijn avonturen. Hij meende vreemdelingen geen deelgenoot te moeten maken van zijn plannen, als hij die tenminste had. Hij deed geen vragen en antwoordde slechts met weinig woorden. Als hij sprak, dan was het over onderwerpen, die op dit oogenblik allen bezighielden: over de rampen van het land, over de verbrande steden, over de verwoeste velden, die hij op zijn weg had gezien. Danilo en zijn vrienden volgden zijn voorbeeld. Zij vroegen zich waarschijnlijk wel af, waar hij vandaan kwam en waar hij naar toe ging, en ook in welk land hij geboren was; maar omdat hij dat niet zei, vroegen ze ’t hem niet. Men merkte wel, dat hij, ofschoon nog jong, veel wist. Hij kende de Turksche zeden, de Poolsche gewoonten, het Russische karakter, de Tartaarsche gebruiken en het scheen, dat de Setsj hem ook niet onbekend was.1 [9]
“Wees welkom!” zeide Danilo. Blz. 7.
Wat de Ukraine aangaat, het bleek wel, dat hij deze in allerlei richtingen doorkruist had, dat hij de groote steden [10]zoowel als de dorpen bezocht en er misschien wel gewoond had. Meer dan een had zich ook afgevraagd, hoe hij aan het litteeken kwam, dat hij op z’n linkerwang had, waar hij deze wond had gekregen, die zeker wel door een scherp wapen was toegebracht. Maar dat ging hem alleen aan. Ieder zijn geheimen. Intusschen werd de reiziger, zonder twijfel ingenomen met de gulle ontvangst, die hem ten deel viel, uit zich zelf mededeelzamer. Hij vertelde van de veldslagen, die er onlangs geleverd waren. Het was, alsof men er zelf bij tegenwoordig was. Iedereen luisterde met ingehouden adem naar hem. De mannen, gewoonlijk zoo kalm, raakten in vuur: de vrouwen snikten. De kinderen hingen aan zijn lippen, alsof hij een mooi sprookje vertelde.
Hij had juist een verhaal beëindigd; de stilte woog zwaar, ieder was met z’n eigen gedachten bezig. Plotseling schrikten zij op. Twee schoten klonken in den nacht, gevolgd door meerdere.
Men luisterde scherp. De schoten kwamen van den kant der steppe. Een langen tijd wachtte men of er misschien nog meer zouden volgen, maar alles was weer stil geworden.
“Zoo, wordt er in deze vreedzame streken ook al kruit verschoten?” vroeg de reiziger toen.
“Dat schieten moet van den kant van den straatweg naar Tsjigirine komen,” beweerde Andry Kroek.
“Het is van verschillende kanten gekomen,” zei Danilo hoofdschuddend.
Het was intusschen al laat geworden. De vrouwen stonden op om naar huis terug te keeren want het werd voor de kinderen tijd om naar bed te gaan.
Men zei elkaar op den drempel nog eenmaal goedendag, men wisselde een glimlach, men knikte elkander vriendelijk toe. Alles ging als gewoonlijk, en toch gevoelde ieder, dat er storm in aantocht was.
“Wel te rusten!” zeide men. “Goeden nacht!”
Toen verspreidde het heele gezelschap zich langs de donkere [11]voetpaden en verdween in de duisternis. De beide trouwe vrienden Andry Kroek en Semene Vorosjilo bleven alleen met Danilo achter. De reiziger bleef ook.
[12]
Toen allen vertrokken waren begaf de vrouw des huizes zich naar een kamer naast die, waarin de samenkomst gehouden was.
“Is er ook een middel om van hier naar Tsjigirine te komen?” vroeg de reiziger. Zijn stem was eenigszins gedaald, terwijl hij die vraag deed, zooals het onwillekeurig gaat, wanneer men voelt, dat het gevaar misschien dichter bij is, dan men wil zeggen.
“Dat zal moeilijk gaan,” antwoordde Danilo, terwijl hij ook zijn stem liet dalen.
Zijn beide vrienden zeiden niets, maar zij bliezen een paar ontzaglijke rookwolken uit hun pijpen en fronsten hun zware wenkbrauwen.
Dit drukte zonder woorden, maar toch heel juist uit, dat zij het volkomen met Danilo eens waren. De oogen van [13]den reiziger vestigden zich een oogenblik op het onbeweeglijke gezicht van Danilo, vervolgens op de niet minder onbeweeglijke gezichten van zijn vrienden. Een enkele blik van zijn doordringende oogen was voldoende om hun het bewijs te leveren, dat hij gewoon was, het gevaar te verachten, en dat hij de behendigheid had om desnoods de slagen af te weren, die men hem toebracht.
“En toch moet ik er naar toe,” zeide hij na eenige oogenblikken, “en wel regelrecht en langs den korsten weg.”
“Regelrecht naar Tsjigirine?” antwoordde Andry Kroek. “Op dit oogenblik bestaat daar geen kans op.”
“Is het nog ver?” vroeg de reiziger.
“De lengte van den weg doet er voor hem, die goede beenen heeft, weinig toe, als de weg maar goed is,” zeide Semene Vorosjilo, “maar al was deze ook nog zoo kort, wat doet dat er toe, als hij toch onbegaanbaar is?”
Bij het uitspreken van deze woorden sloeg Semene Vorosjilo een blik op den reiziger.
“Het staat niet altijd aan ons, reizigers,” antwoordde de onbekende, “den aangenaamsten weg te kiezen. Bij gebrek van een goeden, moeten wij ons met een slechteren tevreden stellen; maar als er eenmaal bepaald is, dat men ergens zal komen, is er geen terugkrabbelen mogelijk. Maar hij die zich een veiligen gids of een trouwen reisgenoot weet te verschaffen, is goed af! Ik wil het niet voor u verbergen; het is mij meer dan eens gebeurd dat ik, op het oogenblik, waarop ik er het minst aan dacht, maar er het meest behoefte aan had, een trouwen kameraad gevonden heb.”
Bij deze woorden van den vreemdeling richtten Danilo en zijn beide vrienden het hoofd op.
“Wat U zegt is waar,” antwoordde Danilo; “een dappere metgezel, op wien men staat kan maken, is goud waard.”
“Het ontbreekt in de Ukraine niet aan vastberaden mannen,” zei Andry Kroek. “In dit opzicht kan ik zeggen, dat geen land ons vaderland overtreft.” [14]
“Goed geantwoord, Kroek!” zeide Danilo. “De Polen kunnen er zich op beroemen, dat zij onverschrokken heeren hebben, de Turken schitterende sultans, de Moscoviten slimme en knappe mannen; wat ons betreft, wij kunnen één ding verklaren, dat tegen al het andere opweegt, en wel dat wij broeders zijn.”
“Op eenige uitzonderingen na heeft u gelijk,” antwoordde de reiziger.
“Op de beste velden vindt men wel een enkel onkruidje,” liet Danilo hierop terstond volgen. “Is de tarwe daarom minder goed?”
“Nee, zeker niet,” zeide Vorosjilo. “Maar … er is iets, dat niet mag worden voorbijgezien.”
“En dat is?” vroeg de reiziger.
“Dat men niet altijd de tarwe van het onkruid kan onderscheiden. Wie een zwarte kap draagt, is niet altijd een monnik.”
“Een goede herder herkent zijn schapen, zelfs onder een wolfshuid!” antwoordde de vreemdeling.
Er heerschte een diep stilzwijgen; men keek elkander nog eenmaal aan; woorden waren overbodig.
“Broeders!” zei plotseling de reiziger, “de inwoners van de Setsj bieden u achting en vriendschap aan. Ik ben hun afgezant. Ik ga naar Tsjigirine.”
“Wij zijn tot uw orders; wij zijn uw vrienden,” zeiden de drie Ukrainiërs als uit één mond.
“Wat hebben jullie mij te vertellen? Wat weten jullie? Wat valt er hier voor?” vroeg de afgezant van de Setsj.
“Niets goeds,” antwoordde Danilo. “De een heeft een verbond van vriendschap met de Moscoviten gesloten; de ander is misschien op dit oogenblik met de Polen in onderhandeling, nadat hij de Turken vruchteloos uitgenoodigd heeft, hem te hulp te komen.”
“Ja, het is maar al te waar!” zuchtten de vrienden van Danilo en hun manlijke gezichten drukten diepe smart uit.
“Dat is voor mij een reden te meer om naar Tsjigirine te [15]gaan,” antwoordde de afgezant van de Setsj, “en liefst zonder tijd te verliezen.”
“Alle wegen zijn afgesneden,” antwoordde Vorosjilo.
“En de weg naar Gonna?”
“Door de Moscoviten bezet en in staat van verdediging gebracht.”
De afgezant begon na te denken, niet over de bezwaren, maar over het middel om zijn doel te bereiken.
“Wij, kozakken van de Setsj,” zeide hij eindelijk, “wij zijn noch voor de Moscoviten, noch voor de Polen. Wij zijn voor de Ukrainiërs. Jullie begrijpen dus wel, dat ik naar Tsjigirine mòet. Van jullie beide opperhoofden heeft de een zich verkocht, naar men zegt … maar de ander?”
“De ander, de hetman Petro Dorosjenko,” zeide Kroek, “is een eerlijk man.”
“Dat weet ik,” zei de afgezant. “Maar omdat hij trotsch, hartstochtelijk en te overijld is, vrees ik, dat hij, terwijl hij de Ukraine wil redden, haar in het verderf stort. In zijn verbittering tegen de Russen vergeet hij, dat wij nog andere vijanden hebben. Hij is op het punt om een dwaasheid te begaan en van den regen in den drup te komen. Ik ben uitgestuurd om hem dit te beletten;—maar om daarin te slagen, moet ik hem zien en spreken. Als ik draalde …”
Hier zweeg de afgezant en keek om zich heen. De vrouw des huizes was nog afwezig, twee kleine jongens sliepen rustig op een breede bank. Hij was op het punt om weer met spreken voort te gaan, toen hij eensklaps achter in het vertrek twee fonkelende oogen op zich gevestigd zag, die zijn woorden schenen te verslinden. Hij wilde opstaan en er naar toe gaan, toen hij tot zijn verwondering bemerkte, dat die twee fonkelende oogen toebehoorden aan een eenvoudig en bevallig kind, dat, in een donkeren hoek der kamer verscholen, hem als een betooverde vogel aankeek.
Danilo had den blik van den afgezant gevolgd en ontdekte het meisje dat zijn aandacht getrokken had. [16]
“Het is mijn dochter,” zeide hij, “mijn dapper kind.” Hij riep haar “Maroessia, kom eens hier!”
Maroessia kwam.
Het was een echt Ukrainisch meisje met zware oogleden en met wangen, die door de zon gebruind waren, een echt type van haar ras. Zij droeg naar de wijze des lands een geborduurd hemd, een donkerblauwe jurk en een rooden gordel; hare prachtige blonde lokken hingen in zware vlechten neer, en, ofschoon gevlochten, golfden zij toch nog en schitterden als zijde.
“Maroessia!” zei haar vader, “heb je ons gesprek afgeluisterd?”
“Ik wilde het niet afluisteren,” antwoordde Maroessia. “Maar onwillekeurig drongen de woorden tot mijn ooren door, en toen begon ik scherper te luisteren.”
“En wat heb je dan gehoord, mijn kind?”
“Ik heb alles gehoord.”
Hare stem klonk welluidend.
“Vertel me dan eens, wat je gehoord hebt, m’n kind.”
De fonkelende oogen van Maroessia wendden zich naar den afgezant van de Setsj, toen zij zei:
“Ik heb begrepen, dat het noodig was, dat de groote vriend van dezen avond erg gauw in Tsjigirine kwam, en dat het voor het welzijn van de Ukraine noodig was, dat hij den hetman kon zien en spreken.”
“Dan heb je alles gehoord en begrepen,” zeide Danilo. “Maar luister eens, Maroessia! Van wat je gehoord hebt, mag je tegen niemand een woord zeggen. Als iemand je er naar vraagt, dan weet je niets. Begrijp je, wat een geheim is?”
“Dat is iets, dat je nooit verraden mag,” zei het kind.
“Welnu,” zei de vader op een ernstigen toon, “je bent nu in het bezit van een geheim.”
“Ja, vader!” zei Maroessia.
Danilo sprak er niet meer over. Maroessia behoefde niets te beloven, maar er lag in die twee woorden: “Ja, vader!” [17]door het meisje gesproken, op dien toon al een belofte.
“Begrijp je, wat een geheim is?” Blz. 16.
“Waar is je moeder?” vroeg Danilo. [18]
“Zij maakt het avondeten klaar.”
“Ga haar zeggen, dat je broertjes in slaap gevallen zijn.”
Maroessia ging naar de deur, maar op het oogenblik, waarop zij deze zou opendoen, bleef zij plotseling staan luisteren naar een zonderling gedruisch, dat zich buiten deed hooren. Men zou gezegd hebben, dat het ruiters waren, die in de richting van het huis kwamen aanrijden. Plotseling nam dit gedruisch toe; kreten en vloeken vermengden zich al met het gehinnik der paarden. In een oogenblik was het een rumoer, alsof er een heele afdeeling kwam aanstormen.
De deur van de kamer werd opengedaan. De vrouw des huizes vertoonde zich op den drempel; ze zag zoo wit als een doek.
“Het zijn soldaten,” zeide zij, “een escadron, misschien wel een regiment. Zij zijn er al …
“Wij moeten ons kalm houden,” zei Danilo vastberaden.
De afgezant van de Setsj was opgestaan, maar zonder overhaasting; de anderen deden hetzelfde. Geen enkel woord werd er gesproken, ieder dacht na.
De moeder van Maroessia onderzocht, of de deur wel goed gesloten was, en met den rug tegen den deurpost leunende, wachtte zij de bevelen van haar man af. Maroessia was naast haar moeder gaan staan. Haar lippen waren een beetje bleek, maar haar gezicht was kalm.
“Vorosjilo en Kroek,” zeide Danilo, “jullie moeten slapen. Mijn vrouw en mijn dochter zijn met naaiwerk bezig; ik ben niet thuis. Ik ben op bezoek bij een vriend. Vorosjilo en Kroek waren hier gekomen, om ossen van mij te koopen, zij hebben misschien wat te veel gedronken, zij snorken, terwijl zij op mij wachten … Het is er maar om te doen, tijd te winnen.”
Zich vervolgens tot den afgezant van de Setsj wendende, zei hij:
“Alleen het voorgedeelte van het huis is bezet; het keukenraam komt in den tuin uit. Volg mij!” [19]
Dat alles was zoo vlug in zijn werk gegaan, als een verandering van tooneel, waarvoor de toebereidselen vooraf gemaakt zijn. De beide mannen lagen even gerust op de banken te slapen, als de beide knaapjes. De vrouw des huizes en haar dochter naaiden. Danilo en de afgezant waren verdwenen.
“Stijgt af en klopt op de deur!” schreeuwde een ruwe stem van buiten.
“Slaat die deur maar in!” riep een andere stem, gebiedender dan de eerste.
De vrouw des huizes ging, zonder haar naaiwerk neer te leggen, naar het raam toe.
“Wie is daar? Wat wilt u?” zei ze met een stem, waarin geen enkele trilling te hooren was.
Maar in plaats van een antwoord, vlogen er een paar ruiten van het raam in stukken, en onmiddellijk daarop kwam er een ruw gezicht, rood van toorn, met een zwaren snorbaard, door de gebroken ruiten kijken en wierp naar alle hoeken van de kamer norsche en wantrouwende blikken.
“Wat heb je mij zoo aan te kijken?” vroeg deze kerel norsch. “Waarom doe je de deur niet open? Of heb je liever, dat we ze in mekaar timmeren?”
“De kinderen slapen,” zeide zij een pas terugdeinzende, “en de beide mannen slapen ook. Maak niet zooveel leven!”
“Zal je opendoen, schepsel?” schreeuwde de man met het roode gezicht.
De vrouw van Danilo, als verlamd door den schrik, verroerde zich niet.
De deur schudde onder de zware slagen der aanvallers, maar bezweek nog niet.
Het gelukte den man met het roode gezicht, de helft van zijn lichaam door de gebroken ruit te wringen. Hij richtte den loop van een pistool op de borst van de vrouw des huizes en schreeuwde:
“Als je deur binnen een seconde niet wijd openstaat, dan schiet ik je als een kraai dood!” [20]
De vrouw van Danilo deed een stap naar de deur; men zou haar voor een steenen beeld gehouden hebben, dat trachtte te gehoorzamen aan een bevel, dat zij niet begreep.
“Vervloekt wijf!” riep de officier woedend. Maar iemand, die buiten stond, trok hem uit de ruit terug. Nu vertoonde zich het gezicht van een anderen officier.
“Vrouw!” zei deze, “je heele huis zal in brand gestoken worden, en geen van zijn bewoners zal er levend uitkomen, als deze deur niet onmiddellijk toegang aan deze manschappen verleent.”
De vrouw des huizes, als verstijfd van schrik, snelde toen naar de deur; maar hetzij dat onhandigheid, hetzij schrik er de oorzaak van was, sleutels noch grendels schenen haar te willen gehoorzamen. “Ik doe al open,” riep zij, “ik doe al open, Mijnheeren! Ziet u het niet? Maar dit slot wil niet open; ik zal het morgen dadelijk laten maken.”
Eindelijk ging de deur open.
Dat alles had vrij lang geduurd. Soldaten en officieren snelden nu de woning binnen en begonnen haar heelemaal te onderzoeken. Men zou gezegd hebben, dat het wolven waren, die hun prooi opspoorden, welke plotseling verdwenen was.
De kleinste der jongens, die wakker geworden was, begon luidkeels te huilen. De oudste keek alles aan, zonder zich te verroeren.
“Schreeuwleelijk! wil je je mond wel eens houden?” zei een der officieren tegen het huilende kind.
De officier met het roode gezicht zei niets tegen hem, maar gaf hem een schop, waardoor hij onder de bank rolde, waarop hij geslapen had.
“Lafaard!” zeide het oudste kind. “Lafaard! Als ik groot ben …”
De leelijke kerel met het roode gezicht had wel wat anders te doen dan naar hem te luisteren. Met een tweeden schop had hij Kroek overeind doen komen, die als slaapdronken scheen en zijn verwonderde oogen beurtelings opendeed en weer sloot. [21]
Het scheen, dat Vorosjilo, die op dezelfde wijze wakker gemaakt was, niet wist, wat hij van de zaak moest denken, zoo keek hij zijn aanvallers aan. Hij noemde den langen officier zijn kameraad Generasime en den ander zijn kameraad Stephane; hij glimlachte tegen den een en knikte den ander vriendelijk toe, waarna hij weder op zijne bank neerviel, zeggende:
“Laten we gaan slapen: het is tijd.”
De soldaten keken hem beurtelings aan.
“Hij is het,” zeiden enkelen. “Hij is het niet,” beweerden anderen. “Wat een schurkenvolk! Er is er geen een onder, die geen verrader is.”
“Stil!” riep de man met het roode gezicht.
Hij had zich aan de tafel gezet, en terwijl hij een onbeschoften wenk aan de vrouw gaf, zei hij tot haar:
“Kom eens wat dichterbij!”
Zij voldeed aan dit bevel.
“Wie ben je?” vroeg hij.
“Ik ben de vrouw van Danilo Tsjabane.”
“Waar is je man?”
“Hij is een vriend gaan bezoeken.”
“Wacht! Ik zal je eens leeren, wat een vriend is!” En hij nam een knoet, dien een van zijn soldaten droeg.
“En die twee daar, die twee dronkaards, die twee honden, wie zijn dat?”
En om de personen beter aan te duiden, raakte hij met zijn knoet de schouders van Kroek aan en vervolgens die van Vorosjilo.
“Kan je je mond niet opendoen?” riep hij, terwijl hij met een dreigenden blik naar haar toe kwam.
De vrouw deinsde terug, zooals zij zou gedaan hebben, als zij plotseling tegenover een wild dier gestaan had. Maar na een poging aangewend te hebben om haar schrik te overmeesteren: antwoordde zij:
“Het zijn mijn buren, Mijnheer! Zij zijn hier gekomen om [22]ossen te koopen en waren in slaap gevallen, terwijl zij op mijn man wachtten.”
“Ja, mijnheer! wij zijn hier gekomen om drie ossen van Danilo te koopen,” zeide Andry Kroek, die eindelijk wakker werd. “Ja, om die ossen, die wij hadden beloofd morgen te zullen leveren, en nu vinden wij Danilo niet thuis. Nou kan je begrijpen, wat een teleurstelling dat voor ons was.—‘Nou,’ zei ik tegen mijn kameraad (hierbij wees hij naar Vorosjilo, die ook ontwaakt was, maar zijn oogen nog niet scheen te kunnen openhouden), ‘nou,’ zei ik tegen mijn kameraad, ‘de baas is er niet, dat is een gekke zaak.’—‘Ja,’ antwoordde mijn kameraad, ‘dat is een gekke zaak; maar er is niets aan te doen.’—‘Wij treffen het slecht!’ zeide ik, ‘maar het is niet anders, hij is er niet.’—‘Ja,’ antwoordde mijn kameraad, ‘Danilo is er niet.’—‘Dat is een dag verloren.’—‘Ja, verloren,’ antwoordde hij, ‘maar wat is er aan te doen?’—‘Je kan niet alles vooruit weten.’—‘Nee,’ antwoordde mijn kameraad, ‘je kan niet alles vooruit weten.’—‘Maar hoe moet het nu met de markt van morgen?’”
“Zal je nu ook eens ophouden, kanalje?” riep de man met het roode gezicht. “Verraders! Ik ken die voorgewende onnoozelheid wel. Soldaten! bindt die schurken, en stevig ook.”
Dit was gauw gebeurd: Andry Kroek en Semene Vorosjilo waren in een oogwenk gebonden en gekneveld.
Op dit oogenblik trad de heer des huizes binnen.
“Wie ben je?” brulde de man met het roode gezicht, die blijkbaar het opperhoofd van den troep was. “Hoe heeft men je hier binnengelaten?”
“Ik ben de eigenaar van deze hut, Mijnheer!” antwoordde Danilo, terwijl hij groette. “Ik kom zooeven thuis.”
“Heidaar, mannen! Zet schildwachten voor de deur, en laat niemand er uit of in. Hoor je?” zei de officier tegen zijn manschappen. Vervolgens wendde hij zich tot Danilo met de woorden:
“Als je je leven op prijs stelt, antwoord mij dan. Waar is [23]de bandiet, dien wij zoeken? Laat je antwoord duidelijk zijn, Judas! Als je maar wat om de zaak heenpraat, dan schiet ik je neer. Weet dus, wat je doet. Waar is de Zaporoger?”
“De Zaporoger?” antwoordde Danilo verwonderd. “Het is voor de eerste maal, dat ik dien naam hoor. Ik ken geen Zaporoger.”
“Maak dat aan anderen wijs!” schreeuwde de officier. “Wil je mij wijs maken, dat je de bandieten niet kent, die je opstoken? Die Zaporoger is in het land, hij is hier binnengegaan; waar is hij? Beken het dadelijk, of ik steek je nest in brand en laat er jou met je vrouw en je kinderen in braden.”
“Mijnheer!” antwoordde Danilo, “ik verzeker u, dat ik nooit heb hooren spreken over dengene, dien u daar genoemd hebt.”
“Wil je niet spreken? ook goed! Je zaak is duidelijk!” En zich tot Vorosjilo en Andry Kroek wendende, zei hij tot hen: “Schurken, jullie kennen dien Zaporoger, dien de duivel hale, zeker ook niet?”
“Ik vraag u wel excuus, Mijnheer!” antwoordde Semene Vorosjilo, die meer dood dan levend scheen, “en ik …”
“Stotter niet zoo, ezel!”
“Ik heb hem gezien.”
“Heb je hem gezien en heb je het niet dadelijk gezegd, verrader?”
“Ik durfde het niet doen, Mijnheer! en verder …”
“En verder, kerel?”
“En verder was hij al weg.”
“Waar had je hem gezien?”
“Op de ossenmarkt te Frosny, Mijnheer!”
“Wien had hij bij zich?”
“Een grooten hond, Mijnheer! een grooten, zwarten, mooien hond, van echt ras, die tegen iedereen blafte en die …”
“Domkop! je bent zelf een hond! Er is geen sprake van den hond, maar van den baas en van de schurken van jou [24]soort. Die Zaporoger was zeker niet alleen, een troep deugnieten volgde hem, is ’t niet?”
“Een troep deugnieten, Mijnheer! Welke troep?”
“Liep er niet een troep mannen en vrouwen achter hem?”
“Ja, Mijnheer! een heele troep. Men duwde elkaar, men schreeuwde.”
“De namen?…”
“Welke namen, Mijnheer?”
“De namen van hen, die achter hem liepen.”
“Maar het was een troep, Mijnheer! niets dan een troep.”
“Domme ezel!”
“Zie je niet,” zei de andere officier, “dat deze kerel idioot is? Je verliest je tijd met hem.”
“Ik verwonder mij over jou,” zeide een derde officier, die gedurende dit geheele tooneel was blijven zitten. “Waar is die overhaasting goed voor? Hebben wij den tijd niet om dien ezel in hechtenis te nemen? Is er bij niets meer haast dan bij het fusileeren van hem? Als hij ons ontsnapt is, dan zal het toch niet voor lang zijn. Vergeet je, dat wij sedert vanmorgen als gekken rondloopen zonder te eten en te drinken, en dat het niet gezond is, een leege maag te hebben? Het ziet er in dit huisje prettig uit; zou je er wat op tegen hebben, hier eens lekker te eten? Na een maaltijd zullen wij des te beter geschikt zijn om de jacht op de bandieten te hervatten. Hemelsche goedheid! je ziet zoo rood als een kalkoensche haan! Heb je de aanbevelingen van den dokter vergeten: ‘Geen aandoeningen, geen toorn, eene gematigde beweging, geregelde maaltijden!’ En je arme vrouw, die mij zoo plechtig heeft laten beloven, dat ik over je zou waken en dat ik voor je zou zorgen als een broeder, zij zou er alles behalve mee ingenomen zijn, als zij had kunnen zien, aan welk eene onzinnige woede je je overgeeft …”
“Zwijg!” hernam de man met het roode gezicht. “Zwijg,—en laat ons een avondmaal gebruiken.”
En, zich tot Danilo wendende, vervolgde hij: [25]
“Heb je het gehoord? Al het eten, dat er in je provisiekast is, moet binnen twee minuten op deze tafel staan … binnen twee minuten, hoor!” En hij gaf op de tafel een slag met de vuist, die het huis op zijne grondvesten deed trillen.
“Odarka,” zeide Danilo tegen zijn vrouw, “haast je wat!”
Odarka ging heen en nam haar beide jongens op haar armen met zich mee; de oudste stribbelde tegen, hij wilde zijn vader niet verlaten.
Zij kwam spoedig, beladen met levensmiddelen, terug. Zij was kalm en zeide niets. Intusschen dwaalden haar oogen met een zekere onrust door de hut heen.
Semene Vorosjilo en Andry Kroek stonden met de handen op den rug en met de beenen door middel van stevige touwen aan elkander vastgebonden, in een hoek der kamer. Danilo stond, met de armen op de borst gekruist, in een anderen. Met uitzondering van een schildwacht, die de deur versperde, waren de soldaten verdwenen. De officieren hadden zich aan den disch neergezet, met hun sabels naast zich en hun pistolen op de tafel, en aten en dronken, lachten en praatten vroolijk.
Maar waar was de kleine Maroessia toch?
Maroessia was, zwijgend als een schim, even na de terugkomst van haar vader verdwenen. Had de blik van dezen, onbegrijpelijk voor ieder ander, haar gezegd, wat zij moest trachten te doen, of had zij zoo uit eigen beweging gehandeld? Zeker is ’t, dat zij zonder door iemand opgemerkt te worden, het vertrek had verlaten, en dat zij, na tusschen de soldaten en de paarden, die het huis omsingelden, doorgeslopen te zijn, den tuin bereikt had.
Zoodra het meisje daar gekomen was, bleef zij onder een grooten kerseboom staan en drukte met de hand op haar hart, als wilde zij het beletten te kloppen. Haar hoofd was gloeiend warm. Heete tranen stonden in haar oogen. De wind verkoelde haar voorhoofd en deed haar bedaren. Zij luisterde. Zou men haar vlucht bemerkt hebben? Het verwarde, [26]maar eentonige gebrom van de stemmen der soldaten drong tot haar door en stelde haar gerust. Ook hoorde zij het geschreeuw en het gelach der officieren, door wie geen enkel bevel tot vervolging gegeven werd. Haar blik rustte nog even op het huis, dat nog alles bevatte, wat zij ooit liefgehad en geëerd had, toen deed ze een paar stappen voorwaarts. Behoedzaam drong zij in het kreupelhout aan den rechterkant door. Maar ze zag of hoorde niets. Vervolgens ging zij naar den linkerkant, aldoor luisterend, ternauwernood ademhalend. Haar oog bespiedde alle schaduwen; zij doorzocht tot zelfs de meest onwaarschijnlijke hoeken.
Eindelijk stond zij stil onder de groote appelboomen en voorzichtig keek zij rond.
Plotseling schrok ze hevig: een vogel vloog op uit zijn nest. Eene huivering ging over haar leden. Was zij dan zoo zwak?
Zij bleef een tijd lang tegen een boom aanleunen, waarvan de schaduw haar verborg. De wind strooide de witte bloesems van de appelboomen op het groene gras. “Het is, alsof het sneeuwt!” dacht ze in zichzelf. Zij vreesde, dat het ritselen van de bladeren een ander geluid zou overstemmen, het zwakke geluid, dat haar voorovergebogen hoofd en haar luisterend oor schenen af te wachten, aldoor af te wachten.
Maar … wat is dat? Enkele meters van daar, tusschen twee boomen, vertoont zich … Zij vergist zich toch niet? Nee, het is de flinke en krachtige gestalte van den nieuwen vriend, voor wien haar vader en moeder nu moeten lijden,—voor wien ook zij alles zal trotseeren.—De gestalte beweegt zich, zij sluipt als een slang tusschen de boomen door. Zij zoekt zeker een verborgen doorgang, die naar de rivier leidt.
Met een haastigen stap loopt Maroessia haar achterna. Al gauw is de rivier bereikt. Alleen maar een heg is er tusschen. Over deze heg buigt hij zich heen en kijkt in ’t rond. Aan den voet van een geweldigen boom, waarvan de takken in de rivier hangen, heeft hij een schuitje ontdekt. Een schuitje! Precies, wat hij noodig heeft; de rivier, dat is de weg, die [27]hem niet verraden kan. Juist wil hij de heg, die er hem van scheidt, overklimmen, als twee kleine handen zijn arm omvatten en een stem hem toefluistert: “Nee, nee, dat niet,—het schuitje niet! De rivier is een spiegel, waarop men zelfs van verre alles ziet.”
Geen wonder, dat hij hevig ontsteld was, nog meer ontsteld, dan wanneer hij zich plotseling door tien soldaten, van top tot teen gewapend, omringd had gezien; maar hij liet er niets van blijken. Men zag, dat hij iemand was, die al lang aan allerlei soort van verrassingen gewoon was.
Hij keek op en herkende het meisje.
“Wat doe je daar, beste meid?” vroeg hij, terwijl hij even glimlachte, net alsof hij haar op de wandeling had ontmoet, en nu een gesprek wilde aanknoopen. Maar er verliepen eenige oogenblikken, voordat Maroessia, vermoeid en ontroerd als zij was, iets aan haar woorden kon toevoegen.
De man legde toen zijn hand op het hoofd van het meisje en streelde haar langs de wangen, als wilde hij tegen haar zeggen: “Bedaar wat, mijn kind!” Hij zelf was een toonbeeld van kracht, van behendigheid, van onverschrokkenheid, van moed; maar op dit oogenblik, terwijl hij tegenover dat kleine hijgende meisje stond, kwam er een glans van goedheid op zijn gezicht. Zijn krachtige hand, gewoon om wapens te hanteeren, legde zich zachter dan die van een moeder op Maroessia’s schouder.
“Wel m’n kind, wat wou je me nu zeggen?”
“Als u de rivier overgestoken was, zoudt u niet in Tsjigirine gekomen zijn. En daar moet u toch naar toe. Ik heb aan een middel gedacht om er heen te gaan.”
“Ik luister naar je, mijn kind!” antwoordde de vluchteling.
“Laat ons dan eerst naar dien ouden muur gaan, daarachter kunnen wij ons verschuilen.”
Zoodra zij daar gekomen waren, zei zij:
“Daarginds, ver in de steppe, heeft vader een kleine hut, een stal, waar men in den zomer de groote ossen laat blijven, [28]als men aan het hooien is, om ze niet alle avonden naar huis te moeten terugbrengen. Voor de deur staat een groote wagen, met hooi beladen, die morgen door vader naar huis had moeten worden gebracht. De ossen blijven tot het aanbreken van den dag in den stal. Wij kunnen daar beiden binnen een uur zijn. Dan zal ik, dan zullen wij, de groote ossen voor den wagen spannen; dan moet u zich in het hooi verschuilen, en dan zal ik u naar het huis van baas Kniesj brengen. Baas Kniesj is een vriend van vader. Hij komt dikwijls bij ons, en als hij komt, praat hij met de anderen. Ik kan hem alles vertellen, of als u dat liever niet hebt, zal ik niets tegen [29]baas Kniesj zeggen, maar trachten te doen … te doen …”
Zij zweeg plotseling, want zij wist niet precies, wat het meest gewenscht zou zijn. Toch hernam zij:
“Ik zal doen, wat u mij zegt.”
Terwijl hij naar haar luisterde, werden zijn oogen vochtig en zacht zei hij tegen haar:
“Wie heeft je op dat idee gebracht, Maroessia?” [30]
“Ik ken een roovergeschiedenis, die mij daaraan deed denken,” antwoordde het meisje. “Ik herinnerde mij, hoe de vrouw van den struikroover uit het sprookje gevlucht was, en ik zei bij mezelf: Dat zullen wij ook doen.”
“Als wij toch een vrij langen weg af te leggen hebben, om aan den stal in de steppe te komen, kan je mij die geschiedenis onder de wandeling wel vertellen, is ’t niet Maroessia?”
“Ja dat wil ik wel. Maar mag ik u dan naar Tsjigirine brengen?”
“Heel graag,” antwoordde hij. “Maar zou je vader het wel goedvinden, dat ik je voor gids gebruik? Zou hij er later niet boos over zijn?”
“Nee, dat zeker niet, want vader heeft mij aangekeken, [31]en ik heb hem begrepen,” zei het kind. “Zijn oogen zeiden tegen mij: voor hèm moet je alles verlaten, zelfs ons.”
“Vooruit, dan geef ik mij aan jouw leiding over, beste meid! Je moet mijn gids zijn, en ondertusschen kan je mij je geschiedenis vertellen. Ik luister Maroessia; ik hou veel van roovergeschiedenissen.”
Zij gaven elkander de hand en liepen langs den oever voort. Na verloop van een oogenblik zei hij tegen het meisje, omdat hij merkte, dat zij het stilzwijgen bewaarde:
“Ik luister al, maar ik hoor niets.”
“O!” antwoordde zij, “ik kan u de geschiedenis niet dadelijk vertellen.”
“En waarom niet, beste meid?”
“Wij zijn nog niet ver genoeg van de soldaten af; ik hoor ze nog. Ik ben een beetje bang, dat wij … Het zou mij zoo spijten, als het mij niet gelukte, u te brengen, waar u zooveel goed kunt doen.”
“Men moet doen, wat men verplicht is, laat er van komen, wat er van komen wil!”
Zij hief haar hoofd op en keek hem met groote oogen aan.
“Kom laat mij nu niet langer wachten, Maroessia! Ik merk wel, dat je niet weet, hoe graag ik sprookjes hoor vertellen.”
Maroessia begon:
“Er was eens een kozak, die zijn dochter aan een knappen jongen man ten huwelijk gaf.”
“Daar deed hij wel aan! Je sprookje begint goed, als de echtgenoot ten minste een braaf man was,” viel de vreemdeling in de rede.
Maroessia schudde ’t hoofd, in plaats van een antwoord te geven, en ging ongestoord verder:
“Het meisje hield niet veel van hem. Hij was wel knap om te zien, maar zijn oogen bevielen haar niet, maar omdat haar vader erg op dit huwelijk gesteld was, gehoorzaamde zij en trouwde met hem. [32]
“Zoodra het huwelijk voltrokken was, nam de echtgenoot zijn jonge vrouw met zich mee, ver, o! heel ver.
“Het huis van haar man was heel mooi, het was zelfs prachtig; het was bijna een paleis, maar dan een somber paleis. Het stond in zoo’n dicht en donker bosch, dat men de lucht bijna niet door de toppen van de groote boomen zien kon. De echtgenoot bleef niet dikwijls bij zijn vrouw. Iederen avond omhelsde hij haar en dan zei hij: ‘Ik kom weer gauw terug, vrouwtje!’ en dan vertrok hij met zijn vrienden en bleef soms twee, drie en zelfs wel tien dagen weg.”
“Dat was heel leelijk van hem,” zei de afgezant.
“Als hij terugkwam, praatte hij veel meer met zijn kameraden dan met zijn vrouw. Hij gaf haar wel allerlei sieraden; maar daar was het z’n vrouw niet om te doen; zij was niet ijdel; zij voelde zich diep ongelukkig en werd langzamerhand erg verdrietig.
“Zij zei bij zich zelve: ‘Omdat mijn leven zoo treurig is, wil ik sterven. Ja, het is gedaan …’
“Maar het spreekwoord zegt terecht: ‘Het verdriet komt dikwijls terug, maar de dood komt slechts eenmaal.’ Eens, toen zij alleen in het groote sombere kasteel was en toen zij zich bij uitzondering eens opgewekt gevoelde, zei ze bij zich zelf:
“ ‘Waarom zou ik den dood zoo bedaard blijven afwachten? Ik zal eens wat gaan wandelen.’
“En zij liep naar den tuin, die zich tusschen de steenen muren van het kasteel en het bosch uitstrekte. Alles groeide, alles bloeide in dien kleinen tuin. ‘Sterven,’ dacht zij, terwijl zij naar de bloemen keek, ‘dat is toch ook niet alles. Ach! als ik maar gelukkig was, dan zou ik veel liever blijven leven …’
“Toen plukte zij een ruiker van wilde bloemen, en toen zij zag, dat deze zoo mooi was, zei zij tegen de bloemen: ‘Waar zal ik je nu zetten, arme bouquet? In mijn groote kamer is het zoo somber!’
“Ineens kwam er toen een andere gedachte bij haar op: [33]
“ ‘Als ik de andere kamers eens bezocht, dan zou ik er misschien wel een vinden, die mij beviel.’
“Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij liep verschillende kamers door; alle waren groot, rijk en mooi, maar toch niet gezellig.
“ ‘Nee,’ dacht zij, terwijl zij van de eene naar de andere ging, ‘deze moet ik niet hebben, deze moet ik niet hebben.’”
Op dat oogenblik hield de afgezant z’n hand voor Maroessia’s mond.
“Wacht even!” zei hij zachtjes.
“Hebt u iets gehoord?” vroeg het kind.
De afgezant was op zijn knieën gaan liggen en hield zijn oor op den grond.
Toen hij weder opstond, zei hij:
“Het detachement heeft het huis van je vader verlaten; de soldaten gaan in galop naar den linkerkant. Als zij gevangenen met zich meenamen, zouden zij niet galoppeeren. Maroessia! ik geloof, dat het in het huis van je vader nu weer rustig is.”
“Goddank!”
Zij liepen een tijdje zwijgend voort; ieder was in zijn eigen gedachten verdiept.
De afgezant verbrak het eerst het stilzwijgen.
“De jonge vrouw,” zei hij, “liep dus van de eene kamer naar de andere, zonder er eene naar haar zin te vinden, en zij zeide: ‘Laat ons nog eens zoeken!’ ”
“Juist zoo,” hernam Maroessia, “dat zeide zij! Ineens zag zij een zeer smalle, maar stevig gesloten en vastgegrendelde deur voor zich.
“Wacht!” zei zij bij zich zelf, “de kamer, die men door deze deur binnenkomt, moet ik hebben, daar ben ik zeker van.”
“Zij deed allerlei pogingen om de deur te openen, maar deze bood weerstand, en hoe meer weerstand zij bood, des te grooter werd haar lust om er binnen te gaan.”
“Juist,” viel de vreemdeling in de rede, “daarin herken ik de vrouwen.” [34]
“Wat wilt u daarmee zeggen?” vroeg Maroessia verwonderd.
“Ik wil daarmee zeggen, dat alle vrouwen graag willen weten, wat zich achter een gesloten deur bevindt. Maar ga voort, Maroessia! Heeft die jonge vrouw de deur eindelijk open gekregen?”
“Ja. Den heelen dag bonsde zij op de deur, en eindelijk gelukte het haar open te krijgen en de onbekende kamer binnen te treden. In ’t eerst kon zij geen hand voor haar oogen zien; want het was er stikdonker. Zij liep de kamer al tastende rond, maar vond nergens deuren of ramen. De vier muren waren overal kaal. Ontmoedigd wilde zij terugkeeren, toen zij eensklaps rechts van de kleine deur, die haar den toegang tot dit vertrek had verleend, met de hand tegen een tafeltje stiet, waarop zich een lantaarn bevond met een doosje lucifers er bij. Natuurlijk stak zij dadelijk de lantaarn op, maar ook met behulp daarvan kon zij geen andere deur in de kamer ontdekken. Toch gaf zij het nog niet op. ‘Deze kamer kan het einddoel niet zijn,’ dacht zij; ‘zij moet ergens heen leiden. Er moet ergens een deur zijn. Ik ga er niet uit, voordat ik haar gevonden heb.’”
“Dat was eene stijfhoofdige vrouw,” zei de afgezant.
“Stijfhoofdigheid was het niet; maar er was iets, dat haar voortdreef; zij had een bepaalde gedachte! Zij zeide bij zich zelve: ‘Mijn man kan komen, en als hij komt, wie weet, of hij mijn nieuwsgierigheid dan niet zal afkeuren!’ Maar toch zette zij haar nasporingen voort.”
“Zij liep zoo lang in de kamer rond, totdat zij eindelijk met den voet tegen een ijzeren ring stiet …
“Zij hield er haar lantaarn bij: het was een luik in den vloer.
“Het scheen haar toe, alsof zij nooit in haar leven zoo voldaan was geweest.
“Het luik was heel zwaar voor haar; maar als men iets met volharding wil, gelukt het bijna altijd, het te doen. [35]En na veel vergeefsche pogingen lichtte zij het luik toch eindelijk op.
“Zij zag toen de treden van een smalle trap, die op een groot zwart gat uitkwam. Zij was haar verkenningstocht nu eenmaal begonnen en wilde dien voortzetten.
“En zij daalde er naar beneden.”
“Zij was wel moedig,” vond de vreemdeling.
“Zij verwachtte wel iets vreeselijks te zullen zien; maar wat zij zag, overtrof nog het verschrikkelijkste, dat zij zich had voorgesteld.
“De kelder was geheel gevuld met bijlen, sabels, dolken, pieken, lansen, groote messen, knotsen, met prachtige maar met bloed bevlekte kleeren, met parelsnoeren, diamanten, robijnen en smaragden, met turkooizen en saffieren, met prachtige stoffen. Dat alles lag door elkander, en overal waren sporen van bloed. Toch aarzelde zij nog, toen haar oog op iets sneeuwwits viel, dat op een stuk zwart fluweel gehecht was. Het was eene blanke hand, wit als marmer, een bevallige vrouwenhand, met kostbare ringen versierd.
“Zij zei huiverend bij zich zelf: ‘Mijn man is het opperhoofd van een rooverbende. Ons kasteel is erger dan een hol.’ En dat veroorzaakte haar een groot verdriet.”
“Ga maar niet verder met deze geschiedenis voort Maroessia!” zei de afgezant, “het zou je kwaad doen, vooral als zij nog verschrikkelijker wordt.”
“Misschien wel; maar wat doet dat er toe? U moet den afloop weten, om goed te kunnen begrijpen, wat ik bedoel.” En ze vervolgde:
“De jonge vrouw dacht lang over alles na. Vóór alles moest zij uit het verschrikkelijke onderaardsche hol zien te komen. Zij kwam er uit, deed het luik dicht, zette de lantaarn weder op hare plaats, sloot alle deuren goed achter zich dicht en trad meer dood dan levend haar kamer binnen. Zij was veel ongelukkiger sedert haar ontdekking, en toch wilde zij niet meer sterven, maar wel vluchten.” [36]
“ ‘Wat te doen?’ dacht de jonge vrouw bij zich zelf. Het ondoordringbare bosch omgaf het kasteel aan alle kanten. Men zag er geen enkelen uitgang. Zeker kon zij op het gevaar af, dat zij zich ernstig zou wonden, door het dichte kreupelhout heensluipen. Maar verder? Wie zou zeggen, of zij zich, na een geheelen dag rondgeloopen te hebben, niet weer op de plaats zou bevinden, vanwaar zij was uitgegaan? ‘Wat te doen? Wat te doen?’ herhaalde zij bij zich zelve.
“ ‘Al moest ik onderweg sterven,’ zei ze eindelijk, ‘ik moet vluchten, en ik zal vluchten.’ ”
De vreemde vriend volgde oplettend het verhaal, dat zijn kleine metgezellin hem onder het voortloopen deed. Maroessia merkte dit wel, en het deed haar genoegen.
“Dat geeft hem wat afleiding,” dacht zij.
Zij zou haar verhaal wel wat hebben willen verkorten, maar dan zou hij het misschien minder goed begrijpen, en bovendien hadden zij den tijd, zij om alles te vertellen, hij om alles aan te hooren; de hut in de steppe, de stal met de groote ossen was nog ver weg.
Zij hervatte dus:
“De jonge vrouw ging opnieuw naar den tuin. Maar nauwelijks had zij een paar stappen gedaan of zij hoorde hoefgetrappel.
“Zij bleef staan en hield haar adem in, en, verscholen achter den stam van een dikken boom, luisterde zij. Toen zag zij het bleeke gezicht van haar man te voorschijn komen uit het kreupelhout. Zijn gewone metgezellen volgden hem. Het scheen, alsof zij allen als door een tooverslag uit deze omheining van groen te voorschijn kwamen.”
“Zij had nog maar juist den tijd gehad om zich beter tusschen het kreupelhout te verbergen, en kon nu haar man ongemerkt gadeslaan. Hij was van zijn paard gestegen en liep met langzame schreden voort, vlak langs haar heen; ook de anderen gingen haar voorbij. Verscheidene van die woestaards hadden roode vlekken op hun kleeren. [37]
“Weldra hoorde zij de stem van haar man. Hij riep haar.
“Nee, het oogenblik was nog niet daar, waarop zij voor altijd zou kunnen vluchten. Zij kwam moedig uit het kreupelhout te voorschijn en ging voor hem staan.
“ ‘Je ziet erg bleek,’ zei hij tegen haar, ‘en men zou zeggen, dat je beeft. Je zult het onder deze boomen koud gehad hebben; kom hier voortaan niet meer.’
“Toen haalde hij uit zijn zak een klein voorwerp:
“ ‘Ziedaar! Je merkt, dat ik wel aan je gedacht heb.’
“Bij deze woorden bood hij haar een ring aan, die als een kleine zon schitterde.
“ ‘Wil je dien hebben?’
“Zij deed zich geweld aan, om dit aanbod niet van de hand te wijzen, en vroeg hem, waar hij dit kleinood vandaan had.
“ ‘Als mijn vraag hem in verlegenheid brengt,’ zei zij bij zich zelve, ‘als er ontsteltenis op zijn gezicht te lezen is, dan zal dit een bewijs zijn, dat hij nog niet heelemaal verhard is.’
“Maar hij antwoordde haar op een luchtigen toon:
“ ‘Ik heb hem op de jacht in handen gekregen, liefste!’
“ ‘Op de jacht?’
“Tegelijkertijd dacht zij: ‘Wat er ook gebeuren moge, ik zal volhouden; ik wil eindelijk weten, waaraan ik mij te houden heb.’ Zij voegde er dus bij: ‘De jacht op ringen? Ik heb nog nooit van mijn leven over zoo’n zonderlinge jacht hooren spreken.’
“ ‘Minder zonderling, dan je wel denkt,’ zei hij, ‘maar zeker vermoeiend, en zelfs zoo vermoeiend, dat ieder na den afloop ervan behoefte aan rust heeft. Dat is op dit oogenblik ook met mij het geval, daarom ga ik naar bed want ik val bijna om van den slaap. Later zal ik je wel eens op zoo’n jacht meenemen, en ik denk wel, dat ’t in je smaak zal vallen.’
“Daarop verliet hij haar met een lach en begaf zich ter ruste in den vleugel van het oude gebouw, waarin zij woonden. [38]Zijn vrienden volgden zijn voorbeeld. Eenige oogenblikken daarna was zij zeker wel de eenige in het kasteel, die niet sliep.
“Toen kwam het plan weer bij haar op om te vluchten. Ze ging voor de tweede maal naar den tuin en liep dadelijk naar de plaats waar ze haar man zoo plotseling had zien verschijnen.
“Daar ging de jonge vrouw aan den voet van eene met mos begroeide rots zitten die tusschen de dikke wortels van een reusachtigen boom ingesloten was, om te overdenken wat haar te doen stond. Maar toen zij ertegen leunde bezweek de rots zoo plotseling onder haar gewicht, dat zij omver viel.”
“Juist zoo!” zei de afgezant, “dat was de ingang waardoor de bandieten binnenkwamen …”
“Ja, het was de geheimzinnige deur. Zij was zoo over haar val verwonderd, dat zij eenige oogenblikken bleef liggen, zonder zich te durven verroeren. Waar was zij? Boven haar hoofd bevond zich een donkergroen gewelf, waardoor slechts hier en daar een plekje van den blauwen hemel te zien was.
“Toen zij eenigszins van haar schrik bekomen was stond zij op, legde bij den onzichtbaren toegang een witten steen en was verstandig genoeg om naar het kasteel terug te keeren, om er zich van te verzekeren, dat haar man en zijn metgezellen niet wakker waren.
“Maar die waren allen in een diepen slaap gedompeld, zooals dit gebeurt met iemand, die veel van zijn krachten gevergd heeft. Op haar teenen voortsluipend, ging zij van deur tot deur, schoof er zonder gedruisch de grendels op en sloot alle luiken. Dit was één goede voorzorg; maar zij nam nog een andere, die ook te pas kwam, namelijk om de lichte kleederen, die zij altijd droeg, tegen zwarte te verruilen; toen ging zij snel naar de plaats, die door den witten steen aangewezen was. Toen zij die teruggevonden had, ging ze, evenals de eerste maal, tegen de rots aanleunen en opende haar. De hooge steenen deur, die de rots verborg, was zoo [39]ingericht, dat zij vanzelf dichtging. Nu begon zij te loopen, telkens weer harder.
“Na verloop van een half uur bereikte zij een punt, waarop meer dan tien wegen uitkwamen, die alle in verschillende richtingen liepen.
“Zij deed een paar passen langs den eenen, toen langs een anderen, en zoo alle tien. Het kwam er op aan, zich niet te vergissen. Het ongeluk was, dat zij allemaal op elkaar geleken, waardoor het moeilijk was, den eenen boven den anderen te verkiezen. Eensklaps ontdekte zij in een van deze gangen iets wits. Zij liep er heen. Het was een kleine, fijne zakdoek, waarvan de vier hoeken fraai geborduurd waren.
“Ik hoor iets, dat ons volgt,” zei Maroessia ineens, haar verhaal afbrekend. De vreemdeling had het ook gehoord. Hij nam Maroessia bij den arm en plaatste zich met zijn opgeheven stok voor haar.
“Ach!” zei Maroessia, “het is een groote hond!”
Terwijl ze dat zei deed de afgezant zoo’n plotselingen sprong, dat Maroessia zich niet kon verklaren, hoe hij het dier, dat zich zoo onverwacht aan hem vertoond had, zoo snel met zijn dikken stok had kunnen doodslaan.
De afgezant lag met zijn eene knie op den grond. Toen hij weer opstond, lag het dier levenloos aan zijn voeten.
“Het was een wolf,” zeide hij bedaard tegen het kind, “hij moet wel honger gehad hebben, dat hij ons zoo van nabij gevolgd is.”
“O!” zeide Maroessia tegen haar vriend, “u bent ook voor niets bang.”
“Wel zeker,” zei de afgezant, “ik ben bang voor alles, wat je geschiedenis afbreekt. Dus had de vrouw van den bandiet een zakdoek gevonden.”
“Ja,” zei Maroessia.
“Het zien van dien fijnen zakdoek, die zoo lekker rook en ongetwijfeld van een vrouw was, gaf haar stof tot nadenken. [40]
“ ‘Ze zijn hier vanmorgen langs gekomen,’ zei ze bij zich zelf, ‘en als dat zoo is, komen zij er waarschijnlijk nu niet meer. Ik moet dien weg kiezen.’
“Maar voordat ze dien insloeg, kwam de gelukkige gedachte bij haar op, een mooi rood lint, dat zij om haar hals droeg, zóó op te hangen aan een tak, die zich over een ander voetpad, dan dat, hetwelk zij wilde inslaan, uitstrekte, dat men het in de verte kon zien. ‘Zij zullen dit lint zien en mij dus vervolgen langs den weg, dien ik niet ingeslagen heb.’ Dat was niet slecht bedacht, om hen van het spoor af te brengen, niet waar?”
“Het was zeer goed bedacht,” zei de afgezant.
“Gelukkig, dat zij daaraan gedacht had, liep zij vlug het pad langs, waar zij den geborduurden zakdoek gevonden had. Zij liep den geheelen dag door. De avond viel; de duisternis was zoo dik, dat zij niet meer wist, wat zij boven haar hoofd had, of dit een gewelf van rotsen of een koepeldak van bladeren was.
“ ‘Laat ik maar aldoor voortloopen,’ dacht zij bij zich zelf, toen zij zich vermoeid voelde. ‘God, die mij tot hiertoe geleid heeft, zal mij niet verlaten.’ Eensklaps stiet zij tegen iets aan. De weg maakte daar een bocht; maar in plaats van zich te beklagen over de pijn, die zij zich zelve had berokkend, scheelde het niet veel, of zij had in haar verwondering een kreet van vreugde geslaakt.
“Alle sterren van den hemel fonkelden eindelijk boven haar hoofd; geen gewelf, noch van steenen, noch van ineengegroeide takken was meer boven haar, zij was op een groote open plek!”
“Zoo, des te beter!” zei de afgezant, “dat doet mij voor haar pleizier.”
In plaats van eenig antwoord te geven, schudde Maroessia met het hoofd en drukte zijn hand nog steviger.
“Ongelukkig zou de vrouw van het opperhoofd der bandieten zich niet lang kunnen verheugen; want zij hoorde ineens [41][42]heel duidelijk stemmen, geschreeuw en het getrappel van paarden, die in galop komen aanrennen.
Hij stak de punt van zijn lans in de donkerste gedeelten van het dicht gebladerte. Blz 43.
“Wat nu te doen? Waar een schuilplaats te vinden? Hoe zich onzichtbaar te maken? Naar de gang terug te keeren? Dat nooit! Dat zou hetzelfde zijn, als naar het kasteel terug te keeren.
“Er stond op deze open plek een forsche eik met dichtgebladerde takken, die tot op den grond neerhingen. In een wip klom zij als een eekhorentje van den eenen tak op den anderen, totdat zij den hoogsten bereikt had. Zij had er goed aan gedaan, geen minuut te verliezen; een oogenblik daarna kwamen alle bandieten van vijf of zes kanten te gelijk te voorschijn, want alle gangen liepen op deze open plek uit.
“ ‘Welnu?’ riep een haar welbekende stem tot vijf ruiters, die aankwamen rijden.
“ ‘Niets,’ antwoordde er een. ‘Ik heb niets anders gevonden dan dit,’ en hij hield een rood lint omhoog.
“Op dit lint sloeg het opperhoofd geen acht. Wist hij wel, dat zijn vrouw er ooit zoo een had bezeten?
“ ‘Ik heb niemand gezien,’ antwoordde een tweede.
“ ‘Geen spoor,’ zeide een derde.
“En allen verklaarden achtereenvolgens hetzelfde.
“ ‘Laat ons nog eens zoeken!’ riep de echtgenoot uit. ‘Wij moeten haar dood of levend terugvinden. Komaan! Op weg! Ons geluk hangt er van af.’
“Hij voltooide zijn volzin niet; want iets bijzonders had zijn aandacht getrokken.
“In een oogwenk was hij van zijn paard gesprongen, had zich voorovergebogen en had van den grond een voorwerp opgeraapt, dat hij aandachtig bekeek.
“ ‘Een zakdoek!’ riep hij aan de anderen toe, ‘een vrouwenzakdoek! Zij, die wij zoeken, is niet veraf.’
“Het gras was hoog en stond dicht op elkaar. Nu begonnen zij allen het terrein te verkennen, sommigen op handen en voeten, anderen met hun sabels en hun pieken; sommigen [43]verpletterden de jonge boompjes onder de pooten van hun paarden, anderen velden ze door middel van bijlslagen neer om er zich van te verzekeren, dat de vluchtelinge zich daartusschen niet verscholen had.
“Zij vonden hoegenaamd niets.
“Intusschen keek de echtgenoot naar de lucht in de richting van den grooten dichtgebladerden eik.
“ ‘De bladeren van dezen boom zijn zeer dicht,’ zei hij bij zich zelf; ‘al de vrouwen zijn vogels. Wie weet, of mijn vrouw er niet boven in zit?’
“Hij neemt een lans uit de hand van een zijner manschappen, klimt op de onderste takken, en terwijl hij zich met de eene hand vasthoudt, begint hij met de andere de bovenste takken met de punt van zijn lans te doorboren.”
“Die arme vrouw!” zei de afgezant, “nu is het met haar gedaan.”
“Wat had zij er goed aan gedaan, haar zwarte japon aan te trekken!” hernam Maroessia. “Dank zij deze donkere kleur, bemerkte haar man haar niet. Hij stak de punt van zijn lans in de donkerste gedeelten van het dicht gebladerte. Verschrikt, sprakeloos, onbeweeglijk, hield zij den tak, die haar tot steun diende, krampachtig met de armen omklemd.
“Driemaal drong het koude ijzer in haar vleesch door; bloed stroomde uit de wonden, maar zij verroerde zich niet, zij bezat dien moed, zij gaf geen gil en liet geen enkelen kreet hooren.”
“Je geschiedenis is verschrikkelijk, Maroessia! Ach! die ongelukkige!”
Maroessia, die geheel met haar verhaal vervuld was, vervolgde:
“De luitenant van haar man, die wel zag, dat alles vruchteloos was, zei toen tegen zijn kapitein:
“ ‘De tijd, dien wij op deze plek verliezen, is slechts in het voordeel van haar, die wij zoeken. Het dorp is dichtbij, de stad is niet ver verwijderd. Als wij hier een kwartier langer [44]blijven, zal uw vrouw er vóór ons aankomen, kapitein! En dan is er geen verhelpen meer aan.’
“Bij de gedachte, dat zijn vrouw, die blijkbaar in het bezit van zijn geheim was, hem zou kunnen ontsnappen, en dat zijn levenswijze dan bekend zou worden, kwam er een vloek over de lippen van den kapitein.
“ ‘Te paard!’ riep hij uit, ‘te paard en rijdt, alsof het uw leven gold!’
“Zij gaven hun paarden de sporen en reden in gestrekten draf weg.
“Het werd tijd; de arme vrouw kon zich niet meer vasthouden; zij liet zich op het gras neerglijden op het gevaar af, een doodelijken val te doen.”
Op dit oogenblik deed Maroessia een stap achterwaarts.
“Hoort u dat?” zei zij.
“Een geweerschot,” antwoordde de afgezant kalm, “dat is al het derde sedert wij op weg zijn. Maar laat je dat niet verontrusten: het is voor ons uit en vrij veraf. In tijden, als de tegenwoordige, hoort men telkens en overal geweerschoten. De schoten werden niet in de richting van ons gelost, evenmin als in die van het huis van je vader.”
“Bent u daar zeker van?” vroeg zij.
“Bepaald zeker. Als je weer hoort schieten, let er dan maar niet op. Men moet aan dat geluid wennen. Maar ga nu met je verhaal voort!”
“De arme vrouw lag op den grond. Ik weet niet precies, hoeveel uren zij daar bewusteloos bleef liggen,” zei Maroessia. “Toen zij weer tot bewustzijn kwam, was de nacht niet meer zoo zwart: de vogels begonnen te ontwaken, en het gras, dat geheel nat van den dauw was, scheen als met witte paarlen bezaaid. Zij had kracht genoeg om het bloed van haar wonden te stelpen en scheurde haar mooie japon aan stukken, om daarvan windsels te maken. Zou zij kunnen loopen? Zij had reeds veel bloed verloren.
“Maar zij moest loopen, en zij liep ook. Zij liep met moeite; [45]haar armen en haar zijde waren door de lansstooten gewond, maar langzamerhand schonk de beweging zelf haar nieuwe krachten.
“Zij bemerkte toen, dat zij op een grooten gebaanden weg was; dit deed haar moed toenemen. Maar, ondanks dit alles, voelde zij haar zwakte vermeerderen, toen zij tot haar geluk het geratel van wielen hoorde.
“Een groot rijtuig, met een massa hooi beladen,—luister goed naar mij!—reed langzaam voort, getrokken door twee stevige ossen, met groote kromme horens. Naast dit rijtuig liep een oud man, die een lied zong.
“Zij verhaastte haar schreden, en het gelukte haar, het rijtuig en den voerman in te halen.
“ ‘Help mij,’ zei ze tegen den grijsaard. ‘Heb medelijden met mij! Ik heb geen krachten meer om het dorp te voet te bereiken!’
“Maar tegelijkertijd hoorde zij in de verte het geschreeuw der struikroovers, die op hun schreden terugkeerden. Het aanbreken van den dag noodzaakte hen zonder twijfel om naar huis te gaan.
“ ‘Ik ben verloren,’ zei zij tegen den grijsaard. ‘Die menschen, die daar aankomen, zijn bandieten en mijn man is hun opperhoofd.’
“ ‘Verberg u in het hooi,’ zei de grijsaard tegen haar, ‘en houd u doodstil. Gauw maar!’
“Spoedig was zij in het hooi verborgen en bleef daarin, zonder zich te verroeren. Binnen eenige oogenblikken waren de struikroovers vlak bij het rijtuig, dat langzaam voortreed.
“ ‘Heidaar!’ riep het opperhoofd den grijsaard toe, die naast zijn ossen liep, terwijl hij zijn pijp rookte, ‘heb je onderweg ook een jonge vrouw ontmoet, die scheen te vluchten?’
“ ‘Een jonge vrouw?’ herhaalde de grijsaard, terwijl hij met de hand over zijn voorhoofd wreef, als trachtte hij zijn gedachten te verzamelen. [46]
“ ‘Ja zeker, een jonge vrouw!’
“ ‘Zoo! Een jonge vrouw …’
“ ‘Wil je ook antwoorden?’
“ ‘Waarom niet?’
“ ‘Antwoord dan!’
“ ‘Ik heb geen jonge vrouw gezien.’
“ ‘Ben je daar wel zeker van? Zij moest toch denzelfden weg volgen als jij …’
“ ‘Dat is best mogelijk; maar ik heb niets gezien. Mijn oogen zijn in de laatste twee jaren erg verminderd. Zoo gaat het in de wereld: men wordt oud, men leeft niet eeuwig.’
“ ‘Die kerel schijnt een slimme vos te zijn,’ zei de luitenant. ‘Hij drijft den spot met ons.’
“ ‘Weet je wel, wien je voorhebt?’ vroeg het opperhoofd hem.
“ ‘Hoe zou ik dat weten?’ antwoordde de grijsaard. ‘Het is de eerste maal, dat wij elkaar zien. Bovendien, weest wat ge wilt, heeren of struikroovers, wat kan dat een armen grijsaard schelen, die niets op de wereld bezit?’
“ ‘Je bezit toch je leven,’ zei de luitenant.
“ ‘Mijn leven?’ antwoordde de boer. ‘Wat is het leven mij waard, als ik alle dagen hard moet werken?’
“ ‘Je leven zullen we je laten behouden, oude babbelaar, maar je hooi zullen wij je ontnemen.’
“ ‘Mijn hooi is mijn hooi niet. Als ik u zeg, dat ik niets op de wereld bezit, dan wil dat niet zeggen, dat ik zoo’n berg hooi heb. Als u mij dien wilt ontnemen, doet het dan, maar takelt mij eerst wat toe; als ik zonder wonden en zonder hooi terugkom, zal mijn heer, die niet met zich laat gekscheren, denken, dat ik het heb verkocht om er drank voor te koopen. Het komt al op hetzelfde neer, of ik stokslagen van hem dan wel van u krijg.’
“ ‘Oude gek!’ antwoordde de luitenant, die moeite had om niet te lachen. ‘Wij willen van je hooi maar een beetje hebben om aan onze paarden te geven.’ [47]
“ ‘Als dat moet, dan moet het!’ zei de grijsaard, ‘maar laat mij het u dan zelf geven en het zoo aanleggen, dat er zoo weinig mogelijk van te zien is. Als dat zoo kan gaan, zal ik er misschien ongedeerd afkomen.’
“‘Hebt u zoo genoeg?’ vroeg hij na voorzichtig een tiental handenvol van zijn wagen genomen te hebben. ‘Als ik nog meer nam zou er een leegte ontstaan en dat zou gezien worden, en ik zou er voor moeten boeten. Misschien dat het nu nog wel zal losloopen, als mijn heer het hooi ten minste niet naweegt.’
“De luitenant knikte, als wilde hij zeggen: Zoo is het genoeg,—en de kapitein wendde zich tot den boer met de woorden:
“ ‘Je kunt verder gaan, maar vooraf wil ik je twee dingen te raad geven. Het eerste is, je niet om te keeren om te zien, wat er achter je voorvalt. Het tweede, tegen niemand over je ontmoeting te spreken.’
“ ‘Ik weet een geheim te bewaren,’ antwoordde de oude boer met een onnoozel gezicht. ‘Ik zal uw raad opvolgen.’
“En hij gaf zijn ossen een paar slagen om hun het sein tot voortrijden te geven.
“Na verloop van tien minuten kon hij het rennen van de paarden der struikroovers hooren. Het gedruisch verminderde langzamerhand en was eindelijk in ’t geheel niet meer te hooren.
“ ‘Zij zijn het bosch weer ingegaan,’ zei de grijsaard alsof hij in zich zelf sprak, ‘maar dat is nog geen reden om zich overwinnaar te voelen.’
“De raad was goed en werd opgevolgd. De jonge vrouw, die in het hooi verborgen was, verroerde zich niet. Een half uur daarna kwam het dorp,—het was meer dan een dorp, het mocht wel een kleine stad heeten,—in het gezicht. De wagen reed langs een breede straat, alsof er niets gebeurd was, toen door een groote poort een binnenplaats op. [48]
“ ‘Ziezoo!’ zei de grijsaard, ‘God heeft het zoo gewild: het is nu gedaan.’
“Op die wijze werd de vrouw van den kapitein der bandieten eindelijk gered.
“Men bracht haar bij welgestelde en liefdadige menschen, waar iedereen zorg voor haar droeg tot op het oogenblik, waarop haar vader, onderricht van het onvoorzichtige huwelijk, dat hij haar had doen aangaan, haar kwam terughalen.
“Men liet het bosch omsingelen in de hoop, dat men de bandieten zou bemachtigen; maar het was reeds te laat: het kasteel was verlaten, toen de justitie kwam. Toen zij het [49]gevaar inzagen, ontdekt te worden, hadden zij er niet durven blijven.”
“Dat was jammer,” zei de afgezant. “Maar de vrouw was gered, en dat was het voornaamste. Waarlijk! je vertelling is zeer belangrijk, en je hebt er wel aan gedaan, mij haar uitvoerig mee te deelen. Mooie sprookjes verkorten den weg.”
“De reden, waarom ik u dit verteld heb,” zei Maroessia, “bestaat hierin, dat het ons van nut kan zijn.”
“Ik heb het begrepen, m’n kind,” zei de afgezant, “heel goed begrepen. O, wij verstaan elkaar wel.”
“Toch,” voegde hij er bij, “heeft de geschiedenis van de blanke hand met diamanten en van de lanssteken in de bladeren van den grooten eik mij doen huiveren.” [50]
Het was nog nacht, maar de morgenkoelte deed zich reeds gevoelen. In een verwijderd klooster hoorde men de vroegmissen zingen; het riet aan den oever boog zich voor den wind.
“Wij moeten nu linksaf,” zei Maroessia.
Twee minuten daarna betraden zij de steppe.
Tot dusverre hadden zij langs den oever der rivier geloopen, bijna altijd beschermd door de boomen.
Hoewel Maroessia en de afgezant geen tijd te verliezen hadden, bleven zij toch onwillekeurig stilstaan en ademden met volle teugen de frissche lucht van deze vlakte in.
“Kijk dien kant eens uit!” zei Maroessia. “Dat zwarte [51]stipje daarginds is de stal, waarover ik u gesproken heb. Nu moeten wij nog eens linksaf: daar zullen wij de ossen vinden.”
“Laat ons dan nog eens linksaf slaan,” zei de afgezant.
De steppe breidde zich zoo ver zij zien konden voor hen uit; een paar hooge hoopen hooi, die nog pas opgestapeld waren, belemmerden alleen het gezicht.
De afgezant klom op een daarvan om te zien, of er in de verte iets te zien was.
“Blijf daar niet staan!” riep Maroessia hem toe; “u bent zoo lang, men zou u van verre zien.”
Alles scheen rustig te zijn. De afgezant gaf aan Maroessia een wenk om ook eens te komen kijken en wilde er haar op helpen klimmen; maar dat was niet noodig; want in een oogenblik was zij er op.
“’t Lijkt wel of jij vleugels hebt,” zei de afgezant tegen haar.
“Vader noemt mij altijd zijn klein eekhorentje,” antwoordde het kind met een zekeren trots.
Zij keek ook, maar slechts naar een enkelen kant, en wel naar dien, waar het huis van haar ouders stond.
“Ziet u daar ginds wel?” zei ze. “Kijk eens voor mij; want mijn oogen zien op dit oogenblik niet goed,—het schijnt mij evenwel toe, dat alles er rustig is.”
“Ja, ja,” zei de afgezant, “alles schijnt te zeggen: rust.”
Nadat ze nog even rondgekeken hadden, klommen zij van den hoop hooi af. Zij liepen nog enkele meters en kwamen nu bij eene heg, die een kleine vallei omgaf.
“Hier is het!” zei Maroessia. “Help mij nu, den boom van de deur te lichten. Hier zijn de ossen, ziet u ze?”
“Ik zie ze, zij zien er prachtig uit!”
De beide ossen, die op het gras lagen, bleven onbeweeglijk als twee groote bergen. Maroessia streelde met haar kleine hand hun gehoornde koppen. Een dof geloei was het antwoord op de liefkoozingen van het kind.
“Stil, stil,” zei Maroessia haastig. “Je moet mij heel bedaard volgen! Gauw maar!” [52]
Men zou gezegd hebben, dat de ossen deze woorden van hun kleine meesteres begrepen, want zij stonden zonder gedruisch op en volgden haar gedwee.
“Zij zijn veel grooter dan ik,” zei Maroessia lachend, “en toch zijn we even oud.”
De wagen, met hooi beladen, stond niet ver af.
De ossen waren er al spoedig voor gespannen.
“Haast u!” zei Maroessia. “Waarom kijkt u mij zoo aan?”
“Dat komt, omdat je zoo klein bent, Maroessia!” zei de afgezant, “zoo heel klein! Men zou je veeleer voor een klein vogeltje kunnen houden, geschapen om in deze steppen rond te fladderen en te zingen, dan voor iemand, die zulke belangrijke zaken aan de hand heeft!”
De afgezant had gelijk. Het kleine meisje scheen nog kleiner midden in deze uitgestrekte vlakte, bij die ontzaglijke ossen en bij den grooten wagen, naast dezen reus van een man.
“O, wat zou ik graag groot willen zijn!” zuchtte Maroessia. “Kijk! hier is de zakdoek van moeder, ik zal dien, evenals de oude vrouwen, om mijn hoofd doen, dan zal ik er wel heel oud uitzien, niet waar? Kijk mij maar eens aan!”
Haar groote oogen keken hem van onder den bruinen zakdoek aan, die haar blonde lokken en haar schouders geheel bedekte.
De afgezant keek haar teeder aan en glimlachte. Gedurende een oogenblik wilde of kon hij niets zeggen.
Toen hij eindelijk antwoordde, was zijn stem heel zacht, zoo zacht, dat men zou gezegd hebben, dat het de zijne niet was.
“Weet je den weg wel, Maroessia?” vroeg hij.
“Ik ken dezen weg best. Je moet aldoor rechtuit tot aan het kleine meertje gaan, en als je daar gekomen bent, sla je rechtsaf, en dan zie je van den top van een heuveltje het dak van het huis van Kniesj. Als je daar eenmaal bent, is ’t niet moeilijk om in Tsjigirine te komen. Ik heb Kniesj wel eens tegen vader hooren zeggen: ‘Het moet al een domoor zijn, die dezen weg niet weet te vinden.’ ” [53]
“Ken je Kniesj?”
“Ik ken hem, hij komt dikwijls bij ons.”
“Zal hij je goed ontvangen?”
“Dat weet ik niet … ik denk het wel?”
“En als hij je eens slecht ontving?”
“Maar hij zal ons nooit kunnen verraden, niet waar? Het is een vriend … O neen! een vriend van vader kan geen verrader zijn.”
“Weet je wel, Maroessia!” vervolgde de afgezant, terwijl hij het kleine meisje strak aankeek, “weet je wel, dat het land vol vreemdelingen, soldaten, menschen zonder medelijden is? Weet je wel, dat wij slechts vijanden, sabelhouwen of geweerschoten zullen ontmoeten? Weet je wel, dat er overal bloed vloeit? Weet je dat wel?…”
“Ja,” antwoordde Maroessia, “ik weet dat alles.”
“Booze oogen zullen je bespieden; men zal je vragen doen, waarvan al de woorden strikken zullen zijn, en als je onhandig antwoordt, als je het minste gebaar, de minste beweging maakt, als je spreekt, als je bloost, als je even beeft, zal alles verloren zijn … Weet je dat wel?”
“O! ik zal niet onhandig antwoorden, ik zal iedereen wel goed te woord staan: ik ben niet bang!”
“Het kan zijn, beste meid, dat wij den dood tegemoetgaan!”
“Nee,” zei Maroessia, “wij zullen eerst later sterven. U moet eerst in Tsjigirine aankomen. Als u daar eenmaal bent, zal ik sterven, als het zoo wezen moet!… maar u moet eerst te Tsjigirine zijn! O ja!…”
De afgezant zei niets, maar hij nam het meisje in zijn armen en drukte haar tegen zich aan, terwijl hij haar heel zachtjes “m’n lieve kind” noemde.
“Maroessia!” zei hij toen, “wij zullen zeer zeker noodlottige ontmoetingen hebben; de soldaten zullen je gevangen nemen, je ondervragen. Als men naar den wagen toe kwam, zelfs met het doel om dien te doorzoeken, dan zou je je toch wel kalm [54]houden, dan zou je toch niet gelijken op een patrijs, die ziet dat de jager zijn nest, dat dicht in de nabijheid verborgen is, nadert. Je begrijpt mij, niet waar?”
“Ja, ik begrijp u. Ik moet zijn … ik moet zijn … zooals u. Ik zal ook zoo wezen.”
“Als iemand je mocht vragen, waar je naar toe gaat, dan moet je antwoorden, dat je dezen wagen, met hooi beladen, naar de woning van Kniesj brengt, die het van je vader heeft gekocht. Versta je?”
“Ja, ik versta het.”
“Als wij het huis van Kniesj goed en wel bereiken, zal deze [55]ons zeker op den drempel van zijn deur te gemoet komen. Begrijp je?”
“Ja.”
“Dan moet je tegen hem zeggen: ‘Wat hebt u mooi koren op uw land staan! Ik heb het bewonderd, toen ik er voorbijkwam. Het is nog wel wat groen, maar ik geloof, dat men het desnoods zou kunnen gebruiken, voordat het geheel rijp is.’ Dat is heel lang, beste meid! Maar je kunt die woorden toch wel onthouden, niet waar?”
“O ja,” antwoordde Maroessia. “Luister maar, ik zal ze eens herhalen!”
Zij herhaalde ze en vergat niets, geen enkel woord.
“Je bent een kleine schat!” zei de afgezant. “Maar laat ons nu voortmaken!”
Hij klom op den wagen, maakte een groot gat in het hooi en verborg zich daarin.
Maroessia zette zich neer op de plaats, die een vrachtrijder zou ingenomen hebben, spoorde de ossen met haar lief stemmetje aan, dat in ’t eerst een beetje trilde. Toen zette de zware wagen zich langzaam in beweging.
De moeilijke tocht, midden in den nacht, was begonnen … [56]
Ossen weten nooit, hoeveel haast men heeft. De wagen reed naar den zin van Maroessia veel te langzaam; de afgemeten stappen der ossen werden op de stem van hun kleine vriendin wel wat grooter, maar zij liepen toch niet harder.
Alles was stil; de laatste sterren flonkerden aan den hemel en langzamerhand brak het daglicht door; van tijd tot tijd deden een geweerschot of een kreet, bestemd om de schildwachten op hun hoede te doen zijn, die diepe stilte nog des te meer uitkomen.
Maar ieder geluid, dat zich onverwachts deed hooren, joeg Maroessia een huivering over de leden. Hoeveel malen deed een windvlaag al het bloed naar haar hoofd stijgen! Ach! het was niet voor zich zelf, dat zij zoo gemakkelijk beefde. Wat [57]
haarzelf betrof, was zij onverschrokken, maar haar vrees was voor den ander. Eensklaps zei ze: [58]
“Waar ga je naar toe? Waar kom je vandaan?” Blz. 58.
“Verschuil u goed! Daar komen menschen!”
Het was zoo, zij had goed gehoord. Al spoedig daarna omsingelde een afdeeling Russische ruiters den wagen.
“Waar ga je naar toe? Waar kom je vandaan? Wie ben je?” riepen verscheidene barsche stemmen.
“Ik ben de dochter van Danilo Tsjabane,” antwoordde Maroessia.
“Laat je ossen dan stilstaan!” riep een officier haar toe.
Maroessia liet de ossen stilstaan.
“Waar kom je vandaan?”
“Van ons vandaan.”
“Wat bedoel je daarmee?”
“Niet ver van dien kant af.”
“En waar ga je naar toe?”
“Ik ga naar baas Kniesj toe.”
“Wie is Kniesj?”
“Dat is een vriend van vader. Hij heeft dit hooi van ons gekocht, en ik breng den wagen naar hem toe.”
“Wat heb ik je gezegd, beste vriend?” zei een andere officier. “Het is een boerenwagen, en anders niet. Maar jij ziet overal verraders en ontsnapte gevangenen.”
“Wat zullen wij met onze vangst doen?… Beste meid! wil je je bij het regiment aansluiten? Maar och! je bent te klein, je zoudt er beter aan gedaan hebben, vanmorgen niet uit je wieg te komen.”
“Dit hooi,” antwoordde de eerste officier, “is toch niet te versmaden.” En zich tot Maroessia wendende, voegde hij er bij:
“Is het huis van dien Kniesj nog veraf?”
“Nog al …”
“Wat bedoel je daarmee? Zou men er met den stap, waarmee je ossen loopen, in één uur of in twee kunnen komen?”
“In twee misschien, en mogelijk ook wel in drie.”
“Welnu dan, ik zou er voor zijn, dat wij dezen wagen tot aan het huis van dien man vergezelden; en als hij op dit [59]hooi gesteld is, dan moet hij het maar van ons koopen. Beste meid! is het huis van je vader nog al netjes ingericht? Is hij een rijk grondbezitter?”
“Hij heeft een grooten tuin en veel appelen.”
“Dom gansje! Het is ons niet om appelen te doen … Maar komaan! laat ons zelf eens gaan zien, hoe het met dien Kniesj gesteld is. Het kan niet anders, of ons bezoek zal een aangename verrassing voor hem zijn.”
De officier gaf zijn paard de sporen en snelde vooruit. Zijn kameraad volgde hem, terwijl hij bromde:
“Je bent een echte gek! Daar hebben wij nu al een geheelen dag doorgebracht met doelloos rond te zwerven. Waar gebruik je ons voor?”
“Voorwaarts, meisje!” zeiden de soldaten tegen Maroessia. “Voorwaarts!”
De wagen reed voort, omgeven door de afdeeling soldaten.
Maroessia zag zich van alle kanten door woeste gestalten omringd.
Terwijl zij zich angstig afvroeg, wat zij doen zou om zich aan dit dreigend gevaar te onttrekken, sloeg zij een blik op de gezichten van hen, die haar omgaven. Allen waren met lange snorren versierd, door de zon gebruind, hardvochtig, somber en onverzoenlijk, en schenen uit te rusten na vele vermoeienissen en bloeddorstige daden. “Hoevelen van de onzen hebben die kerels al gedood en vermoord?” vroeg het kind bij zichzelf. “Is het niet verschrikkelijk daaraan te denken? Zouden zij zich het kwaad wel herinneren, dat zij bedreven hebben? De gezichten van enkelen zijn somber … Misschien hebben zij niet allemaal een hart van steen? En als zij hem eens ontdekten! O neen! zij zouden geen medelijden hebben!”
Ofschoon de ossen van Maroessia hun gewone logheid behielden, liepen zij toch met een eenigszins vluggeren stap, misschien wel aangespoord door het hoefgetrappel van de ruiterij en gestreeld door de frissche morgenkoelte. De paarden [60]van de ruiterafdeeling liepen met een geregelden stap, maar van tijd tot tijd rekten die, welke het dichtst bij den wagen waren, den hals uit en trokken een plukje hooi, dat binnen hun bereik was, van den wagen af. Dit joeg Maroessia een huivering door de leden. Als het hooi eens instortte, als …
Eensklaps bemerkte Maroessia, terwijl zij een blik op de soldaten sloeg, een paar oogen, die onafgewend op haar gevestigd schenen te zijn. Deze oogen waren doordringend als twee dolken en gloeiden als kooltjes vuur. Ze keken haar opmerkzaam aan, ja, en misschien wel met wantrouwen.
Zij werd beurtelings rood en bleek en dacht dat alles verloren was. Maar zij zei bijzich zelf:
“Ik moet zijn—zooals hij!”
En zij vatte weder moed.
De beide officieren reden vooruit. De een lachte, de ander bromde. De soldaten werden stil en schenen ten gevolge van den langzamen stap, waarmee zij reden, slaperig te worden.
Maar waarom keek die soldaat haar zoo den heelen tijd aan?
“Ik zal hem ook aankijken,” besloot Maroessia bij zich zelf.
En haar ontroering bedwingende, vestigde zij op haar beurt haar blikken op hem.
De bewuste oogen behoorden aan een bejaarden, forsch gebouwden onderofficier, die een zeer ruw en tegelijkertijd zeer schrander gezicht had.
Eensklaps bracht hij zijn paard naar voren en reed nu vlak naast Maroessia, als wilde hij haar wat dichterbij bekijken. Hij sprak in het eerst niet tegen haar, maar zijn doordringende oogen schenen te zeggen:
“Het is toch zonderling, dat zulk een klein meisje zulk een grooten wagen bestuurt! Wie heeft dit zwakke kind voor zoo’n zware taak kunnen kiezen? Wie heeft haar zoo geheel alleen kunnen laten vertrekken te midden van den nacht, nu het overal oorlog is en nu de wegen zoo onveilig zijn?” [61]
“Leven je vader en je moeder nog, beste meid?” vroeg hij haar eindelijk.
Daar hij dacht, dat Maroessia geen Russisch verstond, herhaalde hij zijn vraag, zoo goed hij kon, nog eens in de taal, die in de Ukraine gesproken wordt.
“Heb je nog een vader? Heb je nog een moeder?”
“Ja, Goddank!” antwoordde Maroessia.
“Allebei?”
“Allebei.”
Hij dacht een oogenblik na; vervolgens helderde zijn gezicht op, als had hij eensklaps iets van een raadsel begrepen, [62]waarvan hij de oplossing tot dusverre vruchteloos had gezocht.
Het hart van Maroessia sloeg geweldig. Alles draaide haar voor de oogen. Maar zij moest zijn—zooals hij.
Zij deed haar best om zich den schijn te geven, alsof zij volmaakt kalm was, en vroeg op haar beurt wel met een eenigszins bevende stem, maar toch met een glimlach om de lippen:
“En u, hebt u uw vader en moeder ook nog? Hebt u veel bloedverwanten? Hebt u zoons of dochters?”
Was het deze kinderlijke, bevende en aarzelende stem, of was het eenvoudig die vraag, die weer oude herinneringen in het hart van dezen soldaat opwekte? Het ruwe en onverzoenlijke gezicht, dat aan Maroessia zooveel vrees ingeboezemd had, veranderde plotseling, en men had daarop eensklaps een weerkaatsing kunnen zien van alle gewaarwordingen, die een menschenhart kunnen vervullen.
Die oogen, die haar nog pas zoo wantrouwend en uitvorschend hadden aangekeken, waren onmiddellijk verzacht. Zij keken Maroessia nu met eene zonderlinge ontroering aan. Vond hij in de trekken van het kleine meisje eenige gelijkenis met een kind, dat daar niet was, dat misschien heel ver van daar was, maar waaraan de gedachte alleen voldoende was om hem zacht te stemmen?
“Ja, ik heb een dochtertje,” antwoordde hij eindelijk.
“En is dat dochtertje al groot?” vroeg Maroessia.
Hij glimlachte, en men voelde, dat in dezen treurigen glimlach de herinnering aan een dierbaar kind opgesloten lag.
“Zij is even groot als u, ten minste bijna even groot,” antwoordde hij.
Toen boog hij het hoofd voorover, en Maroessia durfde hem geen vragen meer doen. Zij liet hem met zijn gedachten bij zijn dochter.
Men reed nog aldoor voort. Een rooskleurige streep vertoonde zich aan den gezichteinder. Een klein vogeltje deed [63]een zacht gepiep hooren dat zeker als een welkomstgroet aan den dageraad bedoeld was.
Niet ver van den weg bemerkte zij een klein meertje met een effen waterspiegel, met groene oevers, dat nog voor een gedeelte door den ochtendnevel bedekt was: men zou gezegd hebben, dat het een gazen sluier was, die langzamerhand opgelicht werd. Aan den rechterkant kronkelde zich een voetpad, en wel dat, hetwelk de voetgangers langs den kortsten weg naar het huis van Kniesj bracht. Eindelijk wees een witte rookzuil de plaats aan, waar het huis van den vriend haars vaders stond.
Over het licht, dat de duisternis weldra geheel zou verdrijven, maakte Maroessia zich ongerust. De vroolijke stralen van de morgenzon, steeds zoo welkom, waren voor haar op dien ochtend vijanden, die haar konden verraden! Haar oogen zochten onwillekeurig naar den man die met haar gepraat had, zonder hem te vinden, en zij was daar bedroefd over.
Onwillekeurig was zij op hem gaan rekenen als op een beschermer. Een ander soldaat reed nu aan haar rechterhand.
“Wie is dat schepseltje daar?” vroeg deze soldaat aan een van zijn kameraden, na een blik op Maroessia geslagen te hebben.
“Ze is niet grooter dan een notedop,” antwoordde een ander soldaat.
“Ze is nergens bang voor, zij reist als een kolonel van de huzaren.”
“Ik zou er wel wat onder willen verwedden, dat zij kruit noch kogels vreest!” vervolgde de eerste.
“Daar heeft zij gelijk in,” voegde de derde er bij. “Welke kogel zou voor zoo’n klein ding gevaarlijk kunnen zijn?”
“Ik ken de Ukrainiërs,” hernam de eerstgenoemde; “men kan niet zeggen, dat het een volk van hazen is. Zelfs de kleine meisjes uit dit land zijn dapper. Ik heb meer dan eens met mijn eigen oogen gezien, waartoe zij in staat zijn: het [64]kanon buldert, het geweervuur knettert, het bloed vloeit bij stroomen … zij komen op het slagveld, zij loopen er moedig over heen, zij rapen er de gekwetsten op, alsof zij in een tuin wandelden en daar rozen plukten!”
“Zij sterven dan ook bij duizenden!” zei een ander.
“Och! wij sterven allen op de een of andere manier,” antwoordde iemand, dien men hoorde zonder hem te zien, omdat hij geheel achter twee reusachtige soldaten verscholen was. “Ja, op de een of andere manier; het komt er maar op aan, op de beste wijze te sterven. Maar wie kent dat meisje?”
Een paar geweerschoten verbraken de stilte …
Dit geluid verbande dadelijk iedere andere gedachte, ieder ander gevoel; de geheele afdeeling keek als een man met een uitvorschenden blik naar den horizon.
De officieren hielden hun paarden in. Iedereen liet zijn meening hooren; maar het geweervuur begon alweer, voordat men het over de oorzaak ervan eens was.
“Het is van onzen kant!” riep de jonge officier uit. “Er is geen twijfel mogelijk, het is van onzen kant, dat het gevecht begonnen is. Voorwaarts! Het zijn de onzen, die strijd voeren.”
“Heidaar, Iwan! Je moet den wagen maar tot aan het huis van dien Kniesj begeleiden en de zaak van het hooi in orde brengen. Voorwaarts!”
Maroessia had den tijd nog niet gehad om zich te herstellen of haar gedachten te verzamelen, toen de afdeeling reeds in een wolk van stof verdwenen was. Intusschen had de oude soldaat, die met haar gepraat en haar over zijn dochtertje gesproken had, zich even omgekeerd en haar, zooals zij duidelijk had gezien, een vaarwel toegeknikt.
Maroessia bleef alleen met dien Iwan, die het bevel ontvangen had, haar wagen tot aan het huis van Kniesj te begeleiden en de zaak van het hooi in orde te brengen.
“Vooruit maar, kleine meid!” zei Iwan tegen haar, terwijl hij zijn pijp opstak. [65]
“Dat lijkt mij! Maar alles lijkt mij op dit oogenblik!” Blz. 74.
Maroessia keek Iwan aan en vond, dat hij er als een egel uitzag. [66]
“Kom, schiet een beetje op!” herhaalde hij op een strengeren toon.
Maroessia spoorde haar ossen aan. Bij het plotseling vertrek van hun geleide hadden zij het goed geacht, te blijven staan. Toen zij de stem van Maroessia hoorden haastten zij zich, te gehoorzamen.
De wagen had zijn afgemeten gang hernomen; Maroessia had zich onder voorwendsel, dat zij vermoeid was, er boven op neergezet, en terwijl zij er opklom, had zij kans gezien om haar kleine hand even aan haar grooten vriend toe te steken, wiens kalme en vertrouwende blik haar uit het gat, dat hij in het hooi gemaakt had, de hare ontmoet had. Dat had hun beiden goed gedaan. Iwan had natuurlijk nergens vermoeden van; hij had haar laten begaan, hij liep naast de ossen, terwijl hij zijn pijp rookte en voor zich keek.
Wat had de oorlog daar gewoed! Tegen één groen land, dat een rijken oogst beloofde, hadden zij er tien over te rijden, die geheel verwoest waren.
Het geweervuur herhaalde zich met gedurig kortere tusschenpoozen, en de schoten werden al duidelijker en duidelijker hoorbaar.
De wagen was een van die heuveltjes opgereden, die niet zeldzaam in dit land zijn en waaronder de gesneuvelden in vroegere veldslagen begraven liggen.
Toen zij boven op dit heuveltje aangekomen waren, bemerkte Maroessia in de vlakte een menigte tenten, half verborgen door wolken van zwarten rook, die soms door de opwaaiende roode vlammen verhelderd werden. Het was op dit terrein, dat het gevecht werd geleverd, dat het geweervuur hun in de verte had aangekondigd.
Van tijd tot tijd hoorde men geluiden, hetzij het gekerm van menschen, hetzij het gehinnik van paarden; ook het geschreeuw van kinderen drong door de frissche morgenlucht heen.
Maroessia zag voor zich het vreeselijke schouwspel van een [67]in brand gestoken dorp, rijke huizen in vlammen en ineenstortende hutten.
Vrouwen, die met hun kinderen in de armen radeloos heen en weer liepen vielen neer door onzichtbare slagen getroffen.
Paarden galoppeerden zonder ruiters voort. De lijken lagen op sommige plaatsen opgestapeld. De lichamen der gekwetsten, die den genadeslag verwachtten, waren over den grond verspreid. De gelederen, straks nog welgevuld, waren gedund; het getal der levenden verminderde bijna zichtbaar. De grond was op verscheidene plaatsen rood van bloed.
Niet ver van deze afschuwelijke tooneelen en recht voor haar, gelijk aan een oase, die zich te midden van de woestijn vertoont, stond de boerderij van Kniesj, door bloemen omgeven, die een heerlijken geur uitwasemden. Maroessia herkende iederen boom van dezen dichten tuin; de kleur van iedere bloem teekende zich op den groenen achtergrond af.
De deur van den stal stond open, en haar jeugdige oogen onderscheidden een grooten troep kippen, die, zonder zich om het gevecht te bekommeren, op het groote voorplein heen en weer liepen; op het voorplein stonden wagens, ploegen, hooivorken, spaden, harken en schoffels.
Bij de deur stond een groote hond, gitzwart en met borstelig haar, als een trouwe waker voor het huis van zijn baas. [68]
Nauwelijks stond de wagen voor de deur stil, of een jongen van ongeveer twaalf jaar, stevig gebouwd, en met een paar heldere oogen in z’n hoofd, vertoonde zich aan Maroessia.
“Is pane1 Kniesj thuis?” vroeg Maroessia.
“Ben je dan om grootvader gekomen?” zei de knaap, vragende in plaats van te antwoorden.
“Ja, om je grootvader. Is hij thuis?”
“Hij is thuis.”
“Waar is hij dan?”
“Hij is in den tuin; maar het kan ook wel zijn, dat hij in huis of op het land is.”
“Ga hem eens zeggen dat wij er zijn!” [69]
“En haast je wat!” voegde Iwan er bij, terwijl hij zijn pijp weer opstak.
Maar de grootvader kwam reeds aan.
Naar zijn uiterlijk te oordeelen, was het een goedhartig oud man. Hij droeg een eenvoudig boerengewaad,—een hemd en een broek van linnen. Zijn hoofd was bedekt met een stroohoed, dien hij waarschijnlijk zelf gevlochten had.
Hij herkende Maroessia terstond en scheen volstrekt niet verwonderd haar te zien. Het tegendeel is waar; men zou gezegd hebben, dat hij haar verwachtte, en dat dit bezoek voor hem de eenvoudigste en de meest gewone zaak van de wereld was.
“Zoo, beste meid!” zei hij, “hoe gaat het met je? Ik ben blij dat ik je weer eens zie! Kom maar in huis! Maar als je liever in de open lucht wilt blijven, dan kent Taras de plaatsen, waar men aardbeien vindt en waar de frambozen staan. Wij hebben binnen nog wat andere lekkernijen: honingkoeken, kleine taartjes en zelfs groote.”
Iwan had dit woord “taartjes” in het voorbijgaan opgevangen.
“Ik zie, dat je goed van alles voorzien bent,” zei hij met een stem, die nog wel norsch klonk, maar die toch door het vooruitzicht op “de groote taartjes” al wat verzacht was.
“Gelukkig wel!” antwoordde de oude boer. “Kom binnen, kom binnen, als je honger hebt.”
Hij zag er zoo eenvoudig, zoo vriendelijk, zoo naïef uit, die oude Kniesj!
“Kom binnen!” herhaalde hij. “Wat een genoegen! wat een aangename verrassing! Ik houd van alle soldaten … Kom binnen, Mijnheer de soldaat!…”
De soldaat, waarmee hij zooveel ophad, was uitgeput van vermoeienis en hongerig als een wolf: hij volgde den ouden boer dan ook, zonder zich verder te laten smeeken, en zoodra hij in de kamer was, ging hij op een bank liggen, geeuwende, de armen uitstrekkende, de beenen uitrekkende, in één woord, [70]gebruik makende van het gelukkige toeval, dat hem in staat stelde, aan zijn lichaam, geheel uitgeput door de vermoeienissen van den oorlog, een beetje rust te gunnen.
Het was duidelijk te zien, dat hij den ouden Kniesj voor een onnoozelen en dommen kerel hield, en dat hij eigenlijk aan niets anders dacht dan aan zijn taartjes: wat de zaak van het hooi aangaat, die zou later wel ter sprake komen.
Maroessia had er zich eerst mee bezig gehouden, den grooten wagen op het voorplein te brengen. De kleine Taras had haar daarbij geholpen. Toen dit gedaan was, ging zij naar de beide mannen toe.
“Pane Kniesj,” zei Maroessia toen, “wat hebt u mooi koren op uw land staan! Ik heb het bewonderd, toen ik er voorbij kwam. Het is nog wel wat groen, maar ik geloof, dat men het desnoods zou kunnen gebruiken, voordat het geheel rijp is!”
“God zij geloofd, beste meid! Ja, wij zullen een goed jaar hebben!” gaf de oude Kniesj hierop ten antwoord.
De kalme toon, waarop hij sprak, verried niet de minste ontroering. Hij liep de kamer op en neer, riep zijn knechts en gaf zijn bevelen met een vroolijke stem. Zijn oogen trachtten niet in die van het kind te lezen. Het was een braaf man, trotsch op zijn taartjes en zijn hammen, zich bij voorbaat verheugende in de gedachte aan den maaltijd, dien hij den vreemdeling zou aanbieden.
“Heeft hij het begrepen?” vroeg Maroessia zich af. “Nee, hij heeft het niet begrepen! En toch …” en haar hart kromp ineen, “als hij het eens niet begrepen had!”
Zij wist niet, wat te denken, zij wist niet, wat te doen!
“Ik moet zijn, zooals hij,” zeide zij eindelijk bij zich zelve, “ik moet moedig zijn, weten te zwijgen en weten te wachten.”
Zij begreep, dat de afgezant een bewijs van al deze eigenschappen gegeven had, door niet van den wagen af te springen, nadat hij het gewapend geleide tot een enkelen soldaat had zien verminderen, dien Iwan, dien hij gemakkelijk had [71]kunnen verslaan, en door er nog op te blijven, zelfs reeds nadat de wagen het voorplein opgereden was, en daar zij het besluit had genomen om te zijn zooals hij, richtte zij geen vragen tot den ouden man en ging, zonder een woord te spreken, achter hem het huis in.
Dit huis was vrij uitgestrekt. De meubelen bestonden uit banken van stevig eikenhout. Aan de gewitte muren, die in blankheid met de sneeuw konden wedijveren, hingen gedroogde planten, die in het vertrek een frisschen geur verspreidden.
In het midden stond een groote massieve tafel, ook van eikenhout, en deze was bedekt met een fraai wit tafellaken met gekleurde franje.
De oude Kniesj noodigde zijn gast uit om plaats te nemen.
“Ik mag de ververschingen niet vergeten,” zei hij. “Dat zal spoedig gedaan zijn, dat zal spoedig gedaan zijn …”
En hij liep van den eenen kant naar den anderen, pakte de groote glazen en daalde in den kelder neer, klom naar den zolder, deed de provisiekast open, verzette potten en pannen, liet de lepels vallen, schonk van de eene flesch in de andere, ging naar de vliering om gerookte worsten te krijgen, kortom hij was een en al bedrijvigheid.
Al deze toebereidselen, die den uitgehongerden soldaat veel beloofden, hielden hem in voortdurende spanning; hij meende ieder oogenblik een heerlijken schotel te zien verschijnen: hij rook den geur daarvan reeds en watertandde er van; hij beloofde zich zoo’n gastmaal, dat hij daardoor alles op de wereld zou vergeten, of, liever gezegd, hij zag de wereld slechts verward door een hoop taartjes, worsten, kazen, vleeschspijzen en andere lekkernijen heen.
“Hoor eens, barien!2 geef je zooveel moeite niet,” zei hij van tijd tot tijd. “Ik zal met weinig tevreden zijn … dat is te zeggen, ik zal tevreden zijn met hetgeen ik daarginds [72]zie … Ja, ik zal er mee tevreden zijn.”
“Nee, nee,” antwoordde de oude Kniesj, “sta me toe dat ik u eens iets fatsoenlijks aanbied! Sta me dat toe, Mijnheer!… Mag ik ook uw naam weten?”
“Ik heet Iwan,” antwoordde de soldaat met een zucht, geheel ontwapend door de gulle gastvrijheid van den ouden boer.
“Welnu, Mijnheer Iwan! u moet mij vergunnen, u het beste aan te bieden, wat er in mijn huis is! U moet het, u wilt een grijsaard toch geen verdriet aandoen, niet waar? U moet eens van mijn worsten proeven … en van mijn hammen ook … en dan van mijn kaas … U zult wel zien, wat ik u zal voorzetten.”
“Maar wij, soldaten, zijn niet aan zulke lekkernijen gewend. Als wij onzen honger maar kunnen stillen, zijn wij al tevreden,” zei Iwan.
“Wel zeker, wel zeker, Mijnheer Iwan! Ja, het leven van een soldaat is hard. Ik heb er wel eens over hooren spreken. Welnu, dat is een reden te meer om een poging te doen, u eens te vergasten … Ja, ja, geloof mij!”
Maroessia, die in een hoek zat, trachtte te zijn zooals hij, aan wien zij onophoudelijk dacht, zou geweest zijn. Naar haar uiterlijk te oordeelen was zij kalm en bedaard.
Maar wat er in dat hartje omging is niet om te beschrijven. Was haar groote vriend nog in het hooi begraven? Of was hij er al lang uitgekomen? Maar zou hij zich dan wel op een veilige plaats hebben kunnen verschuilen? En als hij het huis eens had moeten verlaten, waar zou zij hem dan weervinden? Welke gevaren kon hij loopen? Wat zou haar vader wel zeggen, als zij hem verlaten had, voordat zij hem het doel van zijn tocht had doen bereiken?…
De kleine Taras ging, na de nieuw aangekomene nauwkeurig opgenomen te hebben, naar het raam toe en telde de schoten, die men zeer duidelijk kon hooren, ofschoon zij op een verren afstand gelost werden. [73]
“Wees maar gerust, alles gaat goed.” Blz. 78.
Eindelijk was het maal gereed. Mijnheer Iwan begon het met een soort van woede te verslinden. Zijn geduld was dan [74]ook al te lang op de proef gesteld.
Bij den eersten hap had hij het strenge en woeste gelaat van een krijgsman, die er zich volstrekt niet over bekommert, zijn gehemelte te streelen; maar al spoedig begon zijn gezicht een wat zachter uitdrukking aan te nemen. Na het gebruik van eenige glazen likeur van frambozen, van aardbeien, van kersen en van kummel kregen zelfs zijn oogen een vriendelijke uitdrukking en speelde er een glimlach om zijn lippen.
De oude Kniesj werd niet moe, hem telkens nieuwe gerechten en nieuwe dranken aan te bieden. Van tijd tot tijd slaakte hij een kreet.
“Wacht! Dat is mooi bedacht! Ik herinner mij daar, dat ik in mijn provisiekast nog wat heb, dat u wel zal smaken … Wacht, wacht! Dat zal ik eens voor u gaan halen, Mijnheer Iwan! Dan moet u mij eens zeggen, hoe u het vindt.”
Iwan verzette zich hier niet tegen. Hij kon slechts even met het hoofd schudden, alsof hij wilde zeggen:
“Dat lijkt mij! Maar alles lijkt mij op dit oogenblik!”
“Wel, Taras, wat doe je daar?” vroeg de oude Kniesj, na weer een flesch voor zijn gast neergezet te hebben. “Is het nu de tijd om daar te staan luieren? In jou plaats zou ik eens zijn gaan kijken, of het tijd is om hooi aan de ossen te geven.”
“Wilt u wel gelooven, Mijnheer Iwan!” voegde de grijsaard er bij, “dat ik in Taras een flinken werkman heb? Het is een jongen, die niet dom is en ook niet lui.”
Mijnheer Iwan wilde antwoord geven, maar hij kon niets anders doen dan een glimlach op zijn gezicht te voorschijn brengen, die hoegenaamd niets zeide. Wat den kleinen Taras aangaat, die liet zich niet lang bidden. In een oogenblik was hij bij de deur.
Het was tijd; want Maroessia kon het niet meer uithouden. Zij stond bedaard op en zei tegen den ouden Kniesj:
“Ik zal met Taras meegaan.”
“Doe dat, beste meid!” antwoordde de grijsaard. [75]
En toen zij hem voorbijliep, strekte hij de hand uit en streelde haar zachtjes over haar lokken.
Weinig had deze liefkoozing te beteekenen, maar zij gaf als door een tooverslag alle vertrouwen aan Maroessia terug; zij gevoelde zich gerustgesteld en versterkt; haar angst verdween, en ze voelde zich ineens veel minder angstig.
“Beste barien!” zei Iwan, een wanhopige poging doende om zijn gedachten te verzamelen, “dat hooi van daar straks, weet je, het hooi van den wagen, dien ik hierheen begeleid heb, behoort aan ons toe!… Begrijp je me? Wij hadden het in beslag genomen, dus is het ons goed, dus is het ons eigendom geworden! Dat is duidelijk, niet waar? Als je er echter [76]op gesteld bent, het te behouden, dan kan je er mij den prijs voor geven.… Geef geld, veel geld, en je moogt het hebben … En dat zou ik je als het beste aanraden!”
“U bent heer en meester, Mijnheer Iwan!” antwoordde de oude Kniesj. “U kunt nemen, wat u verlangt. U bent heer en meester!”
“Heel goed! dat is heel goed!” antwoordde Iwan. “Uitstekend goed!” [77]
Toen Maroessia het huis uitkwam, zag zij, dat de wagen, nog met hooi beladen op dezelfde plaats stond. Taras werkte met den meesten ijver. Hij klom op het wiel, trok het hooi bij handen vol van den wagen af en gaf dit aan de ossen.
Maroessia draaide een paar keer om den wagen heen.
Nadat Taras aan de ossen genoeg hooi gegeven had, begon hij te babbelen en vroeg het honderd uit, maar Maroessia, die nog wel een beetje in angst verkeerde, antwoordde hem slechts kortaf.
Eensklaps kwam de gedachte bij haar op, dat haar tegenwoordigheid bij den wagen vreemd zou kunnen schijnen, en ze besloot om er vandaan te gaan. Zij liep het groote voorplein over, ging naar den tuin, bleef staan, keek om zich heen en sloeg een blik op de velden, die zich in de verte uitstrekten. [78]
“Wat nu te doen?” vroeg zij zich af. “Wat zal er van hem worden? Hoe hem te redden? De wagen met hooi is nog niet afgeladen. Zou hij nog …”
Zij keerde naar het voorplein terug, om er zich van te overtuigen, dat niemand haar gadesloeg. “Als ik het zonder onvoorzichtigheid doen kan,” zei ze bij zich zelf, “zal ik het wagen, zoo al niet hem te roepen, dan toch op de een of andere wijze zijn aandacht te trekken.”
Maar toen zij voorbij een hoop groote steenen kwam, die tegen de bouwvallen van een muur opgehoopt lagen, meende zij te hooren, nee, hoorde zij duidelijk, alsof zij uit den grond voortkwam, een stem, die zij goed kende, en die tegen haar zei:
“Ik dank je, kleine Maroessia! Wees maar gerust, alles gaat goed.”
Eerst schrok ze, maar langzamerhand herstelde zij zich en trachtte te zien, waar die stem wel vandaan gekomen was.
De hoop steenen scheen daar reeds zeer lang gelegen te hebben. De steenen waren bedekt met mos, onkruid en klimplanten. Blijkbaar waren ze daar reeds lang geleden neergeworpen, toen men onder een gebouw, dat nu bijna geheel in puin lag, dezen ouden kelder had gemetseld, waarvan haar zoekende blik het raampje had opgemerkt, ofschoon dit ternauwernood zichtbaar was tusschen de menigte planten, die er overheen gegroeid waren.
“Heb ik goed gehoord?” vroeg de kleine Maroessia zich af.
Haar hart sloeg geweldig. Maar de stem, die opnieuw uit het puin kwam, liet zich ten tweeden male hooren.
“Beste meid,” zei deze stem. “Stel je gerust. Wij zijn de gevaren der zee gelukkig te boven gekomen en zullen in de haven niet verdrinken, hoop ik!”
Maroessia bleef onbeweeglijk staan; zij luisterde nog eens, ofschoon alles nu weer stil geworden was.
Deze weinige woorden, die van hem, van haar grooten vriend kwamen, waren even zoovele tooverwoorden, die haar [79]laatste vrees geheel wegnamen.
Haar hart werd van blijdschap vervuld, en haar wangen waren zoo rood, haar oogen schitterden zoo fel, dat Taras, op het voorplein eensklaps voor het meisje bleef staan.
Getroffen door de verandering, die er met haar plaats gegrepen had, keek hij haar met een nieuwsgierigen blik aan.
“Ze is zeker erg in haar schik; grootvader zal haar misschien iets lekkers gegeven hebben!” dacht hij. “Maar wat? Zou het peperkoek zijn of noten?”
Maroessia verbrak het stilzwijgen met de vraag:
“Willen wij eens naar den tuin gaan?”
“Dat wil ik wel,” antwoordde Taras met eenige aarzeling als iemand, die er niet zeker van is, of hij er bij zal winnen of verliezen, als hij zijn toestemming geeft. “Maar zeg mij eerst eens, wat heeft grootvader je gegeven?”
“Aan wien heeft hij wat gegeven?”
“Wel, aan jou immers!”
“Nu, dan heeft hij je wat beloofd, en dan is het evengoed, of je het al hadt. Wat heeft hij je beloofd?”
“Hij heeft mij niets beloofd.”
Taras keek haar wantrouwig aan.
“Waarom kijk je dan zoo blij?” vroeg hij.
“Ik?”
“Ja, jij.”
Zij wilde zeggen: “Je verbeeldt je maar, dat ik blij kijk;” maar zij was niet in staat om te liegen, zelfs niet voor een goede zaak, en zei alleen maar:
“Laat ons naar den tuin gaan.”
“Ik ga mee,” antwoordde Taras met een schalksch gezicht.
“Zullen wij er veel aardbeien vinden?” vroeg Maroessia.
“Ik vind ze wel, als ik ze zoek,” antwoordde Taras eenigszins trotsch.
“Ik zal ook mijn best doen om ze te vinden. Denk je, dat ik er zal vinden?”
“Dat kan wel. Het is niet zoo moeilijk. Het is een echt [80]meisjeswerk! Als het er om te doen was, een mol of een egel te vangen, dan zou het een heel andere zaak wezen.”
En terwijl Taras den kant van den tuin uitging, sloop hij zachtjes voort, zooals het aan een echten mollenvanger past.
“De kleine meisjes hebben geen moed, zoo denk ik er over!” voegde hij er bij. “De jongens …”
“O! De jongens zijn heel moedig!” zei Maroessia, ziende, dat haar kleine metgezel naar een woord zocht, dat de uitstekende verdienste der jongens naar waarde kon uitdrukken.
“Juist zoo!” antwoordde Taras, dien het pleizier deed, dat het meisje zooveel achting voor de jongens aan den dag legde; en hij dacht bij zich zelf: “Zij is zoo dom niet, als ik gedacht had!”.
“De jongens kunnen paardrijden!” vervolgde hij. “Zij kunnen de wildste paarden temmen!”
“Ja zeker, dat kunnen zij,” antwoordde Maroessia glimlachende.
“Je zult eens zien, hoe goed ik onze merrie kan berijden. Laatst, toen ik de hut van de oude Hanna in galop voorbijreed, heb ik haar vreeselijk laten schrikken; de oude vrouw dacht, dat het een pijl van een Tartaar was! Zooals je weet, zijn onze oude vrouwen erg bang voor de Tartaren.”
“Die arme vrouwen!” zei Maroessia.
“Maar jij moet niet bang worden; ik zal je wel verdedigen,” zei hij met een opwelling van edelmoedigheid.
“Ik dank je!” zei Maroessia.
“Je moet weten, dat ik heelemaal niet bang ben. Er zal eenmaal een dag komen,—misschien al gauw,—waarop ik al de vijanden van onze Ukraine in stukken zal houwen! Wil je door deze kleine deur heengaan? Kom hier, aan dezen kant staan de aardbeien. Weet je wel, wat mijn plan is?”
“Nee, vertel het eens!”
“Nou, mijn plan is, op het legerkamp der Tartaren of der Turken aan te vallen, ze te dooden en hun opperhoofd gevangen te nemen … Wat zeg je daar wel van?” [81]
“Waar ben je, oude schurk?”
“Dat zou schitterend zijn,” antwoordde Maroessia ernstig. “Schitterend, niet waar? Er is in Frankrijk wel een boerenmeisje [82]geweest, dat alle vijanden daaruit verdreven heeft.”
“O!” zei Maroessia, wier oogen vlammen schoten, “wat zal zij gelukkig geweest zijn!”
“Men heeft haar verbrand,” hernam Taras.
“Dat geeft niet,” vond Maroessia, “toch is zij de gelukkigste van alle vrouwen.”
“Grootvader zal je hare geschiedenis wel eens vertellen, als je dat wilt. Een Fransche vrouw heeft hem deze in de stad verhaald. Hier kent men zulke geschiedenissen niet. Het meisje heette Jeanne d’Arc.”
“Jeanne d’Arc,” zei Maroessia met de oogen vol tranen, “Jeanne d’Arc! Gelukkig meisje!”
Taras raakte in vuur. Wat een Fransch meisje had gedaan, kon een Ukrainische jongen ook wel doen. Hij vertrouwde aan Maroessia de vele plannen toe, die zich in zijn hoofd verdrongen. En wat slaagden al die “schitterende” plannen naar wensch, in zijn verbeelding tenminste! Terwijl hij in den tuin wandelde en aardbeien zocht, ontwikkelde hij zijn gedachten over het laatste gevecht en betreurde het zeer, dat de groote hetman te langzaam in zijn aanvallen was geweest.
Maroessia luisterde zwijgend naar hem, terwijl zij aldoor aan het meisje dacht, dat haar vaderland vrijgemaakt had.
“In die kleine Maroessia steekt zeker wat goeds,” zei Taras bij zich zelf. “Wat luistert zij naar mij! Het doet mij pleizier, dat zij volstrekt niet gelijkt op die dwaze huilebalk Mimowka, die altijd de eerste wil zijn, die mij dit en dat en weer wat anders wil leeren … Die Mimowka is een akelig kind! Maar Maroessia is een flink meisje … En aanstonds zal ik aardbeien voor haar plukken …”
Intusschen kon Taras, terwijl hij tegen een hek aanleunde en Maroessia aankeek, zich niet weerhouden, bij zich zelf te zeggen:
“Maar wat kijkt zij toch blij! Zij kon niet vroolijker kijken, als zij al de lekkernijen van de kermis voor zich uitgespreid [83]zag liggen! Ik ben er zeker van, dat zij ergens een hoop peperkoek verborgen heeft! Zij moet mij straks haar geheim vertellen, en dan moet ik de helft hebben van wat zij krijgt, en misschien wel meer.”
[84]
Het was bijna middag.
Sedert eenigen tijd drongen de brandende zonnestralen door het raampje heen, waarbij de soldaat Iwan na zijn overvloedigen maaltijd ingeslapen was, en vielen vlak op zijn wang. Zijn gezicht was door de zon vuurrood geworden. Iwan had wel is waar een onbestemd gevoel, dat hij zou braden; maar hij was per slot van rekening toch erg gelukkig, dat hij nog volstrekt geen lust had om wakker te worden. “Als ik mijn oogen opendoe,” zei hij half slapende bij zich zelf, “als ik op een andere plaats ga liggen, dan is het afgeloopen met al die zaligheid, dan zal ik den slaap niet meer kunnen vatten!”
Eensklaps echter sprong hij op, alsof men hem met een gloeiend ijzer had aangeraakt. Werkelijk was zijn wang [85]brandend heet. Hij hield er z’n hand tegen, maar trok die dadelijk weer terug, alsof hij zich gebrand had.
Hij ging van het raam vandaan; zijn benevelde blik vestigde zich op het inwendige der kamer; werktuigelijk knoopte hij zijn uniform dicht en deed zijn best om aan zijn gezicht dat voorkomen van onverschilligheid te geven, dat daaraan gewoonlijk eigen was.
Waar was hij? Langzamerhand herinnerde hij zich alles weer. Hij was alleen! Maar waarom? Och, de oude Kniesj had zich waarschijnlijk verwijderd, om zijn gast rustiger te laten slapen.
Maar sedert wanneer sliep hij? Een plotseling gevoel van ongerustheid greep hem aan.
Iwan begon te roepen; zijn stem klonk schor en krijschend. Zijn geschreeuw weerklonk al spoedig in al de hoeken van het voorplein.
“Hela! oude sufkous! Drommels! Zal je dan eindelijk komen?”
Op zijn geschreeuw snelden Maroessia en de kleine Taras naar het huisje; maar daar zij het noodeloos achtten, zich aan de woede van den pas ontwaakten soldaat bloot te stellen, verscholen zij zich achter het dichte geboomte en luisterden.
Toen Iwan zweeg, hoorde men niets … het bleef doodstil.
Een oogenblik daarna begon de soldaat weer te schreeuwen:
“Waar ben je, oude schurk?”
Toen begreep hij wel, dat het al laat was. Met een hevigen ruk deed hij de deur open en verscheen met de sabel in de hand op den drempel, terwijl hij z’n hoofd beurtelings rechts en links wendde, als iemand, die niet weet in welke richting hij zijn houwen moet geven.
“De duivel moge mij halen, als ik weet, naar welken kant ik moet!” riep de soldaat eindelijk woedend uit.
Hij liep het voorplein haastig over, terwijl hij met zijn sabel in de lucht sloeg, en daarna nu eens tegen den muur, dan weer tegen een boom aankwam, als iemand, die iets [86]wil hebben, om er zijn woede op te koelen. Hij struikelde eindelijk over den hoop steenen, die er bij den kelder lag,—dit deed Maroessia in haar schuilplaats verbleeken,—maar hij stond vloekende op en bevond zich eindelijk weer op het punt, vanwaar hij was uitgegaan, voor de deur van het huis, nog altijd razende en tierende.
Intusschen hoorde men reeds de vriendelijke stem van den ouden Kniesj, die door zijn drogen hoest afgebroken werd; hij kwam met haastige schreden aan, als iemand, die het onaangenaam vindt, dat hij een persoon van gewicht heeft laten wachten.
“Ik kom, Mijnheer Iwan, ik kom,” zei hij met goedhartigheid en vriendelijkheid; “ik ben geheel tot uw orders.”
Iwan hoorde de stem van den ouden Kniesj zeer goed, maar het gelukte hem niet, er zich rekenschap van te geven, waar zij vandaan kwam.
“Waar ben je?” riep hij hem toe.
“Ik ben hier,” antwoordde de stem van den ouden Kniesj.
“Hier? Waar dan?” brulde de soldaat.
“Wel, vlak voor u. Ziet ge mij dan niet?”
Iwan stond werkelijk tegenover den ouden Kniesj, die hem vriendelijk toelachte.
“Hebt u goed geslapen, Mijnheer Iwan?” vroeg de oude Kniesj, terwijl hij in de fonkelende oogen van den soldaat een bevestigend antwoord trachtte te lezen.
“Ik hoop toch, dat de vliegen u niet al te erg gestoken hebben. Ik had alles dichtgedaan, opdat zij u wat meer met rust zouden laten.”
“Moge het vuur van den hemel ze braden, je vliegen!” antwoordde Mijnheer Iwan. “Zij zouden er beter aan gedaan hebben, als zij mij wat vroeger wakker gemaakt hadden.”
Na te veel gegeten, te veel gedronken en te veel geslapen te hebben, gevoelde de soldaat zich niet zeer pleizierig.
“Ik ben het met u eens, Mijnheer Iwan, ik ben het volkomen met u eens,” antwoordde de oude Kniesj. [87]
En daar Mijnheer Iwan, in gedachten verzonken, met een knorrig gezicht aan zijn lange snorren trok, meende de oude man eveneens te moeten nadenken. Hij liet een minuut voorbijgaan en zei toen:
“Met dat al, Mijnheer Iwan, moet ik toch zeggen, dat het, als men eenmaal slaapt, niet aangenaam is, door de vliegen wakker gemaakt te worden. Als men er aan denkt, dat een eerlijk man, dat zelfs een soldaat, van beroep een moedig man, zich evenmin als ieder ander kan verdedigen tegen deze ellende …”
“Welke ellende?” vroeg Iwan, alsof hij opnieuw uit zijn droom ontwaakte.
“Wel, die van de vliegen, Mijnheer Iwan. Als men er aan denkt, dat die ondraaglijke insecten zich maar zoo op alles neerzetten, onverschillig of het een generaal, een boer of een taart is … dan vraagt men zich wel eens af, waartoe het onderscheid tusschen de menschen toch dient.”
Mijnheer Iwan viel hem in de rede:
“Ik heb een geduchte pijn in m’n hoofd. In plaats van zoo te babbelen, zou je er beter aan doen, als je mij een glas brandewijn bracht.”
“Met alle genoegen, Mijnheer Iwan, met het meeste genoegen,” riep de oude Kniesj uit. “Wat een geluk, u een dienst te kunnen bewijzen, Mijnheer Iwan, wat een geluk!…”
Als men zijn vroolijk gezicht zag, zou men zich werkelijk afgevraagd hebben, of hij zich niet al te gelukkig gevoelde, aan Mijnheer Iwan nog eens een dienst te kunnen bewijzen.
Hij liep, fier als een koning, naar zijn kast. Mijnheer Iwan volgde hem.
De soldaat behield nog altijd zijn woest voorkomen, maar hij begon zijn snorren op te strijken als iemand, die iets goeds verwacht.
“Ga maar zitten, Mijnheer Iwan, ga maar zitten,” zei de oude man. “Ik zal dadelijk een glas voor u inschenken … Neem plaats, neem plaats …” [88]
“Ik heb geen tijd om te gaan zitten,” antwoordde Mijnheer Iwan, ongevoelig voor de voorkomendheid van den ouden man. “Geef maar gauw op; ik zal het wel staande leegdrinken … Heb je het geld al klaar? Ik heb haast, ik moet vertrekken …”
“Hebt u zooveel haast, Mijnheer Iwan? Wat is dat jammer! Het is brandewijn, zooals men ze maar zelden vindt, en als u niet zooveel haast hadt, zoudt u dien eens op uw gemak kunnen proeven. Ik moet u zeggen, Mijnheer Iwan …”
“Heb je het geld klaar?”
“Ik heb het klaar, Mijnheer Iwan. Toch blijft het een harde zaak voor zulke arme menschen als wij …”
De oude man slaakte een diepen zucht en keek met een somberen blik naar een geldbuidel, dien hij uit zijn zak haalde.
“Waartoe moeten al die praatjes dienen?” antwoordde Mijnheer Iwan hem, terwijl hij het groote glas brandewijn, dat Kniesj hem toegereikt had, leegdronk, alsof het een glas suikerwater geweest was.
De oude Kniesj slaakte nogmaals een zucht, maar ditmaal was het eerst een echt pijnlijke zucht. Toch praatte hij niet meer, en nadat hij een handvol koper uit den geldbuidel genomen had, begon hij hem stuk voor stuk voor te tellen, terwijl hij het geld bedaard op de tafel neerlegde.
“Hoor eens! Kan je tot drie tellen?” vroeg de soldaat aan den boer.
Men kon zeker niet beweren, dat deze vraag vriendelijk werd gedaan, maar de toon was toch ook niet bepaald barsch; de soldaat had veeleer de bedoeling, innemend te zijn, want Mijnheer Iwan had, terwijl hij haar deed, zich zelf nog een glas brandewijn ingeschonken, en gewoonlijk ging zulk een handeling bij hem niet van toorn vergezeld. Daar hij zijn grap zonder twijfel aardig vond, vervolgde hij met een guitig gezicht:
“Ik vraag je, of je tot drie kunt tellen? Hoe doe je dat? Laat eens hooren!” [89]
“Kijk goed waar je je voeten neerzet.” Blz. 96.
“Met alle genoegen, Mijnheer Iwan,” antwoordde Kniesj. “Vijf, zes … Dat is volgens mij de beste manier om te tellen … [90]zeven, acht … Wijlen mijn vader telde altijd zoo … negen, tien … en hij telde zoo goed, dat de sluwste menschen hem niet konden bedriegen … elf, twaalf.”
Iwan had hem laten doorpraten; alleen had hij zich met een afgetrokken gezicht een derde glas ingeschonken, en terwijl hij dit leegdronk, luisterde hij zwijgend naar de overpeinzingen van Kniesj over de eigenaardigheden van de Poolsche geldschieters en over hun geschiktheid voor zaken.
Langzamerhand lagen de stapeltjes koper op een rechte lijn en was de geldbuidel leeg.
Mijnheer Iwan schonk zich een vierde glas in, dronk dit in één teug leeg, en nadat hij dit gedaan had kwam zijn [91]uiterlijk aan Kniesj nog woester dan vroeger voor. Op zijn voorhoofd vertoonden zich rimpels, die niets goeds voorspelden. Hij antwoordde met geen enkel woord op de vriendelijke woorden, waarmee de oude boer hem een laatst vaarwel toeriep. Hij bekommerde zich over ’t geheel weinig om de beleefdheden van den armen man, maar hij telde met een norschen blik de som, die voor hem bestemd was, stak deze in zijn zak, verliet met haastige stappen het vertrek, zadelde zijn paard, dat rustig haver stond te eten, steeg op, verwaardigde zich, zijn hoofddeksel even op te lichten ter beantwoording van de diepe buigingen van Kniesj, en reed toen in galop weg. Spoedig was hij in de onafzienbare steppe verdwenen.
“Goede reis!” mompelde de oude Kniesj, “ik hoop dat ik je nooit meer terugzie.” [92]
Terwijl de scherpe oogen van den kleinen Taras den ruiter volgden, die in galop door het hooge gras heenreed, wendden de blikken van Maroessia zich naar den ouden boer.
Deze stond voor de deur en keek er naar, hoe zijn gast zich al verder en verder verwijderde, zonder schijnbaar aan iets anders te denken. Men zou gezegd hebben, dat hij er, evenals de kleine Taras, eenvoudig genoegen in vond, naar dien snellen galop te kijken en te luisteren naar het gehinnik van het paard, dat den soldaat wegvoerde. Met de eene hand streelde de oude boer zijn hond, die al kwispelstaartende naar hem toe kwam, de andere hield hij boven zijn oogen om ze tegen de brandende stralen der zon te beschutten.
Na aldus eenige minuten gekeken te hebben, die Maroessia wel even zoovele uren toeschenen, ging hij in huis. Hij liep [93]heel zachtjes, zonder zich te haasten, terwijl hij naar alle kanten den blik sloeg van een waakzamen eigenaar, die de wanorde, welke er in zijn huis mocht gekomen zijn, wil herstellen.
“Grootvader!” zei Taras, die achter hem liep, “zeg eens, waar de vijand gekampeerd is. Ik denk wel, dat hij bij de Welika-Zjaroega is, maar …”
“Zoo! Zijn jullie daar, kinderen?” zei de oude boer vriendelijk, terwijl hij bleef staan en goedaardig met z’n hoofd schudde:
“Heb je veel pleizier in den tuin gehad?” vervolgde hij. “Zijn jullie moe? Heb je honger? Welnu, dan zal ik je wat lekkers voorzetten; want de soldaat heeft niet alles opgegeten. Kom maar met me mee.”
En hij liep voor hen uit, met een vriendelijken glimlach om de lippen, terwijl hij soms als een oud man kuchte. Taras en Maroessia kwamen achter hem aan. In een oogenblik waren de flesch en het glas, waarvan de soldaat zich bediend had, door Maroessia weggenomen. Een raam was opengezet, de versche lucht was naar binnen gedrongen, en de onaangename, doordringende stank van den brandewijn was vervangen door den heerlijken geur van een lekkere warme pastei.
Ofschoon Taras zeer verlangend was om de plaats, waar de vijand zich gekampeerd had, met juistheid te weten te komen, hield hij zich toch met deze zaak niet uitsluitend bezig. Hij at als een wolf!
Maroessia daarentegen at weinig. Terwijl haar kleine vingers de beschuit brokkelden, konden haar oogen zich niet van de gestalte van den ouden kozak afwenden.
“Grootvader! luister eens naar mij!” zei Taras, toen hij zijn honger gestild had. “Als deze soldaat naar de Starie-Krestie rijdt, dan wil dit zeggen, dat de vijand niet meer bij de Welika-Zjaroega gekampeerd is. Niet waar, grootvader?” [94]
“Dat denk ik ook, beste jongen, dat denk ik ook,” antwoordde de vriendelijke, toegevende grootvader, terwijl hij de kinderen nogmaals een stuk pastei gaf. “Maar je doet mij aan iets denken: je moest eens gaan zien, hoe het met de vischnetten gesteld is, die wij gisteren uitgezet hebben. Het kan best zijn, dat wij er een paar heerlijke baarzen in gevangen hebben. Wat dunkt je daarvan?”
“Ik heb die netten heelemaal vergeten!” riep Taras uit, “geen oogenblik heb ik er aan gedacht!”
“Zoo, zoo, zieltje zonder zorg!” zei Kniesj glimlachende.
“Ik ga er dadelijk naar toe!” besloot Taras plotseling; en nadat hij de deur uitgesneld was, hoorde men niets anders meer dan zijn stem, die zijn hond Riapko, het jong van Raaf, riep.
Toen werd alles stil. Maroessia was eindelijk met den ouden boer alleen gebleven. Deze keek haar nu oplettend aan, en wel op zoo’n zonderlinge wijze, dat haar hartje hevig begon te kloppen.
In het geheele voorkomen van Kniesj was eensklaps een verandering gekomen. Met den ouden boer had plotseling een gedaanteverwisseling plaats gegrepen. Inplaats van een goedigen grijsaard voor zich te zien, die wel een beetje laf en wat ijdel was op zijn pasteien, zijn dranken en zijn andere aardsche goederen, zag zij nu onder zijn wenkbrauwen oogen fonkelen, waarvan de blik als de punt van een dolk tot haar doordrong; al de rimpels van zijn voorhoofd waren verdwenen. Zijn trekken waren norsch en streng geworden. De geheele man was veranderd. Zijn schouders waren breeder, zijn gestalte werkelijk indrukwekkend, hij leek niets meer op den ouden Kniesj.
Gedurende eenige oogenblikken keek Maroessia Kniesj als een klein bang vogeltje aan. Kniesj sprak. Zijn stem geleek heelemaal niet meer op de stem, die nog pas vriendelijke woordjes tegen den soldaat Iwan zei.
“Maroessia!” zei hij tegen haar. “Je vriend wenscht je te zien. [95]Hij is niet veraf. Wil je weten, wat hij je te zeggen heeft?”
De oogen van Maroessia antwoorden voor haar; de vreugde had haar de spraak benomen; maar Kniesj had haar begrepen en haar een wenk gegeven om hem te volgen.
Hij ging heen en liep met een vasten stap naar het voorplein. De oogen van Maroessia zochten aan den kant van den ouden kelder naar den hoop steenen, die met mos en onkruid bedekt was en vanwaar de stem van haar vriend tot haar was doorgedrongen; maar Kniesj ging daar niet heen.
Na om zich heen gekeken te hebben, floot Kniesj. De groote hond, Raaf genaamd, die bij de deur zat, was in een paar sprongen bij zijn baas, ging op zijn achterpooten zitten en wachtte, terwijl hij zijn schrandere oogen op den boer gevestigd hield.
“Is er geen vreemdeling in de omstreken, Raaf?” zei Kniesj tegen den trouwen bewaker van zijn huis.
Raaf deed een eigenaardig geluid hooren, dat aan zijn baas duidelijk zeide: “Wees maar gerust!” En ten bewijze, dat alles in de omstreken inderdaad rustig was en dat men bijgevolg veilig in huis kon blijven, begon Raaf jacht op de vliegen te maken. Blijkbaar zou Raaf zich hiermee niet vermaakt hebben, als er aan het huis eenig gevaar bedreigd had. Volkomen gerustgesteld, ging Kniesj nu met Maroessia weer in huis; maar toen hij de kleine gang binnentrad, liep hij de deur aan den rechterkant voorbij, waardoor men in het vertrek kwam, waar men gegeten had, en deed een deur aan den linkerkant open, die den toegang tot een provisiekamer verleende.
Deze provisiekamer stond vol met alles, wat tot voedsel kon dienen. Men kon slechts met de uiterste moeite tusschen de groote zakken meel, gerst, rogge, erwten en boonen doorkomen.
De ramen waren vrij groot, maar het licht drong er ternauwernood doorheen. De voorraad hop, worsten, gedroogde pruimen, kersen in flesschen, appelen, peren, de stapels [96]eieren, de flesschen, die voor de ramen stonden, hielden het geheele vertrek in een donker waas gehuld.
Maroessia bleef besluiteloos op den drempel staan, het scheen onmogelijk om zich een doortocht te banen.
“Sla linksaf!” zei Kniesj tegen haar. Vervolgens schoof hij met zijn stevige handen een vat, dat met brandewijn gevuld was, weg en drukte toen met zijn voet op den vloer, die nu openging en voor Maroessia een kleine houten trap deed te voorschijn komen, die naar een onderaardsch gewelf scheen te voeren.
“Loop zachtjes, beste meid,” zei Kniesj, “kijk goed waar je je voeten neerzet: de treden zijn misschien wat glibberig.” [97]
“Alles voor het vaderland!” Blz. 106.
[98]
Zij begonnen deze smalle trap af te dalen, die onder hun gewicht boog.
Maroessia had zich geen rekenschap gegeven van de manier, waarop de vloer zich geopend had. Zij begreep eerst, dat deze opening weer dichtgegaan was, toen zij zich in de duisternis bevond. Hoe dieper zij kwamen, des te kouder werd het. De zon was nooit in dezen diepen kelder doorgedrongen.
Van tijd tot tijd voelde het meisje, dat een stevige hand haar op gevaarlijke plaatsen vasthield. Zoo bereikten zij eindelijk de onderste trede.
Kniesj nam haar toen bij de hand, en zij begonnen voort te loopen door een gang, waarin het een tijdlang donker [99]bleef. Bij een kromming drong er een lichtstraal van boven door, die het onderaardsche gewelf verlichtte, dat op die plaats veel ruimer was. De afgezant liep daarin met langzame schreden op en neer. Zijn oogen wendden zich terstond naar de bezoekers. Door het geluid van hun voetstappen opmerkzaam geworden, wachtte hij hen op.
“Maroessia, mijn kleine raadgeefster!” zei hij, terwijl hij zich naar het kind vooroverboog, “wat ben ik gelukkig, je weer te zien.”
Maroessia keek hem blij lachend aan en legde haar kleine handje in zijn groote hand.
“Ach!” zei ze toen, “wat zult u het vreeselijk gehad hebben in het hooi bij de aankomst der soldaten, en onderweg, toen Iwan om den wagen heen draaide, en nog zooeven, toen hij vlak in de nabijheid van dezen kelder struikelde!”
“Ik dacht maar aan de geschiedenis van de vrouw van den struikroover,” antwoordde de afgezant, “maar ik was bang voor mijn geleidster.”
“Laat ons een beetje verder gaan,” viel Kniesj hem in de rede, “wij zullen daar nog veiliger zijn.”
Zij deden een paar honderd schreden in het onderaardsche gewelf, dat nu eens nauwer en dan weer ruimer werd. Zij liepen beurtelings in het licht en in de duisternis. Overal, waar het licht doordrong, ontdekte men kleine trappen, die uitkwamen op deuren, welke goed verborgen waren en de bewoners van het onderaardsche gewelf in de gelegenheid stelden, zich op de hoogte te houden van alles, wat er op het voorplein en in den tuin voorviel.
“Wij zijn niet rijk op het punt van den tijd,” zei Kniesj tegen dengene, dien hij Tsjetsjewiek noemde.
“Het is er maar om te doen, niet arm in hulpmiddelen te zijn,” gaf deze hem ten antwoord.
“Kies dan maar!” zei Kniesj; en hij wees hem naar een plaats in het onderaardsche gewelf, die bijna deed denken aan het magazijn van wapenen en van kleeren, dat de vrouw [100]van den struikroover in het onderaardsche gewelf van het kasteel ontdekt had.
Tsjetsjewiek boog zich voorover. Midden in een hoop kleeren van allerlei aard, waaronder ook afgesleten of door kogels doorboorde uniformen, haalde hij een langen witten baard voor den dag, en ook een wonderlijk gewaad, dat aan den een of anderen rondreizenden muzikant scheen toebehoord te hebben. Daarnaast stond een groote luit, die nog in een goeden toestand was. Er ontbrak niets aan de vermomming: het haar, de snorren, de wenkbrauwen zelfs pasten volkomen bij den baard.
“Dat,” zei hij opgeruimd, “is juist goed voor mij. Laat ons nu eens iets zoeken, dat het best voor Maroessia is.”
“Zal Maroessia u dan vergezellen?” vroeg Kniesj, terwijl hij een ouden mantel in z’n handen nam.
Bij deze vraag, die in twijfel scheen te trekken, of zij den afgezant overal moest vergezellen, totdat deze het doel van zijn reis bereikt had, nam het gezicht van Maroessia een uitdrukking aan, waarin verontwaardiging en toorn te lezen stonden.
“Wat zou mijn vader, wat zou mijn moeder, en wat zou hij er wel van zeggen” (hierbij wees zij naar Tsjetsjewiek), “als ik mijn taak slechts half volbracht?”
“Maar weet je wel, beste meid, waar hij naar toe gaat?” hernam Kniesj; “weet je wel, dat hij ergens naar toe gaat, waar men kan sterven, en dat het niet waarschijnlijk is, dat men daarvan ongedeerd terugkomt?”
“Zou ik daarom zoo laf zijn, hem te verlaten?”
“Je bent een dapper meisje!” riep Kniesj uit … “Laat mij je eens omhelzen! God geve, dat mijn Taras eenmaal op je gelijken moge!”
“Als Taras van mijn leeftijd was,” zei Maroessia, “dan zou hij precies hetzelfde doen, wat ik doe. Houdt hij er zich niet aldoor mee bezig, alleen al de vijanden van de Ukraine uit te roeien?” [101]
“Dat is waar,” zei Kniesj. “Hij denkt nu al aan niets anders dan dat.”
De afgezant zocht in den hoop kleedingstukken,—het was er om te doen, Maroessia te vermommen;—niets beviel hem echter, hij wierp alles weer op den grond.
“De kleeren, die zij nu draagt, staan haar goed. Wat is het jammer, dat ik ze haar niet kan laten aanhouden!… Dit is afschuwelijk,” zei hij, “en dat is nog afschuwelijker.”
Hij bekeek een van de armoedige kleederen, die het meisje wel zouden gepast hebben, en legde ze ter zijde.
“Het is ook niet noodig, dat zij er als een bedelares uitziet,” zei hij bij zich zelf, terwijl hij nog eenige lompen op den hoop wierp, die aan niemand anders hadden kunnen toebehooren dan aan het een of ander ongelukkig meisje, dat haar brood van de liefdadigheid der voorbijgangers verwachtte. Maroessia nam het op.
“Ik moet er wel als een bedelares uitzien,” zei zij. “Het zal misschien noodig zijn, dat ik werkelijk een bedelares word. Ik kies dit kostuum. Deze lompen zijn juist goed voor mij.”
Zij liep toen naar een donkeren hoek, trok dadelijk haar mooie kleeren uit, en na eenige oogenblikken kwam het rijke boerinnetje als bedelares gekleed, terug.
Gedurende dezen tijd was ook de vermomming van den afgezant voltooid.
“Wat een knappe grijsaard!” zei Kniesj. “Het is je grootvader, Maroessia.”
“Het is de vriend van de Ukraine,” zei het kind. “Kom, laat ons vertrekken!”
De beide mannen hadden zich naar een hoek begeven. Zij gaven elkander bericht omtrent den staat van zaken. Toen Kniesj ondervraagd werd, antwoordde hij op de korte en bondige vragen van Tsjetsjewiek.
Zijn inlichtingen waren nu juist niet erg geruststellend.
“De meeningen zijn nog al uiteenloopend,” zei hij; “overal [102]heerscht verdeeldheid, die aan de gemeenschappelijke pogingen schade doet. Men is het niet eens omtrent de middelen, en nog minder omtrent de menschen. De eigenliefde is er bij in ’t spel. De vrouwen zijn eigenlijk meer waard dan de mannen. U zult ze overal bereid vinden om goed te doen. ‘De Ukraine aan de Ukrainiërs teruggeven, en dan met elkander twisten, indien men wil, maar niet eer,’ dat zeggen onze vrouwen tegen ons. En zij hebben volkomen gelijk. Wij hebben twee hetmannen: de een is een groot heer, en de ander een vriend der armen. Zij zijn jaloersch op elkander: het wantrouwen maakt hen tot vijanden. Men zou zeggen, dat zij elkaar wel levend zouden willen verslinden. De Moscoviten, de Polen en de Tartaren stoken dien haat aan, die hun slechts dienstig kan zijn. Gezegend hij, die deze ontketende hartstochten weet te bedwingen!”
“Men zegt, dat onze hetman ongesteld is. Is dat waar?”
“Hij is oud geworden. Hij is zeer veranderd. Slechts aan den kreeft geven het verdriet en het lijden, als hij het vuur van te nabij ziet, schoone kleuren.”
“En de ander?”
“Van den ander zult u niet dan kwaads hooren spreken.”
“Is niemand der onzen bij hem?”
“Jawel! Anton is bij hem, maar hij denkt er alleen maar aan, hoe hij van hem weg kan komen. Hij zegt, dat het een onaangename taak is, zoo’n schurk in het oog te houden. Ingeval u hem mocht willen bezoeken, denk er dan aan, dat zijn vrouw werkelijk een goede ziel is. Het is een groote dame, maar zij heeft een warm hart. Zij heeft een zuster, die misschien een engel is … en die zeker op den een of anderen dag als een heilige, naast de martelaren, in den almanak zal prijken.”
“Dus,” zei Tsjetsjewiek, “zou onze hetman ontmoedigd zijn?”
“Dat is zoo.”
“Wie zijn z’n raadslieden?” [103]
“Niemand; hij blijft alleen als een gekwetste arend.”
“Dat doet er niet toe,” zei de oude muzikant, terwijl hij zich in zijn volle lengte oprichtte. “Ik moet dat alles van nabij zien. Ik zal er zelf naar toe gaan.”
Maroessia ging naar Kniesj toe en zei, terwijl zij een vriendelijken blik op hem sloeg:
“Ik heb een gewichtigen dienst van u te vragen.”
“Spreek op, beste meid.”
Zij nam hem bij de hand. Zij wilde spreken, maar kon niets anders uitbrengen dan:
“Zult u aan mijn vader … zult u aan mijn lieve moeder zeggen …” [104]
De tranen waren te voorschijn gekomen; zij kon niets meer zeggen.
De beide mannen lieten haar den tijd om tot kalmte te komen.
Eindelijk hernam zij met vaste stem:
“Zult u hun zeggen, dat Maroessia, als zij hen niet terugziet, gestorven is, en dat zij met de gedachte aan hen gestorven is,—aan haar broertjes ook,—aan hen en aan de Ukraine.”
“Beste meid,” zei de oude boer, “ik hoop dat ik die droeve boodschap nooit hoef over te brengen. Houd moed m’n kind.”
Met deze woorden gaf Kniesj de luit aan de kleine bedelares in handen.
“Komaan, het is tijd om te vertrekken,” zei hij. “Ik zal jullie een eindje vergezellen en vóór het vallen van den avond naar huis terugkeeren.”
Hij liet hun het onderaardsche gewelf door een anderen uitgang verlaten, die hen op een achterpleintje bracht, waar oude wielen, oude sleden en oude ploegen, die buiten dienst gesteld waren, op een hoop lagen. Wie hen al spoedig daarna den weg langs had zien loopen, zou in hen niet degenen herkend hebben, die zich nog pas geleden in het onderaardsche verblijf ophielden. De oude muzikant was nu niets anders dan een arm man, die door de jaren en de ellende verzwakt was.
Maroessia was een ongelukkig klein bedelaarskind, en de oude Kniesj de langzame en logge boer, wiens gastvrijheid de soldaat Iwan op zoo’n zware proef gesteld had.
Zij liepen lang voort zonder te spreken, zooals dat gaat met menschen, die elkaar niets meer te zeggen hebben.
Een Russisch detachement was hen voorbijgereden, zonder meer op hen te letten dan op het stof van den weg.
Zij hadden halt gehouden. De oude muzikant zat op het gras en tokkelde met zijn vingers de snaren der luit, die hij van Maroessia overgenomen had. Hij zong met een zachte [105]stem een eentonig lied, een soort van avondgebed. Zijn kleine metgezellin, die zonder twijfel door zijn gezang in slaap was [106]gevallen, lag aan zijn voeten. Wat den ouden boer Kniesj aangaat, deze luisterde al mijmerende met gebogen hoofd.
“Welke misdaad had dit kleine volk dan bedreven?” blz 111.
Tenslotte stonden ze weer op. Voor de laatste maal werden de handen in elkaar gelegd, als een laatst vaarwel sprak ieder van hen dit viertal woorden uit: “Alles voor het vaderland!”
Zoodra zij afscheid genomen hadden, keerde de een langs denzelfden weg terug, terwijl de beide anderen hun tocht voortzetten. Geen van drieën keek nog eens om, ten einde een laatsten blik te wisselen. [107]
Tegen den avond bevonden de oude muzikant en zijn jonge metgezellin zich reeds in het gezicht van het Russische legerkamp, waarvan de tenten, die op een heuvel opgeslagen waren, zich langs de hellingen tot aan de rivier uitstrekten.
De schaduwen van den avond begonnen zich over de aarde te verspreiden: eenige roode strepen vertoonden zich nog slechts aan den gezichteinder.
In het kamp was alles stil. De vermoeienis ten gevolge van het laatste gevecht had alle levendigheid doen verdwijnen. De schildwachten, die door de laatste stralen der ondergaande zon beschenen werden, stonden zoo onbeweeglijk op hun post, dat men ze voor beelden zou aangezien hebben. Eenige soldaten kwamen en gingen nog en liepen langzaam [108]de hellingen van den heuvel af; eenige zwijgende groepen, talrijker dan men wel zou gedacht hebben, waarvan sommige zaten, andere op den grond uitgestrekt lagen, waren ternauwernood te onderscheiden.
Ofschoon de avond nog niet gevallen was, bemerkte men in een tent den flauwen glans van een kaars, waarvan het licht door de linnen wanden heendrong. Naarmate men naderde, hoorde men eenig zwak gedruisch, als dat van een wapen, hetwelk men verzet, een gekerm, een onderdrukten lach, een brokstuk uit een gesprek.
Een schildwacht wees naar den ouden muzikant en zijne metgezellin. Er ontstond eenige beweging. In plaats van zich door het “Werda?” dat men hem toeriep, of door het zien van al die soldaten schrik te laten aanjagen; in plaats van terug te keeren, zooals vele anderen in zijn plaats zouden gedaan hebben, liep de grijsaard regelrecht naar het legerkamp toe.
Het was een grijsaard, die zonder twijfel alles zien wilde, en dat wel van zeer nabij, die zeker van soldaten hield, en die waarschijnlijk vroeger zelf soldaat was geweest. Anders zou hij niet zoo onbeschroomd voortgeloopen hebben. Deze onbeschroomdheid had een gunstige uitwerking. Als men zich zoo uit eigen beweging aan gevaar blootstelt, dan heeft men meestal niets te vreezen. Na een groep officieren eerbiedig gegroet te hebben, die zittende of half liggende van hun krijgsavonturen verhaalden, vroeg hij hun, of het hun niet zou bevallen, als hij eens wat muziek voor hen maakte en zelfs iets voor hen zong.
Er zijn oogenblikken waarop iedere afleiding haar eigenaardige waarde heeft. Zijn aanbod werd dan ook welwillend aangenomen.
Men kon aan de eerste tonen, die hij aan zijn luit ontlokte, wel hooren, dat hij zijn vak verstond, en men luisterde dan ook met genoegen naar hem. De muziek heeft de gave om de gedachten van het gewone leven af te leiden en deze ver [109]van de werkelijkheid weg te voeren.
Al spoedig hielden de gesprekken op; de blikken, die zich in de ledige ruimte verloren, verrieden, dat iedereen de een of andere dierbare herinnering uit het verleden terugriep: den vader of de moeder, het kind of de vrouw, waarvan de oorlog hem gescheiden had. Eenige soldaten, wier hoofden met bebloede verbanden omgeven waren, gingen op hun ellebogen leunen om beter te kunnen hooren. De muzikant bezong het huisgezin, de kindsheid en de jeugd. Dat alles lag zoo ver in het verleden! Men had het aan zijn lied te danken, dat te midden van het legerkamp het huisgezin, waarin men geboren was, voor de oogen opdoemde en aan ieder herinnerd werd, dat de oorlog niet het geheele leven is.
Meer dan één oog werd vochtig. De bijval, dien de grijsaard vond, was groot, zoo groot, dat, toen hij met zingen opgehouden had, verscheidene handen reeds eenig kleingeld uit hun zak hadden gehaald om hem dit aan te bieden.
“Kom eens naderbij, kleine tooverheks!” riep een ruwe officier uit.
En terwijl hij aan Maroessia een kopek voorhield, vervolgde hij:
“Dat is voor je vader: kom het maar halen!”
Het meisje verroerde zich niet; zij was geheel verdiept in den droom, waarin zij door het gezang van haar vriend verzonken was. Wat was het mooi, wat hij gezongen had! En wie zou gedacht hebben, dat hij zoo goed kon zingen?
“Zal je ook komen?” riep een ander haar toe.
Eenigen begonnen boos te worden.
“Je moet die goede heeren bedanken, beste meid,” zei de grijsaard. “Ga naar hen toe en strek je hand naar hen uit.”
Maroessia huiverde; maar hij had het bevolen, en zij gehoorzaamde dus. Wat beefde haar kleine hand, toen zij deze gaven aannam! Dit geld van den vijand brandde haar in de hand.
“Dat meisje is niet leelijk,” zei er een. [110]
“Zij heeft een paar oogen, die men voor een paar sterren zou houden,” voegde een ander er bij.
“Als je groot bent, zal ik met je trouwen, hoor!”
“Dat blijft afgesproken, niet waar?” zei een derde.
Maar de luit van den grijsaard deed zich opnieuw hooren en sloeg nu een geheel anderen toon aan. Men vergat het meisje en begon weer te luisteren.
Een jong officier met een knap uiterlijk, en nog al met zich zelf ingenomen, was reeds bij het eerste lied, dat er gezongen werd, uit zijn tent gekomen.
Langzamerhand had zijn gezicht een zachtere uitdrukking aangenomen; zijn eigenwaan was verdwenen; hij had zijn pijp laten uitgaan en was in gedachten verzonken geraakt. Het lied van den grijsaard had er hem aan herinnerd, dat hij toch naar het beeld van God geschapen was, voordat hij zich naar het beeld van zijn generaal had gevormd. Hij had dit geheel vergeten.
Na dit tweede lied vroeg men den ouden muzikant om een ander; hij liet zich een weinig smeeken.
“Ik ben bang,” zei hij, “dat het u niet zal bevallen, naar datgene te luisteren, waaraan ik denk. Het is treurig en somber.”
“Ga je gang maar,” zei een lang en mager officier met een norsch en streng gezicht. “Ons beroep maakt, dat onze oogen droog genoeg blijven; wees maar niet bang, ze vochtig te maken. Het kan geen kwaad, eens verschillende aandoeningen te hebben, en je bent daartoe juist ter rechter tijd gekomen.”
“Wilt u het?” zei de grijsaard. “Welnu, luistert dan!”
En nu zong hij een lied, waarvan de inhoud hierop neerkwam:
“Het is reeds lang, zeer lang geleden, dat eenige brave lieden een klein vaderland hadden. Ach! het was wel een klein vaderland, maar voor hen was het de geheele wereld. Zij hadden het lief. Hun voorvaders hadden het vruchtbaar [111]gemaakt, hun moeders hadden het versierd, hun zusters hadden er een paradijs van gemaakt. Zij leefden rustig zonder zich met hun machtige naburen te bemoeien. Op zekeren dag zeiden deze naburen tegen elkander: ‘Dat land is gelukkig, het is rijk, het is bekoorlijk, het zou een schoone ring aan onzen vinger zijn.’ En het kleine, welvarende land werd eensklaps overweldigd. De krijgsrossen van het machtige volk traden de kinderen van het zwakke volk onder de voeten. De sabels der jonge, baardelooze officieren velden de hoofden der grijsaards en zelfs der vrouwen, die ter bewaking van den huiselijken haard achtergebleven waren. De woeste en onverschrokken jongelieden, voor de overmacht zwichtende, kwamen in de gevechten om. De moedige en liefhebbende meisjes wachtten tevergeefs op de terugkomst van haar broeders, van haar verloofden. Huizen, dorpen, geheele steden verdwenen.
“Welke misdaad had dit kleine volk dan bedreven? Niet de minste! Het was goed om ingepalmd te worden.
“Wie weet echter, of dit machtige volk, door een nog machtiger aangevallen, niet eenmaal de straf der wedervergelding zal ondergaan?
“En als dat gebeurt, in naam van welke rechtvaardigheid zouden de overwinnaars van heden, de overwonnenen van morgen geworden, hun klachten dan tot den Allerhoogste trachten op te zenden?”
Bij het aanhooren van het eenvoudig verslag der feiten zochten sommigen niet naar de toepassing, maar anderen deden dit wel. Voor deze was alles duidelijk.
Er ontstond een levendig gesprek.
“Drommels! drommels!” zei de officier, die er zich zooeven over beklaagde, dat zijn oogen te lang droog gebleven waren. “Dit oude lied uit vervlogen tijden is juist op ons van toepassing. Zou die oude zanger daaraan ook gedacht hebben? Men zou zeggen, dat de wereld weinig veranderd is sedert de honderden jaren, dat men zingt.” [112]
“Hoor eens!” zei de jonge officier. “Die zanger heeft toch eigenlijk geen ongelijk, maar waartoe zal zijn les dienen? Het bevel is gegeven, wij moeten dus oprukken.”
“Waarover hebben zij zich te beklagen?” zei een ander. “ ‘De Ukraine aan de Ukrainiërs!’ Wat moet deze uitroep beteekenen? Men wil hun Ukraine toch niet opeten. Die lui zijn gek. Is het dan zoo verschrikkelijk, als men niets anders is dan een onbekend mierennest, eindelijk een gedeelte van een groot rijk uit te maken?”
“Laten wij intusschen ons in hun plaats stellen,” zei de jonge, blonde officier. “Wat zij doen, zouden wij dat niet doen? Het is altijd onaangenaam, met kracht van wapenen overmeesterd te worden, niet waar? Je zult zeggen, dat zij er over honderd jaren niet meer aan zullen denken;—voor hen, die over honderd jaren zullen leven, is dit zeker waar;—maar voor hen, wier hutten in brand staan, omdat zij ze hebben willen verdedigen, staat de zaak toch niet gelijk.”
“Zulk een klein volkje heeft het recht niet om zoo te leven, als het zelf verkiest. Er zijn groote rijken noodig om groote dingen tot stand te brengen.”
“Dat is wel mogelijk. Maar te leven zooals men het zelf verkiest in een eigen landje, waarmee men hoog ingenomen is, mag toch ook niet verwerpelijk geacht worden.”
“De liefde tot het vaderland, goed voor de groote volkeren, kan voor de kleine niet slecht zijn,” zei een jonge kapitein.
“Je hebt des te meer gelijk,” gaf de oude officier hierop ten antwoord, “omdat alles, wat te groot is, eindelijk ineenstort. Ik maak mij soms wel eens bang over al onze grootheid.”
Men ziet, dat iedereen openhartig zijn meening zei. Dit zal slechts de verwondering wekken van hen, die nooit in een kamp gelegerd zijn geweest. De krijgstucht strekt er zich alleen tot de lichamen uit. De tongen zijn er dikwijls minder dan elders geboeid. De vrije gedachte baant zich overal een weg. [113]
“Ik buig mij voor den grooten hetman neer.” Blz 120.
Men kwam langzamerhand op den veldslag van den vorigen dag en van den morgen terug. [114]
“Die boeren vechten als helden,” zei er een.
“Als duivels uit de hel,” antwoordde een ruwe kerel, die zijn arm in een doek had hangen. “Als zij bekwame opperhoofden hadden, zou het niet zoo gemakkelijk gaan, ze klein te krijgen.”
“Door een hooivork te sterven is niet eervol voor een soldaat,” zei een ander. “Wie zou aan onzen armen kolonel gezegd hebben, dat hij zoo aan zijn eind zou komen? ‘Ach! zelfs geen lansstoot!’ riep hij uit, terwijl hij viel. Vloek over zoo’n oorlog! Wat een leelijke wonden! De chirurgijns weten ze niet te genezen. Zij zijn allen het spoor bijster. En wat een gekwetsten, en wat een dooden! Het zijn wolven, echte, [115]woedende wolven. Men zou zeggen, dat zij dood zijn, maar ’t mocht wat, zij staan op om te kijken. Nog twee overwinningen zooals de laatste, en als wij dan geen versterking krijgen, zullen wij het veld moeten ruimen.”
“Als onze soldaten maar vochten, zooals die menschen!” zei een oude officier.
“Zij zouden zoo vechten,” zei een gekwetste soldaat, “als zij hun vrouwen en hun kinderen en de huizen van hun vaderen verdedigden.”
Wat zag hij er bleek uit, die arme soldaat, en wat een inspanning had het hem gekost om zich halverwege op te richten en zulk een waarheid aan zijn bevelhebber te doen hooren! De officier antwoordde hem. Maar de soldaat hoorde hem niet meer. Hij was weer neergevallen, hij was dood.
Den ouden zanger was niets van dit geheele gesprek ontgaan. Meende hij, dat hij er genoeg van gehoord had of dat hij zelf genoeg had laten hooren?
Eensklaps hief hij zulk een vroolijk liedje aan, dat zelfs een kluizenaar de lust zou bekropen hebben om te gaan dansen.
Het was de geschiedenis van een meisje, dat haar rok verkocht om een pijp voor haar minnaar te koopen, en hem deze door een regen van kogels heen op het slagveld bracht. Plotseling was de algemeene stemming veranderd. De oudsten sloegen de maat; de jongeren stemden met den zanger in. “Wat een prachtige zanger!” zei men. “Het is een prettige avond, en wie zou dat gedacht hebben?”
De grijsaard zong nog eenige liedjes van denzelfden aard, tot groote vreugde der soldaten, die eindelijk van alle kanten van het legerkamp toegesneld waren; vervolgens stond hij op en zei hen allen vaarwel. Eenigen deden hem uitgeleide.
“Blijf toch, oude stijfkop, blijf tot morgen. De nachten zijn koud, en de wegen zijn niet veilig. Zeg hem toch, beste meid, dat hij tot morgenochtend hier moet blijven. Een goede slaapplaats en een goed maal zijn de moeite wel waard, [116]dat men wacht. Hij heeft immers zooveel haast niet! Hij heeft heel wat geld opgeloopen. De kleine blonde officier heeft je een goudstuk in de hand gedrukt. Ik heb het zelf gezien; daarvoor zal je grootvader een mooie jurk voor je kunnen koopen.”
Maar de grijsaard liet zich niet overhalen.
“Als men een rondreizend zanger is, dient men ook rond te reizen!” zei hij lachende.
En hij verdween met het meisje midden in de duisternis.
“Luister eens!” zei Maroessia tegen hem, “ik heb drie officieren hooren zeggen, dat het laatste gevecht zoo bloedig is geweest, dat zij in geen veertien dagen in staat zullen zijn om een aanval op Tsjigirine te doen.” [117]
Maroessia en haar vriend liepen gedurende een groot gedeelte van den nacht voort, zonder een enkel woord met elkaar te wisselen. Nu en dan bleef Tsjetsjewiek staan en vroeg aan het kind, of hij haar ook wilde dragen.
“Ik ben niet moe,” antwoordde zij dan.
De uren vlogen Maroessia om. Haar hart was van geestdrift vervuld. Haar groote vriend was ongetwijfeld voldaan. De muzikale soiree, die hij in het legerkamp had durven geven, had vele dingen aan het licht gebracht. Terwijl zijn ooren hoorden, hadden zijn oogen rondgekeken en geoordeeld. De overwinnaars achtten zich nog niet zeker van de overwinning, de overwonnenen hadden dus hun pogingen niet te betreuren. Er was geen reden om te wanhopen. Alles hing [118]af van hetgeen Tsjetsjewiek te Tsjigirine zou vinden, maar hij moest er eerst komen.
Na verscheidene uren achtereen geloopen te hebben, vertoonde zich eindelijk aan de oogen der reizigers de lichten van de stad en spoedig teekenden zich de stadsmuren en de groote gebouwen tegen den donkeren hemel af.
Er was iets sombers in het voorkomen van deze donkere stad, waarin zich slechts hier en daar een enkel lichtje vertoonde. Geen enkel geluid drong daaruit tot hun ooren door, niets verried, dat er een levend wezen in was. Het was niet de verkwikkende rust van den slaap, maar die van een gespannen verwachting. Het gevoel van een naderend gevaar scheen op deze huizen, die dicht op elkaar stonden, te drukken.
De duisternis, waarin Tsjigirine gehuld was, scheen opzettelijk te zijn. Een groot licht zou geleken hebben op een sein, waarmee de vijand zijn voordeel had kunnen doen. De borstweringen, de forten en de wallen waren blijkbaar in een goeden toestand gebracht.
Tsjetsjewiek en Maroessia naderden de poort der stad. Maar hoe nu? Zij scheen niet bewaakt te worden. Het kleine poortje was wel is waar half versperd, maar daarachter bevond zich niemand, zelfs geen poortwachter.
Zij deden dit poortje open, dat zonder gedruisch op zijn hengsels draaide. Niemand hield hen tegen, niemand ondervroeg hen. Was het een valstrik? Zij traden de stad binnen, zonder eenigen hinderpaal te ontmoeten. Toch scheen het hun toe, dat de blikken van enkele voorbijgangers, verwonderd, dat zij zoo onverwachts menschen tegenkwamen, hen met de meeste aandacht volgden.
“Zeg, jongeman,” zei Tsjetsjewiek tegen een jongen kozak, dien hij tegen het hek van een tuin zag aanleunen, “waar woont onze hetman?”
De jonge kozak kwam even aan zijn hoofddeksel bij wijze van groet, en terwijl hij naar het uiteinde van de straat wees, waarvan eenige ramen half verlicht waren, zei hij tegen hem: [119]
“Als u aan het einde van deze straat gekomen zijt, moet u links afslaan, dan staat u vlak voor het huis van den grooten hetman.”
Zij liepen de aangewezen straat door, sloegen linksaf en bevonden zich toen inderdaad vlak voor de woning van den hetman.
Het huis van den grooten hetman was niet grooter dan de andere; niets onderscheidde het, zelfs geen schildwacht; men kon het slechts daaraan herkennen, doordat er licht brandde. Twee meisjes bleven, toen zij deze ramen voorbijkwamen, een oogenblik staan, en terwijl een van haar door de ruiten keek, zei zij tegen de andere:
“Het schijnt dat onze hetman nog op is.”
Achter de ruiten van een der kleine ramen, die verlicht waren, zag men het hoofd van een kozak met lange snorren, dat zich geen enkele maal bewoog.
“Het is een schildwacht!” dacht Tsjetsjewiek bij zich zelf.
De schildwacht, als het er ten minste een was, verroerde zich niet, als was hij in diepe gedachten verzonken.
Toen men goed luisterde, hoorde men in het benedenhuis voetstappen; deze waren nu eens haastig, dan weer langzaam.
De Tsjets klopte eenmaal, tweemaal, driemaal zachtjes op de deur.
Bij het derde kloppen stond de kozak, die onbeweeglijk bij het raam zat, op en ging opendoen.
De voetstappen, die men hoorde, hielden op.
“De verre vrienden zenden den grooten hetman hun groeten,” zei Tsjetsjewiek bij zijn binnentreden op een fluisterenden toon.
Het gezicht van den kozak drukte noch verwondering, noch ongerustheid uit. Men kon daaruit opmaken, dat de groote hetman iederen dag dergelijke bezoekers ontving,—rondreizende muzikanten, die tijdingen van verre vrienden brachten. [120]
“Kan ik den grooten hetman zelf ook spreken, broeder?” vroeg Tsjetsjewiek.
Maar op dit oogenblik werd de deur, die naar de aangrenzende kamer voerde, haastig opengedaan en vertoonde de groote hetman zich op den drempel.
Hij zeide niets, maar zijn geheele gezicht sprak en vroeg:
“Waar kom je vandaan? Van wien? Welke tijdingen breng je?”
Het licht bescheen hem slechts flauw, zoodat men zijn gelaatstrekken niet kon onderscheiden. Maar die oogen, die doordringende en uitvorschende oogen, gloeiden als vuur.
“Ik buig mij voor den grooten hetman neer,” zei Tsjetsjewiek, terwijl hij een diepe buiging maakte.
Maroessia, die nog aldoor naast haar grooten vriend stond, groette insgelijks.
“Je bent beiden welkom,” antwoordde de groote hetman. “Welk lied zal je voor mij zingen?”
De toon van de stem verried een man, die gewoon was om te bevelen, een man, die zich niet wist in te houden, als het er om te doen was, zijn meening te zeggen of te verdedigen.
“Welk lied, groote hetman? Ik ken er meer dan een, dat ik u kan doen hooren, indien u zich verwaardigt, naar mij te luisteren.”
De groote hetman antwoordde eerst niet.
“Waar kom je vandaan?” vroeg hij eindelijk.
“Van Zaporogië,” antwoordde Tsjetsjewiek. “De dapperen van Zaparogië bieden den grooten hetman hun groeten aan.”
“In den tijd, waarin wij leven, heeft niemand groeten te doen of te ontvangen,” antwoordde de hetman. “Kom in mijn kamer!”
Tsjetsjewiek volgde den grooten hetman, terwijl hij Maroessia nog aldoor bij de hand hield, en trad het aangrenzende vertrek binnen.
Dit vertrek was even eenvoudig als het eerste: de muren [121]waren gewit, en er stonden houten banken in, zooals men ze in iedere boerenwoning aantreft.
Zij sliepen niet! Blz. 124.
[122]
Maar er waren vele prachtige wapenen te zien: pistolen en dolken schitterden aan de muren.
Verschillende papieren en brieven lagen er over de tafel verspreid; op deze papieren zag men de boelawa, den veldheersstaf van den hetman.
Een der wanden was voorzien van groote houten haken, waaraan de galakleederen hingen, die geheel met goud, zilver en edelgesteenten geborduurd waren. Deze gouden borduursels, deze kostbare edelgesteenten fonkelden in de kamer en gaven daaraan een eigenaardig voorkomen.
“Ik verzoek je, plaats te nemen,” zei de groote hetman.
Hij ging ook zitten, en zijn fonkelende oogen vestigden [123]zich beurtelings op het gelaat van Tsjetsjewiek en op dat van Maroessia.
“Waarom heb je dat kind bij je?” zei hij.
“Zij is doofstom, en bovendien, zij heeft behoefte aan slaap.”
De groote hetman stond op, en nadat hij een prachtigen mantel van een der houten haken had afgenomen, wierp hij dien aan Tsjetsjewiek toe. Een prachtig Perzisch tapijt lag op een bank. Hij wees zijn bezoeker daarnaar. Tsjetsjewiek maakte daarvan in een oogenblik een bed gereed, waarna hij het meisje op zijn arm nam, er haar op neerlegde en haar met een moederlijke teederheid van het hoofd tot de voeten instopte.
“Doofstom!” had hij heel zachtjes tegen haar gezegd, terwijl hij haar een kus op het voorhoofd drukte.
Het bed was in een hoek van het vertrek opgemaakt. In de zijden plooien van den prachtigen mantel gewikkeld, vestigden de oogen van het kind zich onwillekeurig op haar vriend en op den grooten hetman, die tegenover elkander aan een tafel plaats genomen hadden, terwijl een kaars, die tusschen hen stond, hun gezichten verlichtte.
Zij praatten op een fluisterenden toon met elkander.
Maroessia luisterde nog even naar het gebrom van hun stemmen, maar eindelijk behaalde de vermoeidheid de overwinning. Zij viel in slaap en werd nu inderdaad doof en stom. [124]
Maroessia sliep in met een glimlach om haar lippen; zij zag in haar droom het ouderlijk huis, de kerseboomen, haar broertjes, al die bekende gezichten; maar al spoedig daarna verdween dit alles als in een nevel en droomde zij weer over verschrikkelijke dingen, van soldaten, oorlog en haar vaderland.
Eensklaps werd zij wakker, richtte zich even op en keek aandachtig rond.
Zij sliepen niet!
Tsjetsjewiek zat nog steeds bij de tafel, de groote hetman stond midden in de kamer. Men kon het wel aan hem zien, dat hij in een opwelling van verontwaardiging van zijn plaats was opgestaan, maar dat de hevigheid van een slag, die hem [125]met de meeste juistheid toegebracht was, hem als versteend had.
Eindelijk sprak hij:
“Dus dat willen jullie! Goed, maar het geneesmiddel zal erger dan de kwaal zijn. Ik weet wel, dat ik in de rivier gesprongen ben zonder mij te bekommeren om de plaats, waar zij doorwaadbaar is; maar evenmin als ik, zal jij den oever bereiken. Ons land zonder grenzen, zonder strijdkrachten, zonder eensgezindheid, zonder raad, is niets anders dan een huis, dat aan alle winden blootgesteld is, en onze naburen zijn zeer dwaas, dat zij ons den oorlog aandoen; zij hadden beter gedaan als zij even gewacht hadden totdat het land, door onze tweedracht verdeeld, ten gronde was gegaan.”
“Onze tweedracht? Wat is daarvan anders de oorzaak dan dat tweehoofdig bestuur?” antwoordde Tsjetsjewiek kalm. “Men moet in eendracht macht zoeken. Alleen daardoor is er nog hoop op redding.”
De groote hetman had een gevoel, alsof hij zich aan een gloeiend ijzer gebrand had. Hij liep de kamer eenige malen op en neer. Toen deed hij het raam open en sloeg een blik naar de nachtelijke duisternis.
Zoo diep was de stilte en zoo hevig de ontroering van den hetman, dat Maroessia, ofschoon zij zich aan het andere einde van het vertrek bevond, het kloppen van zijn hart meende te hooren.
Door de nachtlucht verfrischt, door zijn stilzwijgen zelf kalmer geworden, zette hij zich weder aan de kleine tafel tegenover Tsjetsjewiek neer.
“Als ik je wel begrijp,” zei hij, “reken je er op, dat ik, omdat ik de beste ben, aan den slechtste afstand zal doen. Omdat er geen opoffering te wachten is van hem, die reeds de helft van zijn Judasrol heeft geleerd, vraag je van mij zoo’n daad van zelfverloochening.”
“En dat is,” zei Tsjetsjewiek, “om het hem onmogelijk te maken, zijn Judasrol geheel uit te spelen, om hem iedere [126]reden, ieder voorwendsel te ontnemen, deze tot het einde vol te houden; ‘omdat wij weten, dat gij de edelste der zonen van de Ukraine zijt, verzoeken wij u, u een tijdlang op den achtergrond te stellen.’”
“Zal niemand mij van verraad of van lafhartigheid beschuldigen, als ik toestem in hetgeen je van mij vraagt?”
“Iedereen zal integendeel de heldhaftigheid van uw opoffering waardeeren. Onze vrienden, die mij zenden, weten, wat het u moet kosten, er toe te besluiten.”
“En als de ellendeling ons toch eens verkocht?…”
“Hij zou sterven, voordat hij zijn misdaad volbracht had,” zei Tsjetsjewiek bedaard. “Iemand houdt hem in het oog, die niet zou toelaten, dat hij zich geheel onteerde.”
Er lagen op de tafel papier, pennen en inkt. De hetman nam een pen in handen. Tsjetsjewiek wendde zijn blikken naar Maroessia en las de angst in haar oogen. Zijn kleine vriendin voelde zich niet op haar gemak. Het was zoo moeilijk te doen, wat haar vriend van den grooten hetman vorderde, dat hij eindelijk wel eens boos kon worden. En wat zou er dan tusschen mannen van dit heftige ras voorvallen?
Een glimlach van Tsjetsjewiek deed de kleine doofstomme begrijpen, dat zij gerust kon zijn.
De hetman schreef en overwoog zonder twijfel ieder woord, voordat hij het neerschreef, en te recht. Zulke geschriften, waarin men afstand doet van een ambt, verdienen wel ernstig overwogen te worden.
Toen het stuk voltooid was, reikte hij het aan Tsjetsjewiek over.
“Ziedaar!” zei hij tegen hem, “ben je nu tevreden?”
Na het gelezen te hebben, antwoordde Tsjetsjewiek hem:
“Ik ben trotsch voor de Ukraine op den vrijwilligen afstand van den dapperste harer zonen. Als wij in dezen strijd het onderspit moeten delven, zal onze geschiedenis een held te meer tellen. Zij, die voor haar zullen sterven, zullen zich niets te verwijten hebben. U zult meer dan een hunner hebben [127]verricht, u zult afstand van uw macht gedaan hebben om haar te redden,—zonder er zelfs zeker van te zijn, te zullen slagen. U geeft ons de eenige kaart in de hand, die ons het spel kan doen winnen.”
Tsjetsjewiek had het stuk opgevouwen en het verborgen in het gevest van een dolk, dien hij onder zijn kleed droeg.
“Wanneer zal je dit stuk zijn bestemming doen bereiken?” vroeg de hetman. “Wanneer zal hij weten, dat ik voor de Ukraine tot alles bereid ben, zelfs om onder zijn bevelen te vechten, bevelen, die hij zelf niet in staat is te geven?”
“Dat zal ik zelf doen, zoodra ik mijn tocht heb volbracht. Ik zal geen uur verliezen, hetman; daar kunt u op rekenen. [128]En als alles niet naar wensch mocht gaan, als ik inzie, dat uw geschrift nutteloos zou wezen, wees dan maar gerust, dan zal ik het vernietigen. Dan zal het zoo goed zijn, alsof het niet geschreven was.”
Na deze woorden stond hij op en riep Maroessia.
De hetman vergezelde hen tot op den drempel van de deur, en daar namen zij afscheid.
Zij lieten den grooten hetman peinzend op den drempel van zijn huis achter en begaven zich naar de poort der stad.
De straten waren verlaten; de kleine boomgaarden vol kerseboomen waren geheel wit van bloesems; in de verte hoorde men het gekabbel eener rivier.
Na een honderdtal schreden gedaan te hebben, keerde Maroessia zich om, om nog een laatsten blik op het huis van den grooten hetman te slaan.
Hij stond nog steeds op den drempel en volgde hen met een peinzenden blik.
“Zou hij Tsjigirine kunnen verdedigen?” vroeg zij aan haar vriend.
“Ja, als men er een aanval op doet; maar onze vijanden zullen wel wat anders doen dan onze steden in te nemen.”
“Maar als men er eens een aanval op deed?”
“Hij zou zich liever laten dooden dan de stad over te geven.”
Zij gingen nu niet door de straten, waardoor zij bij hun komst geloopen hadden. Het was er Tsjetsjewiek om te doen, met eigen oogen te zien, hoe het in de andere wijken der stad gesteld was.
Aan een onverschilligen toeschouwer zou de stad verlaten hebben toegeschenen; maar op een afstand van ongeveer honderd schreden van elkander verwijderd, zag men eenige ruwe mannen, die waarschijnlijk niet toevallig geposteerd stonden op plaatsen, vanwaar men alles nauwkeurig kon gadeslaan.
Toen onze reizigers bij de poort der stad aankwamen, [129]versperde een reusachtige kozak met lange snorren, die als uit den grond scheen opgekomen te zijn, hun den weg.
Plotseling kwam er een boot uit het hooge riet. Blz. 132.
[130]
“Welken weg wil je inslaan?” vroeg hij.
“Dien der eerlijke lieden,” luidde het antwoord.
“Waar ga je naar toe?”
“Naar eerlijke lieden.”
“Dat is een naam, die niet altijd toekomt aan hen, die zich dien zelf geven. Het is best mogelijk, dat je kwaadwilligen ontmoet.”
“Als men altijd bang voor den wolf was, zou men zich nooit in de bosschen durven wagen, en dan zou men niet van de aardbeien proeven.”
“Welnu,” hernam de kozak—“als je er op staat dan kun je voor mijn part weer denzelfden weg gaan waarlangs je vanmorgen binnengekomen bent.”
Ze gingen weer verder, maar Maroessia kon zich nu niet langer inhouden om voldaan op te merken: “Dus de poort werd vanmorgen ook bewaakt. Des te beter.” [131]
Twee weken na de samenkomst van Tsjetsjewiek met den grooten hetman naderden de oude zanger en zijn trouwe metgezellin op een heerlijken avond met langzame schreden een dorp dat in de asch was gelegd.
Hun reizen waren geen pleiziertochtjes. Men kon het wel aan hen zien, dat zij zich niet veroorloofd hadden veel rust te nemen: hun oogen schitterden van een koortsachtig vuur; hun gezichten waren door de zon verbrand en hun kleeren met stof bedekt; hun lippen waren bleek, hun voeten stukgeloopen.
Met dat al liepen zij moedig voort en praatten kalm en ernstig.
Met uitzondering van eenige onverwachte ontmoetingen met menschen, die hen tegenkwamen en die ternauwernood [132]een woord en soms slechts een groet met Tsjetsjewiek wisselden, ontmoetten zij geen levend wezen.
Alles was stil en verlaten; dikwijls waren zij de puinhoopen van huisjes, vernielde boerderijen, verwoeste velden en tuinen, half verbrande boomstammen, aan den eenen kant zwart, aan den anderen nog groen, half dood, half levend, voorbijgekomen.
“Voordat de avondster aan den horizon schittert, zullen wij aan het graf van Nadneprowka zijn,” zei Tsjetsjewiek tegen het kind.
Deze graven zijn heuveltjes van een eigenaardigen vorm, die men alleen in de Ukraine aantreft. Zij bedekken, indien de overlevering waarheid spreekt, de lichamen van hen, die voor het vaderland gestorven zijn. Zooveel is zeker, dat de landbouwers, als zij ze toevallig omwoelen, daarin wapenen, ringen en halssieraden vinden.
De vriend van Maroessia had zich niet bedrogen: de avondster schitterde nog niet aan den horizon, toen de omtrekken van het graf van Nadneprowka zich voor hen afteekenden.
De zon was reeds ondergegaan, maar de schaduwen van den avond waren nog helder; het was een soort van vergulden mist. De jonge boompjes, de struiken en het hooge gras, die “het graf” bedekten, waren als in een vuurgloed gehuld. Het gebroken kruis teekende zich tegen de lucht af.
Op den top van het heuveltje bleven zij staan om het prachtige uitzicht te bewonderen. Voor hen stroomde met dof geklater de Dnjéper, terwijl aan den anderen kant boschrijke bergen zich verhieven. Het was een prachtig gezicht en beiden stonden roerloos, getroffen door dit mooie natuurtafreel.
Eensklaps deed een meeuw haar geschreeuw hooren. Deze meeuw scheen aan den oever der rivier in het riet te zitten.
De oogen van den Setsj begonnen te schitteren.
Het geschreeuw van de meeuw deed zich opnieuw hooren, en het scheen, dat ’t al dichterbij gekomen was.
Plotseling kwam er van den kant waar het geschreeuw [133]van de meeuw zich tweemaal had doen hooren, een smalle boot te midden van het hooge riet te voorschijn. Zij teekende zich op de donkere golven af, en terwijl zij snel over het water heengleed, richtte zij zich naar een door de natuur gevormde baai, die zich vlak tegenover het graf van Nadneprowka bevond.
Als men goed keek, kon men de omtrekken onderscheiden van hem, die de boot voortstuwde. Ja, men zag zelfs zijn muts, die van schapevacht vervaardigd was.
Maar zonder zelfs het uiterlijk van dezen man te kunnen onderscheiden, kon men wel zien, dat hij een krachtigen en bedreven arm had.
Deze arm hanteerde de roeiriemen, alsof het stukjes speelgoed waren. De boot vloog zoo snel, als een veertje, dat door den wind meegevoerd wordt.
“Het is tijd om naar den oever te gaan,” Maroessia, zei de groote vriend.
Zonder eerst den gemakkelijksten weg te zoeken,—men zou in deze woeste plaats trouwens zelfs geen voetpad gevonden hebben,—liepen zij met haastige schreden naar beneden, liepen om een groote rots heen, die het voorkomen van een reusachtigen groenen gekrulden baard had, zóó was zij met planten en gewassen bedekt, en bevonden zich eindelijk aan den oever, dicht bij de rivier.
“Ik hoop, dat ik jullie in een goede gezondheid terugvind!” zei een welbekende stem.
De lichte boot was reeds op het zand van den oever getrokken, en bij de boot stond, met zijn kin op een der roeiriemen leunende, de oude Kniesj.
“Gezondheid en goed geluk!” antwoordde hem de groote vriend.
“Hoe gaat het, beste meid?” vroeg Kniesj, terwijl hij zijn valkenoogen op Maroessia gevestigd hield.
“Heel goed!” gaf Maroessia ten antwoord. “En Taras?”
“Taras heeft Maroessia niet vergeten.” [134]
Overigens zou hij, ook al had Maroessia hem geen antwoord gegeven, haar antwoord wel hebben kunnen gissen, als hij haar alleen maar had aangekeken: iedere trek van haar gelaat verried, dat haar vermoeienissen vergeten waren.
Maar de landbouwer, die zich niet tevreden stelde met het getuigenis, dat het gelukkige gezicht van het kind voor hem aflegde, ondervroeg met een blik haar grooten vriend.
“Het gaat met mijn kleine metgezellin goed, heel goed,” zei hij. “U kunt daaromtrent goede berichten meedeelen aan hen, die haar aan mij hebben toevertrouwd.”
“Maar komaan,” ging hij voort, “het is kalm op het water. Er is geen enkel windje. Een tochtje in dat bootje zou me best aanstaan.”
Nauwelijks had hij dit gezegd, of het geschreeuw van een meeuw, zooals men reeds herhaalde malen gehoord had, kwam uit de grijze haren, die den baard van den goeden landbouwer vormden.
Een dergelijk geschreeuw antwoordde hem van den oever.
“Hoor je wel, Maroessia?” zei Tsjetsjewiek, “het mannetje antwoordt daarop.”
“Ik begrijp het, ik begrijp het,” zei het meisje. “De meeuwen aan den oever van deze rivier zijn erg slim, ofschoon zij geen vleugels hebben.”
Kniesj had zijn boot in het water geduwd.
“Ga jij hier maar zitten, beste meid,” zei hij, terwijl hij z’n hand aan Maroessia toestak. Toen zij zat, stapte de Setsj zoo behendig in de boot, dat deze zich bijna niet bewoog. Hij nam een der roeiriemen in handen, en de boot gleed over de sombere wateren tusschen de beide oevers van den Dnjéper voort. [135]
Zoodra zij midden in de rivier gekomen waren, vroeg Tsjetsjewiek:
“Welke tijdingen hebt u omtrent den anderen hetman?”
“Alles zal beter afloopen dan je denkt,” antwoordde de landbouwer. “De fortuin is met de gekken. Men braadt de kippen, men plukt de ganzen, men maakt goede sier. In één woord, er zijn te veel vreemdelingen, te veel weelde, te veel verteringen. Men ontcijfert de denkbeelden van den heer des huizes niet gemakkelijk, weet ge? Er is misschien niemand …”
“Dat zou gekker zijn,” viel de groote vriend hem in de rede. “Dat is het lot van hen, die aan allen toebehooren; zij behooren niet aan zichzelf toe.”
“Maar de andere hetman, hoe staat het daarmee?” liet Kniesj hierop volgen. [136]
“Die,” hernam Tsjetsjewiek, “die is een man, en als allen waren zooals hij, zou er nog niets verloren zijn. Hij heeft zijn verkeerdheden, dat is waar,—hij is niet volmaakt,—maar hij houdt van zijn land meer dan van zijn leven, meer zelfs dan van zijn trots. Hij heeft in alles toegestemd, ja, zelfs om zich bij dien domkop in de schaduw te stellen, en dat is mooi! want een trotsch en fier hoofd is niet gemakkelijk te buigen. Maar het is geschied. Hij heeft geschreven, al ging het dan niet zoo een twee drie.”
“Nu,” zei Kniesj, “dat laat zich begrijpen. Het zal hem heel wat gekost hebben.”
“Hij moest het wel doen,” zei Tsjetsjewiek.
“Dan,” hernam Kniesj, “kunnen wij zeggen, dat, dank zij u, de helft van de zaak afgedaan is. Nu blijft nog de andere hetman over! Die heeft er den slag van, om de zaak heen te draaien.”
“Wij zullen het wel met hem klaar spelen,” merkte Tsjetsjewiek op.
Plotseling spreidde hij bij den achtersteven van de boot een dikken mantel uit, en, terwijl hij Maroessia optilde, legde hij haar ondanks den tegenstand, dien zij bood, daarop neer.
“Ik vergat, mijn kind te laten slapen,” zei hij.
“Ik wil niet slapen,” zei het meisje.
“Slaap dan niet, maar blijf bedaard liggen,” zei de groote vriend op vastberaden toon. “Ik zal je aanstonds sprookjes vertellen.”
In plaats van achter in de boot te slapen, bleef Maroessia, half op haar elleboog leunende, liggen. Zij had oogen, die alles zagen, voordat de anderen iets bemerkten.
“Daarginds, aan dien kant,” zei zij, terwijl zij haar arm uitstrekte, “zien jullie daar niets?”
“Het kind heeft gelijk,” zei Kniesj, “daar zijn ze.”
“Stil!” beval de groote vriend.
De boot vloog ten gevolge van de verdubbelde inspanning der beide roeiers over het water heen, en al spoedig herkende [137]Maroessia, ondanks den verren afstand, in de beide mannen, waarnaar zij had gewezen, oude kennissen. Het [138]waren de mannen, die zij in het huis van haar vader door de soldaten had zien slaan en knevelen: Semene Vorosjilo en Andry Kroek. God zij geloofd! Zij hadden dus weten te ontsnappen.
Men zou gezegd hebben, dat het een gevleugeld paard was. Blz. 142.
De boot lag spoedig daarna aan. De kozakken namen hun mutsen voor de aangekomenen af en zeiden:
“Goed geluk en gezondheid!”
“Goed geluk en gezondheid!” antwoordden de groote vriend en de oude Kniesj.
“Maroessia,” zei Andry Kroek, terwijl hij een pakje te voorschijn haalde, “dat moest ik je geven van je moeder.”
Met een kleur van blijdschap nam zij het pakje aan en vroeg:
“Gaat het met allen goed?”
“Met allen, zoowel met de kleinen als met de grooten.”
“En,” zei Maroessia, die zich een weinig schaamde over de vraag, “hoe gaat het met de kerseboomen en met den tuin?”
“Wat een huishoudster!” zei Andry. “Het gaat goed met je tuin, en je kersen zullen, als ’t een beetje meeloopt, met het warme weer rijp worden.”
“Welke tijdingen brengen jullie,” vroeg Tsjetsjewiek, “in ruil voor die, welke ik jullie gezonden heb?”
“Velen zijn tevreden,” antwoordde Vorosjilo. “Die zullen klaar wezen en zijn het reeds, maar anderen …”
“Anderen,” zei Andry Kroek, hem in de rede vallende, “anderen zijn ongerust. Zij vinden, dat alles wat te overijld in z’n werk gaat, en ik geloof, dat zij gelijk hebben.”
En zich tot Maroessia wendend zei hij:
“Ik had beloofd, je in het schuitje een sprookje te vertellen. Belofte maakt schuld. Als jij mijn sprookje begrijpt, dan zullen die mannen het ook wel begrijpen … Andry Kroek! je moet het maar oververtellen aan hen, die vinden, dat ik te overijld te werk ga.”
En hij begon zijn sprookje aldus: [139]
De geschiedenis van den kreeft.
“Er was eens een kreeft, een kreeft, zoo mooi als de dag. Hij was goed, vrij verstandig voor een kreeft, en moedig. Hij leefde rustig in zijn schuilplaats; maar op zekeren dag hoorde hij van alle kanten te gelijk geschreeuw en gekerm. Het schijnt, dat het water gezakt was, zoo geducht gezakt, dat alles, wat in het water leeft, radeloos begon te worden. Hij had sedert lang reeds bemerkt, dat het water schaars werd; maar hij had evenals de anderen gedaan, hij had gehoopt, dat alles zich vanzelf wel zou schikken.
Bij het hooren van zoovele klachten, zei de kreeft bij zich zelf, dat dit wel nadenken verdiende. Hij dacht ernstig over de zaak na en kwam tot het besluit, dat het waarlijk wel nuttig zou wezen, als iemand zich opofferde om water te gaan halen. Maar aan wien een taak van zooveel gewicht op te dragen?
De kreeft dacht na, maar hij kon zijn keus op niemand vestigen.
Eigenlijk stelde hij alleen in zich zelf vertrouwen. De een kende den weg niet genoeg, de ander zou zich onderweg ophouden, een derde zou allerlei onvoorzichtigheden begaan. De meeningen van de meesten waren misschien een beetje voorbarig. Op den een viel niet veel staat te maken, en de ander was te zwak om de vermoeienissen van zoo’n verre reis door te staan, want het water was zeer ver.
“Ik zal zelf maar gaan,” zei hij eindelijk bij zichzelf.
Hij neemt de kruik op en begeeft zich op weg, gedurende eenige oogenblikken vergezeld door de toejuichingen van hen, die liever anderen wilden zien werken dan het zelf te doen.
“Wat een kreeft!” riep men van alle kanten. “Wat een geestkracht! Als hij zich wat haast, zullen wij gered zijn.” De kikvorschen weenden van aandoening, en de padden vielen van blijdschap flauw.
Daar begeeft de kreeft zich op weg; hij verliest geen [140]minuut, gaat regelrecht op het doel af en loopt maar voort zonder zich zelfs den tijd te gunnen om even adem te scheppen.
Maar langzamerhand doet de vermoeidheid zich voelen en begint de verontwaardiging zich van hem meester te maken.
“Ben ik niet gek, dat ik zoo hard loop?” zei hij bij zich zelf. “Ik vlieg als een pijl uit den boog, en dat is toch wel wat al te erg. Laat ons verstandig zijn, laat ons bedaard loopen.”
Hierop begon hij weer als gewoonlijk te loopen. Hij besteedde zeven jaren om het water te gaan halen en tien om terug te keeren naar het punt, vanwaar hij uitgegaan was. Dat moet niemand verwonderen: een volle kruik is toch zwaarder en moeilijker te dragen dan een leege.
Op den drempel van zijn woning aangekomen, had hij nog een soort van kleine trap van vier treden te beklimmen. Het was daar, waar vroeger de schuiten aanlagen. Hij klom deze vier treden op, maar niet zonder moeite. Met een kruik gaat dat niet gemakkelijk.
Toen hij daar eenmaal was, keerde hij zich om en sloeg een blik op den vijver en op de beken, die er in uitliepen: dat alles was nu droog. Een mier zou tien mijlen in den omtrek niets gevonden hebben om haar dorst te lesschen.
“Het werd hoog tijd, dat ik kwam,” zei hij bij zich zelf. “Maar waar zijn zij toch, die mij bij mijn vertrek toejuichten? Wat een wonderlijke ontvangst is zoo’n stilzwijgen, en dat na deze groote opoffering!”
Een oude nieuwsgierige ekster zat op een half verdorden boom. Zij sloeg al de bewegingen van den kreeft gade en hoorde, hoe hij zich verwonderde.
“Duid het hun niet ten kwade,” zei zij tegen hem, “dat zij niet roepen: Leve de heldhaftige kreeft! Het is hun schuld niet: zij zijn allen dood. Kijk maar naar hun schalen en graten! Dat is alles, wat er van hen over is … Je moet niet uit het oog verliezen, dat je zeventien jaren besteed hebt om hun het water te brengen, dat zij binnen één jaar hadden moeten hebben.” [141]
“De arme kreeft was zoo getroffen door de juistheid van de woorden, die de ekster gesproken had, dat hij, toen hij de pooten ten teeken van wanhoop ten hemel wilde heffen, de kruik, die hij droeg, vergat en haar liet vallen. De kruik brak in duizend stukken, de droge aarde slurpte in een oogwenk het water op, dat zij bevatte, en den volgenden dag was de kreeft ook dood.”
“Begrijp je ’t, Andry Kroek? En zullen je vrienden, die vinden, dat ik te overijld te werk gegaan ben, als je hun mijn sprookje verteld hebt, nog denken, dat zij er beter aan zouden gedaan hebben, een ander in plaats van mij tot boodschapper te kiezen, in mijn plaats een kreeft te zenden?”
Andry Kroek krabde zich achter de ooren en keek op zijn neus.
Vorosjilo klopte hem op den schouder.
“Word wakker,” zei hij tegen hem, “en laat ons de anderen wakker maken! Tsjetsjewiek heeft volkomen gelijk!”
Zich daarop tot den afgezant wendende, vervolgde hij:
“Op den bepaalden dag zal de geheele Ukraine op de been zijn; de vrouwen en de kinderen zullen er zich ook in mengen, als het noodig is.”
De oude Kniesj was al weer in de boot gestapt. Hij hielp er Maroessia in, en haar groote vriend sprong er weer met de lichtheid van een vogel in.
De kleine boot van den oever afgeduwd, gleed opnieuw over de sombere golven van den Dnjéper, en de zandige kaap met de onbestemde omtrekken der beide mannen, die zij daarop achterlieten, verdween al spoedig te midden van den nevel.
Toen zij aan land stapten, wees Kniesj aan Tsjetsjewiek een mooi en sterk zwart paard.
“Neem Maroessia achter u,” zei hij tegen Tsjetsjewiek, “en rijd den geheelen nacht door. Bij het aanbreken van den dag moet u het paard laten loopen; het zal den weg naar de hoeve van Samoes wel alleen terugvinden.” [142]
De zanger steeg op het paard; Maroessia zette haar voet op het uiteinde van zijn laars, en in een oogenblik zat zij achter haar grooten vriend. Haar armen hielden hem omstrengeld, evenals het klimop den eik. Het paard reed in galop weg; ternauwernood hoorde men het geluid van zijn hoeven: men zou gezegd hebben, dat het een gevleugeld paard was. [143]
Twee dagen na het tochtje op den Dnjéper, dat wij in het vorige hoofdstuk beschreven hebben, was het Zondag, en de zware klokken der stad Gadiatsj, de residentie van den hetman, die door Zijne Majesteit den tsaar van Rusland begunstigd werd, deden haar plechtig gelui hooren en noodigden de geloovigen tot de bijwoning der vroegmissen.
De dag was nog nauwelijks aangebroken, en de stad Gadiatsj met al haar nauwe en kromme straten, haar lage gebouwen en haar lommerrijke tuinen, scheen in een half doorzichtigen sluier gehuld te zijn. De menschen, die van alle kanten toestroomden en zich naar de kathedraal begaven, schenen in een donker waas gehuld te zijn.
Toch was het, ondanks de schemering, gemakkelijk te [144]zien, dat de meesten hunner tot den militairen stand behoorden.
Den vorigen dag had het hard geregend, en de zoele lucht had een verkwikkende frischheid. Alles in de natuur was kalm, alles was nog stil onder de inwoners, zoo kalm en zoo stil, dat men het geluid der voetstappen op de natte straatsteenen hoorde; men zou de dauwdruppels hebben kunnen tellen, die er van de bladeren neervielen.
De oude kathedraal scheen door een tuin omgeven te zijn. Men zag er allerlei boomen, die een grooten overvloed van vruchten beloofden.
Een vrij talrijke menigte geloovigen had zich in de nabijheid der kathedraal verzameld, en terwijl men het uur afwachtte, waarop de dienst een aanvang zou nemen, sprak iedereen op een fluisterenden toon over allerlei onderwerpen.
De oude rondreizende zanger, dien de lezer reeds kent, bevond zich ook onder deze menigte, evenals altijd vergezeld door zijn kleine vriendin, die het oude statige gebouw met eerbied aanstaarde.
Hij zat op een trede van de stoep der kerk, als iemand, die van vermoeienis uitgeput is, en vertelde met een langzame en ernstige stem aan een talrijk gehoor, dat hem omgaf, door welke beproevingen de zielen der gestorvenen moeten heengaan, alvorens het hemelsch verblijf te bereiken. “Het is op de aarde, dat men door aanhoudende inspanning den hemel moet verdienen,” zei hij ten slotte.
Na zijn verhaal besloten te hebben met een zucht, waarop de zuchten van de meesten der aanwezigen het antwoord gaven, scheen de oude zanger eensklaps in gedachten verzonken geraakt te zijn, en zijn peinzende blikken dwaalden doelloos naar de omringende plaatsen af, die uit de schaduw begonnen te voorschijn te treden.
De stilte, die er ontstaan was, werd verbroken door de aankomst van twee jonge kozakken, die in het oog liepen door hun verwonderlijk lange snorren, door hun welgevormde [145]gestalte en door een deftigheid, eigen aan hen, die in beschaafde kringen verkeeren.
“Wel bedankt, lief kind!” Blz. 150.
[146]
“Goeden dag, goeden dag!” zeiden de jonge kozakken; en zij namen hun mutsen af en zetten deze toen met zooveel bevalligheid weder op, dat men had kunnen denken, dat zij zich nooit met iets anders bezighielden dan met groeten.
“Zou onze hetman ook komen?” vroegen verscheidene stemmen te gelijk.
“Hij zal komen,” antwoordden de kozakken.
Deze woorden, door twee heldere en welluidende stemmen uitgesproken, schenen den zanger uit zijn overpeinzingen te doen ontwaken, en terwijl hij met blijkbaar leedwezen de betere wereld vergat, waarheen zijn droomen hem hadden gebracht, achtte hij het toch zijn plicht, weder naar beneden af te dalen en zich bezig te houden met hetgeen de menigte zou bezighouden.
“Mijn oogen zullen dan eindelijk onzen hetman kunnen bewonderen!” zei hij.
“Zal de vrouw van den hetman ook meekomen?” vroeg een jonge vrouw.
“Die zal ook meekomen,” antwoordden de kozakken.
“En zijn schoonzuster?”
“Het is waarschijnlijk, dat die ook zal komen.”
“Welke schoonzuster?” vroeg de oude zanger.
“Wel, de vrouw van den schoonbroeder van onzen hetman, Mefodijewna,” antwoordden verscheidene stemmen hem.
“Mefodijewna!” herhaalde de oude zanger. “Bij ons hoort men nooit over haar spreken. Staat zij bij onzen hetman en zijn vrouw in de gunst?”
“Dat zou ik denken!” antwoordde iemand. “Zij hoeft maar een vinger te verroeren, en alles geschiedt overeenkomstig haar wensen!”
“Zoo! Dus geniet zij een zeer hooge gunst. Dat is zeker een groot geluk voor haar.”
“Gunst!” riep met toornige oogen een grijsaard uit. “Gunst! Is dat een woord gemaakt om op zoo’n vrouw toegepast te worden? Mefodijewna, moet u weten, bekommert zich volstrekt [147]niet over de gunsten van iemand, wie het ook zij. Als u haar eenmaal gezien hebt, zult u dat wel begrijpen. Zij is recht als een pijl en men bemerkt gemakkelijk, dat zij het hoofd nooit voor iemand gebogen heeft.”
“Zij is dan zeker erg trotsch en hoogmoedig?” vroeg de oude zanger.
En hij voegde er op een spreukachtigen toon bij:
“De hoogmoedige is slechts een zeepbel, die zich alleen opblaast om uiteen te spatten.”
“Maar wat zegt u daar, oude man?” vroeg een bejaarde vrouw met een achtenswaardig gelaat, wier oogen van verontwaardiging fonkelden. “Wat zegt u daar? Weet, dat u van haar spreekt, die de eer van de stad en van het land is. Mefodijewna is een weldadige vlam, een lamp in onze duisternis.
“Om zoo schitterend te zijn,” hernam de stijfhoofdige zanger, “moet zij zich zeker nooit anders vertoonen dan blinkend van diamanten, bedekt met edelgesteenten, in goud gekleed!”
“Je hebt het glad mis,” riep er een uit de menigte uit. “Zij gaat zoo eenvoudig gekleed, dat men haar, als zij niet zulke fonkelend zwarte oogen had, niet van anderen zou kunnen onderscheiden.”
“Zij kleedt zich als een eenvoudige burgeres,” zei een jonge kozak; “zij hangt de groote dame niet uit, en zij is overal, waar zij kan weldoen, zonder opgemerkt te worden.”
“Vergeef het mij!” zei de zanger. “Ik heb, zooals ik zie, uw heilige gelasterd, maar zij heeft er niets bij verloren. Ik heb u daardoor tenminste in de gelegenheid gesteld, haar hulde te bewijzen … Zoudt u mij ook kunnen zeggen, jongeman, wie die prachtig gekleede heeren zijn, die men overal in de stad ontmoet? Zouden zij ook heiligen zijn?”
“Heiligen! Wel zeker niet. Het zijn vorsten, Moscovitische prinsen. Kunt u dat niet zien aan hun deftigen gang, aan hun oogen, die zij maar half opendoen en aan hun verachtelijk [148]opgetrokken neuzen? Het zijn de gasten van onzen hetman. Acht dagen geleden was zijn huis er zóó vol van, dat de vrienden van de Ukraine er zich ongerust over maakten. Maar, dank zij den invloed van Mefodijewna op haar zuster en op haar schoonbroer, den hetman, zijn er, naar men zegt, al heel wat van hen vertrokken.”
“Vertrokken! En waarom? Hinderden die trotsche menschen dan iemand?”
“Vraag dat maar aan Mefodijewna; zij vindt misschien, dat het oogenblik niet gunstig gekozen is, om, terwijl de helft van de Ukraine door de Russische bataljons overweldigd is, zoovele deftige heeren te ontvangen. Dat leidt onzen hetman te veel af.”
“Om de waarheid te zeggen,” verzekerde een nieuwe spreker, “vermaakt men zich sedert acht dagen minder in het paleis. De hetman tracht zijn gasten niet meer bij zich te houden. Hij schijnt zich te midden van hen niet op zijn gemak te gevoelen, en men zegt, dat er weldra geen enkele meer in het land zal overblijven.”
Er ontstond plotseling een diep stilzwijgen. Men zag vader Mikaïl de straat langzaam doorloopen en naar de kerkdeur toe gaan. Zij, die zaten, stonden op. Zij, die reeds overeind waren, gingen op hun teenen staan.
Vader Mikaïl vertoonde in geheel zijn persoon het beeld van den goeden herder. Zijn gemeenteleden vereerden hem hoog. Men trachtte in het voorbijgaan zijn zegen te ontvangen. Men zag aan zijn geheele houding, dat het niet alleen zijn hand was, welke dien zegen gaf, maar dat deze uit zijn hart kwam.
De zanger naderde den geestelijke insgelijks, terwijl hij Maroessia bij de hand hield.
“Zegen ons, vader,” zei hij, “zegen dit kind! Wij komen van verre om God in uw kerk te aanbidden.”
De goede geestelijke sloeg een welwillenden blik op den grijsaard en op het kind. [149]
“Vader,” zei de zanger, “ik heb ingezien, dat het grootste vuur te midden der woestijn moet uitgaan, terwijl het groene hout brandt, wanneer het te midden van den haard valt; en ik ben de woestijn ontvlucht uit behoefte om menschen te zien en weer te vinden.”
Toen vader Mikaïl deze woorden hoorde, huiverde hij. Zijn heldere, vriendelijke oogen vestigden zich met bijzondere aandacht op den ouden pelgrim.
Hij knikte ten bewijze van instemming met de woorden van den grijsaard en zei tegen hem:
“Als ge van verre komt, als ge het geheele land doorkruist hebt, zult ge wel vele smarten gezien en vele gevaren ontmoet hebben. De wegen zijn niet veilig …”
“Hij, die naakt is,” antwoordde de zanger, “behoeft niet te vreezen, dat men hem zijn hemd zal ontstelen. Hij, die niets anders dan zijn leven te verliezen heeft, brengt de dieven niet in verzoeking, en hij, die geen vrees voor den dood koestert, kan overal heengaan.”
De goede geestelijke huiverde opnieuw.
“Staat ons koren nog te velde?” vroeg hij aan den zanger.
Vader Mikaïl deed deze vraag langzaam, terwijl hij op ieder woord drukte, ofschoon de vraag zelf toch zoo eenvoudig was.
“Ons koren,” antwoordde de zanger, “ligt in eenige streken reeds op den grond, en het zijn niet altijd de eigenaars, die het afgemaaid hebben. Wat het andere betreft, en ik spreek van dat der beste velden, ofschoon het overal nog niet geheel rijp is, geloof ik toch, dat het verstandig zou wezen, niet met de inzameling te wachten. Wie kan de stormen van morgen vooruitzien? Het koren, dat rijp is, staat prachtig, mijn vader!”
“Dat God u verhoore, mijn zoon!” antwoordde de eerwaardige priester met kalmte; “ik bedank u voor de goede tijding, die ge mij brengt.”
“Onze hetman! Onze hetman!” riep men eensklaps van alle kanten. [150]
Vader Mikaïl trad de kerk binnen.
“Onze hetman ziet er vandaag niet bijzonder vroolijk uit,” merkte iemand onder de menigte op.
“Je zou kunnen zeggen, dat hij er knorrig uitziet,” vond een ander.
“Ik heb hem eergisteren ontmoet,” vertelde een oude vrouw. “Zijn voorhoofd was toen diep gerimpeld.”
De aankomst van twee andere personen maakte, dat de oude vrouw niet voortging.
“De schoonzuster van den hetman,” fluisterde men van alle kanten.
“Mefodijewna,” zei er een tegen den ouden zanger, terwijl hij hem aanstiet.
Al had men hem dit ook niet gezegd, dan zou deze dat toch wel vermoed hebben. In hetgeen hij gehoord had, was niets overdrevens: het origineel beantwoordde volkomen aan het portret dat de menschen van haar geteekend hadden.
Zij ging vlak voorbij Maroessia heen. Bij de laatste trede waagde het kieine meisje het, haar bij de mouw van haar geborduurd gewaad vast te grijpen.
“Mevrouw,” zei ze zacht tegen haar, “u hebt dezen zakdoek laten vallen,” en zij bood haar een rooden zakdoek aan.
De jonge vrouw bleef staan, keek naar den rooden zakdoek, vervolgens naar de kleine, die haar dien aanbood, en antwoordde:
“Wel bedankt, lief kind! Het zou mij gespeten hebben, als ik hem verloren had.”
De groote oogen der beminlijke vrouw vestigden een doordringenden blik op het kind en wendden zich van haar met belangstelling naar den ouden zanger. “Je bent hier niet uit deze streken,” zei zij tegen het kind, “ik heb je ten minste nog nooit gezien; kom je van verre, beste meid?”
“Van heel ver,” antwoordde Maroessia.
“Dan begrijp ik, waarom je er zoo vermoeid uitziet. Uit welk gedeelte van de Ukraine kom je dan?” [151]
“Dat hoofdje zal nooit al de namen kunnen onthouden van de plaatsen, die zij bezocht heeft,” zei de oude zanger. “Wij hebben vele dingen en vele menschen gezien, Mevrouw, goede en kwade, velden, vernield door de veldslagen, en koren, de laatste hoop van de Ukraine, nog te velde. Maar, God zij dank! wij hebben onzen weg gevonden; zooals men bij ons zegt: ofschoon de bespanning verkeerd is, gaat het rijtuig toch regelrecht naar de markt.”
“Zoo,” antwoordde Mefodijewna, “hebben jullie veel gereisd! Welnu, als straks de dienst afgeloopen is, ga dan naar [152]den hetman toe, en vraag of hij niet een paar liederen wil hooren. Aan mij moet ge uw reis vertellen.”
Zij gaf met de hand, bij wijze van liefkoozing, een zacht tikje op de wang van Maroessia en verdween, te midden der menigte, in de kerk.
Men hoorde reeds de stem van vader Mikaïl, die den dienst begon. [153]
De jonge vrouw keerde zich plotseling om. Blz. 162.
[154]
De dienst was geëindigd. De groote hetman was in zijn paleis teruggekomen. De warmte was drukkend, de zon verblindde door haar licht.
Eenige zwarte wolken die van het westen kwamen, vertoonden zich aan den gezichteinder.
“Wij zullen vanavond een hevig onweder krijgen,” merkte de hetman op terwijl hij naar de lucht keek.
Hij stond op een terras, dat zich voor zijn woning bevond en sprak deze woorden met zoo’n ongerustheid uit, dat een Russisch heer, zijn laatste gast, iemand op rijpen leeftijd en met een blonden baard, zich niet kon weerhouden, er hem zijn verwondering over te kennen te geven.
“Ieder Christen moet sidderen,” antwoordde de hetman, [155]terwijl hij een kruis sloeg, “als God zijn stem door middel van den donder doet hooren.”
“God,” antwoordde de Russische heer, “zal ons goed en wel aan dit onweer en aan alle andere doen ontkomen. Ik erken intusschen, dat de zwarte wolken een dreigend aanzien hebben.”
“Zeer dreigend inderdaad,” vond de hetman.
De wolken dreven met de snelheid van schepen, die door den storm voortgestuwd worden.
De groote hetman drukte de hand tegen zijn voorhoofd, terwijl er een pijnlijke trek om z’n mond kwam.
De tegenwoordigheid van zijn gast hinderde hem. Als die zijn gedachten eens kon lezen … Wat zou hij dan zien? Verwarring, besluiteloosheid, bitter berouw.
Wat te doen? Wat te besluiten? Waarom had God hem in zulke moeilijke omstandigheden het opperhoofd van zijn volk gemaakt? Hoe zou hij zich uit de klauwen van den Russischen adelaar losrukken? De Russische afgezant las zijn gedachten als in een boek op het gelaat van den forsch gebouwden hetman. De vos speelde met den olifant.
Maar plotseling klaarde het gezicht van den hetman op; als die van een pruilend kind, dat een nieuw stuk speelgoed ziet liggen. Hij had, terwijl hij de laan insloeg, die op het terras uitkwam, een soort van bedelaar gezien, die door een klein meisje vergezeld was. Deze bedelaar had een luit bij zich. Het was een muzikant. Deze afleiding kwam hem op dit oogenblik juist van pas.
“Die menschen kennen liedjes,” zei hij, zich tot zijn spion, zijn gast, wendende, “waaraan ik de voorkeur geef boven al onze concerten.”
Hij gaf aan een kozak een wenk en beval hem, den ouden zanger en zijn kleine metgezellin bij zich te laten komen.
“Zal de groote hetman zich verwaardigen, mij aan te hooren?” zei de grijsaard, terwijl hij deze woorden deed vergezeld gaan van een eerbiedigen blik, die met den nederigsten [156]groet gelijkstond.
De goedheid van den grooten hetman ging zoover, dat hij met zijn blanke hand naar een plek in den hoek van het terras wees, waar de muzikant kon gaan zitten.
“Daar,” zei hij tegen hem, “zal de zon je niet hinderen.”
De Russische heer, die van nature een opmerker was, zag wel, dat de schouders van den ouden zanger zeer breed en forsch waren, en verwonderde er zich over, dat het grove hemd, dat ze bedekte, wit als sneeuw was. Hij zou zijn gezicht wel eens goed hebben willen zien, maar de groote hetman was in een goedhartige stemming en had tegen den grijsaard gezegd:
“Je kunt je muts wel ophouden, oudje.”
De muzikant begon, na eenige tonen aan zijn luit ontlokt te hebben, te zingen.
Wat een krachtige en toch zachte stem had hij, en wat bespeelde hij z’n instrument mooi!
De hetman, die op zijn tijd een kunstminnaar was, voelde er zich door opgewekt. Het gezang was prachtig en door deze zuivere muziek aangetrokken, vertoonden de vrouw van den grooten hetman en zijn schoonzuster zich aan het uiteinde van het terras, vlak bij den ouden zanger.
Mefodijewna herkende het kleine meisje, dat haar den rooden zakdoek had ter hand gesteld, en dat zij had uitgenoodigd, op het kasteel te komen.
Met den elleboog op een grooten bloempot leunende, waarin een zeldzame plant groeide, gaf zij aan Maroessia een wenk om bij haar te komen. De bloempot was zoo hoog en het kind zoo klein, dat zij haar geheel voor den hetman en zelfs voor den Russischen heer verborg.
Het kind haalde uit haar mouw een dolk te voorschijn en stopte dien heimelijk in den zak der schoonzuster.
Zag Mefodijewna die beweging? Haar gelaat verried niets. Haar groote oogen staarden in de ruimte, en zij was geheel in de muziek verdiept. [157]
Maroessia had haar plaats naast haar grooten vriend hernomen, zonder dat iemand bemerkt had, dat zij die een oogenblik had verlaten.
De zanger zong op dit oogenblik:
“Het Paradijs is voor de rechtvaardigen bestemd … voor hen alleen.”
“Voor hen alleen,” mompelde de groote hetman.
“De onderdrukkers, de overwinnaars zullen er hun slaven zien binnentreden, maar de engel met het vlammend zwaard zal hun den toegang daartoe ontzeggen.”
De Russische heer had genoeg van dit gezang. Hij scheen een geeuw te onderdrukken.
“Dat zijn dingen,” zei de groote hetman, “die men nooit moest vergeten.”
“Ken je het lied van den bandiet?” vroeg de Russische heer aan den zanger. “Zing het eens voor ons:”
“Tot mijn diep leedwezen, Excellentie, ken ik het niet,” antwoordde de grijsaard.
“Dat is jammer!” zei de vriendelijke heer. “Het zou deze dame zeker vermaakt hebben. De dames hebben een zekere voorliefde voor beruchte schurken.”
Mefodijewna vestigde, hoe verre zij ook verwijderd mocht zijn, zoo’n fellen blik op den hoveling, dat deze de oogen neersloeg, terwijl een vluchtige blos zich op zijn gelaat vertoonde.
“Je luit is een zonderling iets,” zei de Russische heer tegen den zanger, om het gesprek op iets anders te brengen. “Het is geen gewoon instrument. Weet je dat wel? Welnu, tracht het lied van den bandiet te leeren: het is echte poëzie! Je hebt daar waarlijk een zeer mooie luit! Ik zou haar wel eens meer van nabij willen bezien. Geef haar mij eens, oudje.”
“Daar hebt ge haar, Excellentie,” antwoordde de oude zanger, terwijl hij hem het bewuste instrument aanbood. “Bekijk het goed, onderzoek het, en u zult zien, dat het een ware schat is.”
De Russische heer haalde, terwijl hij hartelijk lachte, eenige [158]onwelluidende tonen uit het instrument, zette zich op een trede van het terras neer en herhaalde nogmaals:
“Het is beslist een erge mooie luit!”
Terwijl de Russische heer zijn bewondering over de luit te kennen gaf, keek hij er eigenlijk niet naar; daarentegen vestigde hij, zonder het te laten blijken, een doordringenden blik op den bezitter van het genoemde instrument. Maar de eigenaar der luit, ofschoon hij, naar den schijn te oordeelen, een uiterst eenvoudig man was, werd door die onbescheidene blikken niet in ’t minst in verwarring gebracht.
Met al den eerbied aan een hooggeplaatst persoon verschuldigd, maar zonder eenige verlegenheid, verklaarde hij aan Zijne Excellentie de samenstelling der luit. Men zou zelfs gezegd hebben, dat deze verklaringen, in plaats van hem verward of verlegen te maken, hem zeer vermaakten.
“Weet je wel, dat dit instrument, als je het verkocht, je genoeg zou opbrengen om een geruimen tijd te kunnen uitrusten?”
“Dat weet ik,” antwoordde de zanger, “maar de echte muzikant wil evenmin van zijn luit scheiden, wanneer hij die liefheeft, als de ruiter van zijn paard. Al is men ook arm, daarom is het toch niet verboden, smaak in schoone dingen te vinden. Mijn kleeding is wel is waar armzalig, Mijnheer, maar men heeft mij voor deze luit meer dan eens genoeg aangeboden om mij even prachtige kleederen aan te schaffen als de uwe, en ik heb geweigerd.”
“Hij heeft er den slag van,” zei de Russische heer bij zich zelf, “zijn koopwaar aan te prijzen; om haar des te duurder te verkoopen geeft hij zich den schijn, dat hij er den prijs van kent.”
De bedelaar was naderbij gekomen.
“Daar ge een kenner zijt,” zei hij, “moet ge dit instrument eens op uw gemak bekijken, Mijnheer. Het zou zeker meer op zijn plaats zijn in de schoone handen van deze rijke dames dan in de mijne; maar toch zal het in de mijne blijven.” [159]
“Ik heb je in de gaten,” dacht de Russische heer; “je bent een slimme kwant, je hoopt mij af te zetten, en je denkt, dat ik je zoo maar een aanzienlijke som zal aanbieden om je luit aan de voeten van de schoone Mefodijewna te kunnen neerleggen. Zie maar, dat je anderen zoo beetneemt, oude slimmerd!… Dus,” zei hij, “is dat je schat, je fortuin?”
“Deze luit, en ook dit, Mijnheer.”
Bij deze woorden haalde hij een dolk te voorschijn, in alle opzichten gelijk aan dien, waarin wij hem bij den anderen hetman zijn kostbare tijding hebben zien wegsluiten, precies eender ook als dien, welken Maroessia een oogenblik te voren in den zak van de schoonzuster van den hetman gestoken had.
“Waarlijk!” zei de Russische heer, die een liefhebber van mooie wapenen was, “dat is inderdaad een kostbaar voorwerp;” en terwijl hij de hand aan den grijsaard toestak, zeiden zijn oogen, die van begeerlijkheid fonkelden, hem duidelijk: “Ik wil dien verwonderlijken dolk wel eens van naderbij bekijken.”
Zonder twijfel om den hartstocht van den Russischen heer op te wekken, draaide de slimme grijsaard zijn wapen heen en weer, trok het uit de schede en deed het er weder in, maar zonder het hem ter hand te stellen.
“Deze dolk is mijn vriend,” zei hij; “hij is mijn verdediger, hij is mijn leger; als wij bij elkander zijn, vreezen wij niets; bovendien is hij mij heilig, want ik heb hem van mijn vader.”
“Laat mij hem dan eens even in handen nemen,” zei de heer; “ik zal hem niet opeten.”
Na eenig nadenken reikte de zanger den dolk aan hem over.
De groote hetman, wien dit kleine tooneel voor een oogenblik afgeleid had, was weer in gedachten verzonken geraakt. Hij schrikte eensklaps op. Een groote droppel water, die een hevigen stortregen aankondigde, was op zijn hand gevallen. Het gerommel van den donder, in het eerst dof, was naderbij [160]gekomen; het onweer kwam snel opzetten. De hemel was in een oogenblik donker als de nacht geworden.
“Geef dien man zijn dolk terug,” zei hij tegen zijn gast, “en laat ons in huis gaan!”
“Wat een dolk!” zei de groote heer met bewondering; en terwijl hij dien heen en weer bewoog, liet hij hem in het licht der bliksemstralen glinsteren.
“Ik wil dien dolk hebben,” zei hij eindelijk op een gebiedenden toon tegen den grijsaard. “Noem mij den prijs, verkoop hem aan mij!”
Zijn toon was niet die van iemand, die iets wenscht te koopen, maar van iemand, die kan nemen en ook zal nemen, wat hij wel zoo goed wil zijn om te koopen. Het was een bevel, en daar de grijsaard toch het stilzwijgen bleef bewaren, voegde de Russische heer er bij:
“Verkoop hem aan mij; het geld maakt alles goed.”
“Alles?” antwoordde de oude Ukrainiër, terwijl hij zijn kalmte trachtte te bewaren. “Wat? Zelfs de eer? Zelfs de vrijheid?”
“Nu ja!” riep de adellijke heer uit, “zelfs wat jij eer noemt en wat lieden van jou slag vrijheid noemen!”
Terwijl hij den grijsaard vlak in het gezicht keek, antwoordde hij op de gedachte, die de vraag van den gewaanden zanger aan hem ontsluierd had, met deze woorden:
“Als de Ukraine onder het bestuur der Russen rijk wordt, zal zij zich niet lang meer herinneren, dat zij fier en vrij is geweest.”
Op het oogenblik, waarop hij deze woorden uitsprak, werd de lucht als in vuur gezet door zulk een hevigen donderslag, dat al degenen, die op het terras waren, en Mefodijewna zelf, zich verwonderden, dat zij waren blijven staan.
De hetman was naar zijn kamer gesneld; zijn vrouw volgde hem daarheen zichtbaar verward. Mefodijewna aarzelde en wilde, ofschoon blijkbaar tegen haar zin, het terras eveneens verlaten. [161]
Alles was waar; want het was Maroessia. Blz. 165.
Maar waarom scheen Maroessia, die naast haar grooten vriend was blijven staan, in een standbeeld veranderd te [162]zijn? Waarom die plotselinge bleekheid op het gelaat van Tsjetsjewiek zelf?
“Mefodijewna!” riep hij, terwijl hij de hand naar de schoonzuster van den hetman uitstrekte.
Er lag als een bezwering in het gebaar en als een bevel in de plotseling verjeugdigde stem van den ouden zanger.
De jonge vrouw keerde zich plotseling om.
“Zie,” zei Tsjetsjewiek tegen haar, “zie! Er is voor de rechtvaardigheid van God slechts een seconde noodig geweest om dengene ter aarde te werpen, die zoo aanstonds onze Ukraine zoo uit de hoogte beschouwde.” [163]
De jonge vrouw had met de oogen de aanwijzing gevolgd, die de uitgestrekte arm van Tsjetsjewiek haar gaf. Op haar beurt verwonderd over hetgeen zij zag, was Mefodijewna een stap teruggedeinsd.
Maar, eensklaps terugkeerende, zei zij met een bewogen stem: “God heeft de Ukraine van haar bittersten vijand verlost.”
De edele heer lag, door den bliksem getroffen, op den grond.
Tsjetsjewiek boog zich voorover; hij haalde zijn dolk uit de verstijfde hand van den adellijken heer. Het wapen, door den onvoorzichtige te midden van het onweder heen en weer gezwaaid, had den bliksem zonder twijfel tot geleider gediend.
Den liefhebber van den dolk vervolgens op zijn forsche armen nemende, bracht Tsjetsjewiek, door Mefodijewna en Maroessia gevolgd, hem met haastige schreden naar de vertrekken van den grooten hetman. [164]
Gedurende meer dan een jaar kon de Ukraine gelooven, dat zij voor immer vrij zou worden. Als één man was het geheele land opgestaan. De overweldigers, over een zoo plotselingen, zoo algemeenen, zoo vrijwilligen opstand verwonderd, waren verdwenen. Iedereen had zijn land, zijn hut, zijn landhoeve of zijn huis hernomen, heroverd. Meer nog, iedereen had zijn oogst nog eens kunnen binnenhalen. Voet voor voet, van meer tot rivier, van steppe tot bosch, had de vijand moeten terugwijken. De hetman van Tsjigirine was, na de stad heldhaftig verdedigd en gered te hebben, na wonderen van dapperheid te hebben verricht, gesneuveld, maar gesneuveld als een held, tevreden gestorven, te midden der zegepraal. Een man, tot dusverre onbekend, Tsjetsjewiek, de [165]leeuw, zooals men hem weldra algemeen genoemd had, streed aan zijn zijde te midden van het krijgsgewoel, waarin hij bezweken was. De onverschrokken leeuw had het lijk van zijn opperhoofd, met wonden bedekt, aan den vijand ontrukt en zich in zijn plaats aan het hoofd der beweging gesteld.
Van den kant van Gadiatsj had de andere hetman, als opperhoofd erkend, zijn vroegere dapperheid teruggekregen. Men had dikwijls aan zijn rechterhand een beeldschoone amazone gezien, die wel is waar geen bevelen gaf, maar die zich altijd te midden van de hevigste gevechten vertoonde, en wier tegenwoordigheid de macht had om aller geestdrift op te wekken, aller moed aan te vuren. Zij werd overal gevolgd door een soort van kleinen onverschrokken page, die haar tot vaandeldrager diende, en die, op een vurig zwart paard gezeten, zijn vlag met een dappere hand liet wapperen te midden der kogels, zonder zich om het gevaar te bekommeren. De soldaten aanbaden dit kleine soldaatje, dat schoon was als een engel. Was het inderdaad een engel of slechts een kind of, zooals sommigen beweerden, een eenvoudig dorpsmeisje, dat door een goddelijke vlam, een bovenmenschelijken moed bezield werd, en dat niets kon doen terugdeinzen? De page was alles te gelijk. Alles was waar; want het was Maroessia. Het was een tweede Jeanne d’Arc in een land, waar de naam van Jeanne d’Arc zeker nooit was uitgesproken. Daar Tsjetsjewiek genoodzaakt was om overal te gelijk te zijn, had hij haar aan de zorg van Mefodijewna toevertrouwd. Zij waren onafscheidelijk: wie de eene zag, zag ook de andere. Overigens mengden alle vrouwen zich in den strijd; het was werkelijk een heilige oorlog. De Russen zelf konden hun bewondering over die krachtige poging tot verkrijging der vrijheid niet onthouden.
O! dat was een schoone tijd! De kinderen van de kinderen uit dien tijd hebben er niets van vergeten. De laatste krachtsinspanning van de geheele Ukraine, dat is de roem, zelfs na de nederlaag. Gelukkig de kleine of groote volkeren, die het [166]recht hebben, hun Gloria victis!1 te zingen.
De winter was dat jaar buitengewoon streng; de raven en de wolven, die het meest daartegen gehard waren, stierven in de bosschen ten gevolge van de koude. De boeren zitten, als vroeger rondom de kachel geschaard. In hun hutten onder de bescherming der opgehoopte sneeuw zijn ze volkomen veilig. De vijand is niet meer te vreezen: hij heeft zijn winterkwartieren in de steden betrokken. Men kan eindelijk van zijn roemrijke wonden genezen, zonder ze te verbergen, alsof ze een schande waren. Het is niet meer noodig in den kelder neer te dalen om zijn wapenen schoon te maken en te herstellen; men kan dit op zijn gemak doen en tevens van de vermoeienissen van den krijg uitrusten. Van dorp tot dorp kan men elkaar herkennen, elkaar bezoeken, zijn verliezen opsommen. De plannen en de toebereidselen voor de nieuwe worsteling houden de aandacht der opperhoofden geheel bezig. Waar is Tsjetsjewiek? Vraag liever, waar hij niet is. Maar waar hij zich het meest vertoont,—al ware het ook slechts voor een oogenblik,—dat is in een ontoegankelijke schuilplaats, door hem gekozen en aan de zorg van zijn twee voornaamste adjudanten toevertrouwd. Is het nog noodig, de namen van Mefodijewna en Maroessia te noemen? Aan hen schijnt de gedwongen werkeloosheid van den winter, die verloren tijd, zeer lang toe. Als er eeuwige minuten zijn, dan zijn het de nutteloos doorgebrachte minuten.
Maar waaraan denkt Maroessia sedert eenigen tijd? Vruchteloos doet zij haar best om vroolijk te zijn. Het schijnt, dat haar een droom overstelpt, die haar van haar vrienden [167]scheidt; zij is daar niet meer, haar blikken dwalen in de verte af. Waar gaan zij heen? welke plaats zouden zij willen bereiken? en hoe het te verklaren, dat zij zelfs in het bijzijn van Tsjetsjewiek afgetrokken is? Het hart van een meisje is een donker bosch; er zijn goede oogen noodig om den weg daarin te vinden: welnu, haar groote vriend heeft zulke goede oogen.
Dien morgen was het hoofd van Maroessia meer dan gewoonlijk voorovergebogen en dwaalden haar blauwe oogen meer doelloos rond, en toch scheen de zon. Als men uit het raam, waarvoor het peinzende kind onbeweeglijk zat, een blik sloeg op het land, dat geheel met sneeuw bedekt was, als men deze als een spiegel van gepolijst zilver in het heldere licht der zon zag schitteren, dan zou men zeggen, dat er geen andere dan heldere en vroolijke gedachten bij Maroessia hadden moeten opkomen. Maar neen, zij zweeg, en indien zij leed, dan wilde zij toch zeker haar verdriet niet mededeelen aan hen, die zij liefhad.
Haar groote vriend wisselde een blik met Mefodijewna. Het oogenblik om te spreken was gekomen. Terwijl hij de hand op den schouder van Maroessia legde, wekte hij haar uit haar gedachten en vestigde haar aandacht op een slede, die ingespannen voor de deur stond.
“Zie je hem niet?” zei hij. “Herken je je lieveling Ieskra niet? Hij staat van ongeduld te trappelen. Hij wou, dat hij maar op weg kon gaan.
“Om u weer mee te nemen …” zei het kind diep bewogen.
“Om mij mee te nemen, ja,” antwoordde haar groote vriend. “Maar er zouden desnoods wel twee plaatsen in deze slede zijn, en als zeker iemand mij wilde vergezellen, zou ik niet alleen vertrekken.”
“Zeker iemand?” zei Maroessia, wier blik zich op Mefodijewna gevestigd had; “zeker iemand?” En wat er meer in dien blik lag opgesloten, scheen te zeggen: “Dan zal ik zonder vrienden achterblijven. Welnu, als het noodig is … [168]laat mij dan alleen!” Maar deze zwijgende klacht had zich zelfs niet in een zucht geuit.
“Er is van mij geen sprake,” zei Mefodijewna glimlachende. “Neen. Ik moet integendeel hier blijven; en boven dien zou de tweede plaats te klein zijn voor een groot mensch zooals ik.”
“Om goed te slagen,” hernam haar groote vriend, “zou ik een kleine metgezellin moeten hebben, die ik desnoods onder mijn mantel zou kunnen wegstoppen, maar wier hartje mij nochtans gedurende een lange en snelle reis zou warm houden. Ik zou een metgezellin moeten hebben, vast besloten om denzelfden weg als ik af te leggen, die niet bang was voor de winterkoude en aan wie het meer dan aan eenig ander kon behagen, den kant uit te gaan, dien ik uitga, er zich met eigen oogen en ooren van te gaan overtuigen, hoe het daarginds, daarginds in de hut met de kerseboomen gaat,—weet je, Maroessia, die zelfde hut, waarin wij kennis gemaakt hebben,—hoe het met een vader, met een moeder en met broertjes gaat, die misschien al vreezen, dat er in dit jaar bij gelegenheid van het Kerstfeest voor de eerste maal een plaats aan hun tafel ledig zal blijven staan.”
Maroessia heeft het begrepen; een kreet is ontsnapt, vervolgens een snik; zij huilt van geluk, maar door haar tranen heen schittert een glimlach, een glimlach, zoo vol dankbaarheid ten opzichte van haar beide vrienden, dat ook hun oogen vochtig worden.
“O! Kerstmis, Kerstmis! in de hut van vader! Kerstmis bij moeder en mijn broertjes! O, u kunt ook alles raden, u hebt begrepen, dat ik daaraan onwillekeurig dacht, nu de dag van het groote feest al meer en meer nadert!”
En tranen stroomden er opnieuw langs haar wangen.
De toebereidselen waren spoedig gemaakt; het vertrek had eenige oogenblikken daarna plaats. Bij een vluchtigen blik zag men in de slede slechts een enkel man, in zijn witsjoera gewikkeld, die het sein tot vertrekken aan een sterk paard [169]gaf, dat niets liever wilde dan den tocht te aanvaarden; maar onder den wijden mantel van den reiziger ontdekte [170]Mefodijewna, die voor het raam stond, twee groote blauwe oogen, wier vriendelijke blikken op haar gevestigd waren.
“Vooral geen sombere gedachten!” Blz. 181.
Vier dagen daarna was de slede teruggekomen. Maroessia, met een hart vol van de vreugde, die zij verschaft en genoten had, Maroessia, gezegend door haar vader en haar moeder, met liefkoozingen overladen door haar broertjes, verheerlijkt door alle buren, geëerd door al de vrienden van haar vader en door de onbekenden zelf, die wisten, dat zij, al was zij nog maar een klein meisje, tusschen den Leeuw en de schoone Mefodijewna, een grooten dienst aan de Ukraine bewezen had,—Maroessia had haar plaats bij haar groote vriendin weer ingenomen. Zij had op dezen tocht haar moed vernieuwd. Het spreekwoord heeft wel gelijk, als het zegt: Het vaderlijk huis is een volle beker voor het dorstige kind.
Waarom kunnen wij het hier niet bij laten? Waarom moeten wij de geschiedenis in haar bittere werkelijkheid volgen? Waarom zijn wij verplicht, alles te zeggen, tot aan het besluit voort te gaan en na het schitterende begin het treurige einde te verhalen?
De leeuw Tsjetsjewiek had, na alles gereedgemaakt te hebben, kunnen gelooven, dat in het tweede jaar zijn pogingen met succes bekroond zouden worden. Iedereen geloofde dit, meer dan hij zelf. Men verzekerde zelfs, dat er bij de beraadslagingen van den vijand meer dan eens sprake van was geweest, aan dezen dappere onder al de dapperen, aan dezen edelmoedige onder al de edelmoedigen, een vrede, een eervolle schikking aan te bieden, aannemelijk zoowel voor de Ukraine als voor hem zelf. Men zou dien jeugdigen held tot vriend, tot bondgenoot hebben willen hebben; men zou daarginds gewild hebben, dat hij aan geheel Rusland toebehoorde. [171]Iedereen vertelde over zijn heldendaden. Wat was hij schoon en verschrikkelijk te midden der veldslagen, maar wat was hij, zoodra de strijd geëindigd was, medelijdend en zacht!
Het verhaal van zijn verdediging van Gadiatsj, tot drie malen op den vijand heroverd, was in aller mond; het leeft nu nog in aller herinnering; het zal niet verloren gaan. Er ontbreekt slechts een Homerus2 om hem onsterfelijk te maken. Het leger, dat hij bevochten had, verheerlijkte hem; van beide kanten noemden de gekwetsten, de stervenden, hem [172]hun vader. Iedereen riep hem ter hulp. De leeuw Tsjetsjewiek, Mefodijewna en de engel Maroessia,—dat zijn de gestalten, die voor altijd aan de Ukraine dierbaar zullen blijven.
Maar waar zijn wij thans? Helaas! herinner u het duistere begin, de nachtelijke tochten, de geheime samenzweringen,—daar zijn wij nu weer aan toe! Ja, dat alles zal weder beginnen.
De machtige vijand heeft intusschen zijn tijd wel besteed. Hij is in ontzaglijken getale teruggekomen. Zij weten maar al te goed, zij hebben geleerd, en gezien dat er met de Ukraniërs niet te spotten valt. Daarom zullen zij al hun troepen op de been brengen en door overmacht dat kleine dappere volk trachten te overwinnen. [173]
Alles was ongelukkig en noodlottig gegaan!
“Hebben wij nog ver te loopen?” vroeg Maroessia.
“Je bent zeker erg vermoeid, liefste?” vroeg haar groote vriend aan haar.
“Neen, ik ben niet vermoeid; ik wilde alleen maar weten, of wij nog een groot stuk af te leggen hebben.”
“Gelukkig niet. Zie je dat bosch aan onze rechterhand? Welnu, daarin zullen wij uitrusten. Maar zijn je krachten uitgeput, mijn kind?”
“Neen, neen … Heusch niet.”
“Je zegt, dat je niet vermoeid bent,” hernam haar groote vriend glimlachende. “Ben je daar wel zeker van? Ach, m’n kind, ik zie het aan je gezicht, je bent doodop; kom, ik zal je dragen.” [174]
En voordat de kleine het kon beletten, zat zij op zijn arm.
“Neen, neen, ik wil niet, dat u mij draagt!” riep het kleine meisje uit. “U bent meer vermoeid dan ik; ik wil het niet, ik wil het niet …”
En bij zich zelf zeide zij: “Als een soldaat, die den oorlog zoolang meegemaakt heeft,” (die soldaat was zij), “die overwinnaar en zelfs overwonnene geweest is, zich laat dragen, terwijl hij niet eens gekwetst is, dat is schandelijk!”
Maar de forsche armen van haar grooten vriend wisten niet van loslaten, als zij eens iets omvat hielden. Eenige zoete woordjes overwonnen den tegenstand van den kleinen soldaat. Maroessia sloeg haar armen om den gebruinden hals van haar vriend en legde haar vermoeid hoofd op zijn krachtigen schouder neer. Na een geheel jaar, waarin zij alles had overtroffen, wat men van haar leeftijd kon verwachten, gevoelde de kleine heldin zich gelukkig, weer een kind te zijn.
De dag liep ten einde. De stralen der zon waren niet zoo brandend meer. De weg, of liever het voetpad, kronkelde zich nu eens door velden, waarop gerst, rogge en tarwe stonden,—er waren dien kant uit nog eenige velden, die niet verwoest waren,—dan weer door kleine boschjes, vol bloemen, geuren en vogelnestjes. Vogels, vlinders en bijen vlogen en gonsden, alsof er niets in de wereld veranderd was; hun kleine Ukraine was niet overrompeld en wist niets van de algemeene ellende af. De stralen der zon drongen door de bladeren heen, zonder zich te herinneren, dat zij nog den vorigen dag, en niet zeer ver van daar, een bloedbad hadden beschenen.
Zij gingen nu langs een korenveld. “Wat een hoop korenbloemen!” zei de groote vriend; “kijk eens, Maroessia, wij hebben er nooit zooveel en zulke mooie gezien.”
“Hoor eens, Maroessia,” ging hij voort, “ik geloof, dat wij hier eens gaan zitten; je kleine vingertjes kunnen dan eens een krans van korenbloemen voor mij vlechten.”
Hij had het kleine meisje op het gras neergezet, en terwijl [175]hij zijn langen arm uitstrekte, begon hij al de korenbloemen te plukken, die er binnen zijn bereik waren.
“Pluk de stelen niet te kort af,” zei Maroessia tegen hem, “dan zal het gemakkelijker gaan om er een krans van te vlechten.”
Maar haar groote vriend was in bloemenplukken niet erg bedreven. Om lange stelen te krijgen, rukte hij soms de heele plant uit den grond.
“Dat moet u niet doen,” zei Maroessia tegen hem, “dat is jammer voor hen, die hier na ons zullen voorbijkomen, en ook voor het volgende jaar. De uitgetrokken planten bloeien nooit meer uit. Zoo plukt men geen bloemen. Als u bij moeder waart, zoudt u beknord worden!”
De groote vriend vond deze bestraffing verdiend, maar hij liet er zich niet door ontmoedigen. Hij trachtte het nu beter te doen.
“Ik ben slecht met het plukken van bloemen bekend,” zei hij. “Ik ben als die arme jongen, die, toen hij God in de kerk wilde aanbidden en den grond kussen, een grooten buil in zijn voorhoofd kreeg, omdat hij tegen de steenen aanstiet.”
“Zeg mij maar niets, om mij aan het lachen te maken!” riep Maroessia hem toe. “Houd maar op! Het is genoeg! Kom nu bij mij zitten. U hebt er zooveel geplukt, dat ik er geen raad mee weet. Ik ben er bijna onder bedolven, ’t Is genoeg om honderd kransen te vlechten.”
En de kleine trachtte een weinig orde in den oogst van haar vriend te brengen.
“Zeg het mij maar ronduit,” zei haar groote vriend. “Wil je er nog meer hebben?”
“Wel nee, het is genoeg, het is tienmaal meer dan ik noodig heb. Ga nu ook wat uitrusten.”
Haar groote vriend zette zich naast haar neer en volgde met veel belangstelling, nu eens het werk der kleine vingers, die een krans vlochten, dan weder de veranderingen op het gelaat van Maroessia. Was zij zooeven nog vroolijk, thans [176]was zij plotseling ernstig geworden.
“Waar denkt mijn kind aan?” zei hij tegen Maroessia.
Zij aarzelde hierop te antwoorden; maar al spoedig verborg zij haar blond kopje aan de borst van haar vriend en zei tegen hem:
“Ik dacht aan de korenbloemen bij ons huis en aan de kransen, die ik vroeger vlocht, en ook aan die, welke moeder voor mij maakte, toen ik ook nog klein was.”
“Dat was in den gelukkigen tijd,” zei Tsjetsjewiek, “toen de kinderen zelf de verplichting niet hadden om kleine helden te zijn. Ach, beste meid, mijn komst in het huis van je vader en moeder is geen geluk voor je geweest, en evenmin voor hen.”
Het kind legde hem eensklaps de hand op den mond en begon te huilen.
“Zwijg!” zei ze zacht. “Ontneem mij den moed niet, dien vader zelf mij heeft bevolen,—den moed, dien ik nog noodig heb, en dien ik moet hebben en zal hebben tot aan het einde. Vertel liever eens, waar is Mefodijewna, onze Mefodijewna, die zooveel van u hield? Waar is de vrije Ukraine?”
Tsjetsjewiek viel haar in de rede.
“Ja, waar is Mefodijewna?”
Zijn hoofd viel somber op zijn beide handen. Geen van beiden dacht meer aan spreken.
Het kind was opgestaan.
Bij het hooren van haar stem deed de man dit ook; beiden namen elkander bij de hand en begaven zich weer op weg. Na even voortgeloopen te hebben, bemerkten zij een dorp. Een smal, met gras begroeid pad voerde er heen.
“Zie je dit dorp, Maroessia?” zei de groote vriend tegen haar.
“Ja, ik zie het,” antwoordde zij.
“Het is een groot dorp, niet waar?”
“Ja, het schijnt mij groot toe.”
“Welnu, hoe grooter een dorp in onze ongelukkige Ukraine [177]is, des te meer echtgenooten, moeders, zusters, verloofden en kinderen bevinden zich daarin; want langs dezen weg en [178]langs andere zijn mannen, zonen, broeders, aanstaanden en vaders ten strijde getrokken, en niemand kan zeggen, hoe zij daaruit zullen terugkeeren. Die tijden zijn vreeselijk. Maroessia, begrijp je dat?”
Men zou gezegd hebben, dat het een patrijs was. Blz. 190
“Of ik het begrijp!” riep zij uit.
Zij liepen nog een geruimen tijd zwijgend voort.
Het bosch, dat zich in de verte als een donkere massa uitstrekte, begon, naarmate men het naderde, zijn mooie, groene kleur weer aan te nemen. Men zag aan den kant het donker groen der eiken en de lichtere bladeren der berken.
“Wij zijn er in,” zei haar groote vriend, terwijl hij de takken wegboog en in het kreupelhout doordrong. “Wij zullen zoo aanstonds aan een dichte plek komen, waar wij opnieuw halt zullen houden.”
Deze dichte plek was niet zoo gemakkelijk te vinden. Het bosch was zoo dicht, dat het bijna onmogelijk was, verder te komen. Zonder nog te spreken van de takken, die in het gezicht sloegen, van de doornstruiken, die de kleederen scheurden en van de vermolmde boomstammen, die den doortocht versperden, verbond de reusachtige hop al deze takken van boven, terwijl het wilde klimop en duizend kruipende planten ze beneden met elkaar vereenigden.
De groote vriend van Maroessia wist echter wel, waar hij moest zijn; hij had een doel, want hij onderzocht elken struik zorgvuldig, terwijl hij naar alle geluiden luisterde en nu en dan bleef stilstaan om na te denken en om op den grond en in het gras het spoor te vinden, dat hij wenschte te ontdekken.
Eindelijk kwamen zij op de dichte plek aan. Vlak daarbij bevond zich een open plaats, waar ruimte genoeg was, om halt te houden.
“Rust wat uit, Maroessia. Zie je dit gras en dit mos? Onze rijke hetman zelf bezat zulk een schitterend tapijt niet. O, als deze weelde hem voldoende geweest was! Als hij er zich vroeger rekenschap van had gegeven, dat het goud de slechtste [179]der afgoden is. Ga onder dezen eik zitten: dat is de groote hetman van het bosch. Hij telt misschien wel duizend jaren. Hij heeft alles gezien, zonder zich te verroeren.”
Dicht bij dezen forschen eik lag op den grond, door de jaren overwonnen, de tronk van een anderen eik, die in zijn tijd had moeten wedijveren met dien, welke overeind was blijven staan. Toen de Setsj er een blik op sloeg, zei hij bij zich zelf: “De bijl heeft nooit dien boom aangeraakt. Hij heeft nooit de gewelddadigheden der menschen te verduren gehad, zijn oude ledematen vertoonen geen enkele wond, de bliksem heeft hem zelfs ontzien, en toch ligt hij daar op den grond. Zoo neemt alles, wat een begin heeft, na verloop van dagen of eeuwen een einde. Nog eenige jaren, en deze reus zal tot stof terugkeeren; maar het stof is vruchtbaar, en weldra zal de eik in een grasscheutje veranderen. Zoowel in het groot als in het klein is het waar, dat de dingen zich zelf opwekken.”
Het kind luisterde verwonderd naar hem.
“Hij is somber,” zei zij bij zich zelf, “en daar heeft hij wel reden voor.”
Zonderling genoeg zag men op den naakten tronk van den ouden eik een krans van korenbloemen liggen, bijna gelijk aan dien, welken Maroessia gevlochten had. Hoe kwam dat? De korenbloemen zagen er nog frisch uit.
De blikken van Maroessia wendden zich te gelijk met die van haar grooten vriend naar dit zonderling verschijnsel. Maar Maroessia gaf er haar verbazing niet over te kennen, terwijl haar stilzwijgen haar vriend niet verwonderde. Hij nam den krans in handen en legde dien op den schoot van Maroessia.
“Die twee zijn juist een paar,” zei hij. “Deze krans zegt ons, dat wij in dit bosch niet alleen zijn; onze vrienden zijn op marsch, en onze voorhoede is vooruitgegaan.”
Eensklaps weerklonk er uit het dichtste van het bosch een geschreeuw, maar het was niets anders dan het geschreeuw van een vogel, naar het althans aan Maroessia toescheen. [180]
“Het is zonder twijfel een jongmensch,” zei haar groote vriend. “Zijn stem is nog niet tot volkomen ontwikkeling gekomen. Een man in de kracht zijns levens zou zich beter hebben doen verstaan.”
En nu deed haar groote vriend met behulp van zijn vingers, die hij naar zijn lippen had gebracht, zoo’n scherp vogelgeschreeuw hooren, dat de krachtigste zanger van het bosch er zich in zou vergist hebben. Dit geschreeuw, dat zonder twijfel verscheidene mijlen ver in den omtrek werd gehoord, werd weldra beantwoord. Van drie verschillende kanten antwoordde hem een dergelijk geschreeuw. [181]
“Je moet je niet ongerust maken,” zei Tsjetsjewiek tegen Maroessia. “Begrijp je, waarom het te doen is? Ik ben genoodzaakt, je eenige oogenblikken alleen te laten. Blijf daar, verander niet van plaats, ik zal je spoedig komen halen. Verlaat je post niet.”
“Ik zal hier blijven,” antwoordde Maroessia.
En zij dacht: “Het zijn zeker vrienden, aan wie hij bevelen of aanwijzingen heeft gegeven voor het overige gedeelte van onze gevluchte manschappen, die evenals wij vervolgd worden. Het is om ze te redden, om ze te leiden of om ze nogmaals te verzamelen.”
Haar groote vriend had de takken weggebogen, hij wilde zich een weg door het kreupelbosch banen, maar er kwam een gedachte bij hem op; hij wilde nog eenmaal een blik slaan op zijn dappere kleine metgezellin.
“Vooral geen sombere gedachten!” zei hij tegen haar. “Laat niets je terneerslaan, noch vandaag, noch ooit.”
“Neen, ik zal niet somber wezen,” antwoordde Maroessia. “Ik zal standvastig zijn. Wees maar gerust, ik ben nu tot alles in staat, zelfs om te sterven.”
Zij wisselden een laatsten blik. Toen verdween haar groote vriend in het dichte bosch. [182]
Maroessia boog zich voorover, om het geluid van zijn voetstappen des te langer te hooren. Zoolang zij hem kon hooren, verbeeldde zij zich, dat hij nog bij haar was. Maar weldra hield het gekraak van takken en het geritsel van bladeren geheel op. Maroessia liet haar beide kransen vallen, haar lief kopje boog zich voorover en, zonder het te weten, begon zij na te denken, ja, na te denken.
Zij had zooveel schitterende dingen gezien, zij had zooveel geheimzinnige en zooveel verschrikkelijke gebeurtenissen meegemaakt, en de laatste waren zoo treurig! De verdedigers van de Ukraine, eerst zoo beroemd, daar alles voor hen week, waren verslagen en daarna verstrooid. “Ik geloof wel,” zei ze bij zich zelf, “dat mijn vriend een laatste poging wil wagen. [183]Het is misschien wel een wanhopige poging, maar toch zal hij haar doen!” Zij had gedurende dien langdurigen tocht wel gevoeld, dat ieder van hun schreden een gevaar verborg. Welnu, wat zou dat? Konden haar groote vriend en zij, de waarachtige Ukrainiërs, de Ukraine wel overleven? Is het niet beter, te verdwijnen met hetgeen men liefheeft?
Zij pijnigde zich het hoofd af, om er zich een verklaring van te geven, dat de menschen, in plaats van elkander lief te hebben, wat haar zoo gemakkelijk toescheen, hun best deden om elkander kwaad te doen. “Zocht vader dan twist met zijn buren? Is hij ooit op de gedachte gekomen, het land en het huis van een ander te nemen, hoewel hij er een paar heel mooi vond? Waarom wil men ons van onze Ukraine berooven? Zij is vruchtbaar, zij is het rijkste land van de aarde: is dat een reden om diegenen daaruit te verdrijven, aan wie zij toebehoort?”
Het bosch werd somber, een onzichtbare hand trok langzamerhand een reusachtigen zwarten sluier over deze massa’s groen. Dat deed haar denken aan het bosch uit haar sprookje van den bandiet en aan de vlucht van de arme vrouw, wier geschiedenis zij aan haar vriend had verteld, toen zij hem voor de eerste maal zag. “Zij was niet ongelukkiger dan ik,” dacht zij, “maar ik heb toch nog liever mijn verdriet dan het hare.”
De laatste lichtstralen, die door de bladeren heendrongen, speelden op de takken. Zij verdwenen eindelijk geheel, en toen werd het eensklaps stikdonker. Maroessia stond verwonderd op.
“Hij heeft tegen mij gezegd: ‘Ik zal je spoedig komen halen,—ik zal je slechts eenige oogenblikken alleen laten,—verlaat je post niet.’ Welnu, ik ben op mijn post, er is al een geruime tijd verloopen, en hij keert niet terug, en geen enkel geluid wijst er op dat hij gauw hier zal zijn.”
De natuur bleef zwijgen. Deze doodelijke stilte maakte, ondanks haar goeden wil, dat Maroessia bang werd. [184]
Maar eensklaps deden zich van alle kanten geweerschoten hooren, meer dan honderd, meer dan duizend misschien; men zou gezegd hebben, dat men op alle plaatsen in het bosch te gelijk aan het vechten was. Het duurde ongeveer tien minuten, die aan het kind een eeuw toeschenen.
Maroessia zou wel door de boomen hebben willen heenkijken. Als door een electrischen schok getroffen, was zij op haar teenen gaan staan.
“Hij is het, hij is het, die zich te midden van dit vuur bevindt,” zei ze bij zichzelf. “Hij was gewapend, hij zal een weg hebben willen banen voor de manschappen van ons leger. Zij zullen in dit bosch vol hinderlagen overrompeld zijn!”
En terwijl zij haar brandend voorhoofd met haar handen bedekte, voegde zij er bij:
“Ik wil niet meer denken. Waartoe dient dat ook? Men moet zijn lot met gelatenheid afwachten!”
Zij ging weer aan den voet van den grooten eik zitten en bad voor alles, wat haar dierbaar was.
Op het oogenblik, waarop zij zei: “Heer! geef, dat ik hem nog eens terugzie!” meende zij te droomen, meende zij de bladeren te hooren ristelen, de takken te hooren kraken. Maar neen, zij droomde niet: het geluid kwam van nabij, slechts eenige schreden van daar; haar wangen werden plotseling met een blos overtogen. Haar oogen vestigden zich op de plek, waar het gedruisch vandaan kwam. De takken weken van elkaar, en de gestalte van haar grooten vriend, verlicht door de zilveren maan, die juist was opgekomen, vertoonde zich aan haar tusschen het geboomte. Maar was het haar groote vriend wel, of was het slechts zijn schim? Zijn gezicht was zoo bleek, dat de vreugdekreet, dien zij wilde uiten, op haar lippen bestierf.
“Maroessia,” zei haar groote vriend tegen haar, “zie je dien rooden zakdoek?”
“Ja, ik zie hem.” [185]
“Welnu, ik zal je naar den kant van het bosch brengen. Ik zal je den weg wijzen. Je moet maar rechtuit loopen, aldoor rechtuit, totdat je aan een boekweitveld komt; je moet dit veld overloopen; het wordt door een voetpad gekruist. Dit voetpad zal je naar een kleine brug brengen: op die kleine brug moet je je beide kransen neerleggen. Aan den anderen kant van de brug zal je links, achter een molentje, een klein bosch zien. Er zal uit dit bosch een man te voorschijn komen. Als hij tegen je zegt: ‘Dat God je ter hulpe zij!’ moet je hem antwoorden: ‘God heeft mij geholpen!’ En dan moet je hem dezen zakdoek geven. Je begrijpt mij wel, niet waar, Maroessia? Zal je niets vergeten?”
Haar groote vriend sprak langzaam, veel langzamer dan hij gewoon was; men zou gezegd hebben, dat hij niet vlugger kon spreken. Hij werd gedurig bleeker; groote zweetdruppels parelden er op zijn voorhoofd. Hij ging tegen een boom aanleunen.
“U bent gewond!” zei Maroessia tegen hem. “Ze hebben u geraakt!”
“Het is maar een lichte schram, Maroessia. Morgen zal er niets meer van te zien zijn. Ga m’n kind … vlug!”
Hij nam haar bij de hand.
“Wat is uw hand koud!” riep het kind uit.
“Denk maar niet aan mijn hand. Haast je wat! Eerst naar de brug, dan de twee kransen daarop neerleggen en eindelijk den zakdoek geven aan den man, die uit het boschje zal komen, als hij tegen je zegt: ‘Dat God je ter hulpe zij!’ Moed gehouden, Maroessia! Het is voor het geluk van het overblijfsel der moedige verdedigers van de Ukraine!”
De groote vriend trachtte voor Maroessia een doortocht door het kreupelhout te banen, maar zijn krachten schoten daartoe te kort. Deze zwakheid van hem, dien zij als de verpersoonlijking van alle kracht beschouwde, maakte het meisje angstig. Voor de eerste maal beefde zij voor den vriend, dien zij als onkwetsbaar had beschouwd. Maar zij [186]richtte geen vragen tot hem. Zij begreep, dat hij alles had gezegd, wat hij wilde zeggen.
Eensklaps bogen twee gespierde armen de takken van elkander. Verwonderd wierp het meisje zich voor haar grooten vriend neer, dien zij bedreigd dacht.
“Vrees niets, Maroessia,” zei Tsjetsjewiek tegen haar, “het is een vriend, een beproefde en getrouwe vriend.”
Maroessia bemerkte te midden der takken een boer van een rijzige gestalte, die haar eerbiedig, maar vriendelijk groette. Het was merkbaar, dat het niet voor de eerste maal was, dat hij Maroessia zag.
“Het is mijn kameraad Peter,” zei Tsjetsjewiek. “Kijk hem maar eens aan! Ook hij is een eik!”
“Hij is bijna nog langer dan gij,” zei ze uiterst verwonderd.
Peter verspreidde en brak de takken, die aan Maroessia den doortocht belemmerden. Hij liep achteruit en zijn ongeruste blik wendde zich niet van Tsjetsjewiek af.
Maroessia zag wel, dat hij dacht, dat haar groote vriend hulp noodig had. Maar Tsjetsjewiek, die zich van boom tot boom ondersteunde, zei tegen hem:
“Ga toch heen, Peter! Aan mij moet je niet denken, maar aan de anderen. Je moet tot elken prijs voorkomen, dat zij in deze verwenschte hinderlaag vallen.”
Bij deze woorden keerde Peter zich plotseling om; de takken bogen of braken onder het gewicht van zijn lichaam en van zijn voeten, alsof er een stier voorbijging. Maroessia verwachtte niet, dat zij zoo spoedig uit het bosch zou komen. Het was haar grooten vriend gelukt, haar te volgen. Hij wilde haar zijn aanwijzingen nog eens herhalen.
“Je ziet den weg,—het boekweitveld en het voetpad zijn rechts,—aan het einde van het voetpad is de kleine brug,—de beide kransen moeten op die kleine brug neergelegd worden. Links aan den anderen kant is de molen en het kleine bosch, de man en de zakdoek. Daar moet je heen. Haast je, liefste, haast je! Hier is de zakdoek!…” [187]
Ieder hecht er zijn bloemkrans aan. Blz. 194.
Deze zakdoek geleek zoozeer op dien, welken zij eenmaal aan de schoonzuster van den hetman had aangeboden, dat [188]zij zich afvroeg, of het niet dezelfde was, en of hij wederom niet voor haar bestemd zou wezen.
Maroessia nam den zakdoek en zei tegen haar vriend, terwijl zij haar voorhoofd aan hem toestak:
“Alles zal geschieden, zooals u gezegd hebt.”
Tsjetsjewiek had zich niet zonder inspanning voorover gebogen, om haar een kus te geven. Maar toen hij zich weder oprichtte, zag zij wel, dat hij waggelde. Als Peter zich niet had gehaast om hem vast te houden, zou hij gevallen zijn … Maroessia bemerkte toen, dat er bloed op haar mouw zat.
“Dat is uw bloed!” zei zij tegen hem. “Waar bent u gekwetst? Aan uw arm? Laat mij de wond verbinden. Zooals u weet, heeft Mefodijewna een goede ziekenverpleegster van mij gemaakt.”
“Wees verstandig, Maroessia,” zei haar groote vriend. “Ik heb tot nu toe aan alle gevechten deelgenomen, zonder bijna geraakt te zijn. Dat was niet billijk. Ik had mijn deel niet. Deze wond is niets. Een geweerschot in den arm beteekent niet veel. Wij hebben ons ook niet op weg begeven om aardbeien te eten. Peter zal dat wel in orde brengen. Ga nu toch heen, beste meid, en haast je wat! Wij praten te veel. Als het je gelukt, dezen zakdoek te overhandigen aan dengene, die hem verwacht, zal je een goed werk doen. Maar daar bedenk ik nog wat: wikkel dien zakdoek om je hoofd, dan zal men hem spoediger en reeds in de verte zien, en op je blond haar zal hij goed staan.”
“Maar moet u dan hier blijven? Men moet alles in dit bosch wantrouwen … Zal ik er u terugvinden?”
Terwijl zij deze vraag deed, wikkelde zij met een bevende hand den rooden zakdoek om haar hoofd.
“Ik zal hier blijven,” gaf haar vriend haar ten antwoord, “en als ik er niet kan blijven, zal ik wel weer bij je weten te komen. Zou iets ons kunnen scheiden?”
Ditmaal was het een geweerschot, dat voor het kind antwoordde, en vervolgens een tweede. Van tien kanten te gelijk [189]deed het geweervuur zich hooren, niet dichtbij, maar veraf.
“Zij zijn weer in het bosch gekomen om een aanval te doen,” zei Peter. “Over vijf minuten kunnen zij hier zijn.”
De leeuw had zich weder opgericht. Peter had hem een van zijn pistolen in de hand gegeven, waarvan hij zich nog kon bedienen.
“Komaan!” zei Tsjetsjewiek tegen Maroessia. “Ga! loop! vlieg, als je kunt! en vergeet al het overige. Het is voor de Ukraine en voor je groote vriendin. De zakdoek zal haar van je spreken …”
Maroessia vloog weg als een pijl uit een boog. Maar toen zij aan het voetpad gekomen was, dat door het boekweitveld heenliep, kon de kleine gazel geen weerstand bieden aan de verzoeking om zich om te keeren, ten einde een poging te doen om hem, dien zij met zooveel verdriet verlaten had, nog eenmaal te zien. Er was niemand meer op de grens van het bosch. Het geweervuur had niet aangehouden. In het bosch was het weer doodstil geworden.
Maroessia ging weer verder. Van vermoeidheid was geen sprake meer; haar vriend had het verlangd; zij had vleugels aan de voeten. Het boekweitveld is overgeloopen, daar is de kleine brug, zij legt er haar beide kransen op neer. Een dof geluid was tot haar ooren doorgedrongen. Zij luistert, het geluid komt naderbij en wordt duidelijk hoorbaar. Het moet het getrappel zijn van een paard, dat in galop voortrijdt. Is de ruiter een vriend of een vijand? Het is geen kozak. In de verte zou men zeggen, dat het een Tartaar was. Toen zij met den ouden zanger reisde, ontweken zij die Tartaren altijd. Zij keert terug en loopt de brug nog eens over. Gelukkig liggen de kransen er nog op. Maroessia is tevreden. Zij zal zich in het riet verschuilen. De ruiter komt met lossen teugel aanrijden. Zou hij haar opgemerkt hebben? Zij hoopt van niet. Maar nauwelijks had Maroessia eenige schreden door dit riet gedaan, dat aan den kant van den stroom groeide, of er viel een schot. De roode zakdoek, [190]evenals het lieve kopje, dat hij omgaf, waren te midden van het riet neergevallen. Men zou gezegd hebben, dat het een patrijs was, die in zijn vlucht gestuit wordt.
De Tartaarsche ruiter is de brug overgereden. Hij wil er zich van verzekeren, dat zijn schot raak is geweest; op zijn paard gezeten, zoekt hij en bemerkt het bevallige lichaam, dat daar op den grond uitgestrekt ligt. Het is slechts een kind! Maar wat beteekent die roode zakdoek, dien zij om het hoofd heeft? Het is een vod, die zijn kogel doorboord heeft. Het is niet de moeite waard, dien op te rapen.
De ruiter spoort zijn paard weder aan, vervolgt zijn weg en verdwijnt als iemand, die in zijn verwachting teleurgesteld is. Maroessia was voor hem slechts een schim, die zich op zijn weg even aan hem vertoond had.
Alles is weder stil geworden. De zaak was ook zoo vlug in haar werk gegaan. Men zou zeggen, dat er niets bij die brug was voorgevallen.
Intusschen komt er een boer, die een zwaren takkenbos op zijn schouders draagt, met langzame schreden uit het kleine bosch, dat Maroessia links van de brug moest vinden. Vervolgens loopt hij den molen voorbij, die door het heldere licht der maan verzilverd wordt. Hij heeft geen haast, hij kijkt rechts noch links. Hij heeft er geen vermoeden op, dat de weg, dien hij wil inslaan, kort geleden niet veilig was.
Hij loopt de brug op. Hij ziet de beide kransen liggen, hij raapt ze op en haakt ze aan zijn takkenbos vast. Zeker heeft hij dochtertjes. Hij zal de kransen aan haar geven. Hij is de brug overgeloopen. Zijn last wordt hem te zwaar. Hij legt dien voor een oogenblik neer en leunt, om uit te rusten, met zijn armen op den boomstam, die aan deze eenvoudige brug tot leuning dient. Vandaar kijkt hij werktuigelijk in de rondte. Wat ziet hij daar in het riet liggen? Men zou zeggen, dat het een ruiker roode bloemen was. Hij moet dat meer van nabij bezien. Het is een meisje. Een van haar voeten hangt in het water. Hij nadert. Hij tilt het ontzielde lichaam [191]op en trekt het een weinig op den kant. Hij kijkt met medelijden naar het schoon gelaat, dat door den dood verbleekt is, legt de hand op het kleine, moedige hart, dat niet meer klopt, slaat het teeken des kruises, spreekt deze woorden uit: “Dat God je ter hulpe zij!” waarop het kind niet meer kan antwoorden: “God heeft mij geholpen,” staat op en verwijdert zich, terwijl hij zijn takkenbos vergeet en alleen zijn kransen behoudt, in aller ijl. Hij is de brug weder overgegaan. Waar gaat hij zoo haastig heen? Verder dan den molen, naar den kant van het bosch. Wat heeft hij een haast om er weer in te komen! Wat drukt hij aan zijn borst, wat verbergt hij onder zijn kleeren? Het is de roode zakdoek, die het blonde hoofd versierde, het hoofd van het meisje, dat haar vaderland zoo lief had. Hij neemt dien mede. De roode zakdoek en de kransen zijn ter bestemder plaatse aangekomen. Maroessia heeft haar taak volbracht. De anderen, de laatste getrouwen, en haar groote vriendin zijn gered!
[192]
Dat alles is al lang, heel lang geleden. Na verloop van honderd, misschien wel van tweehonderd jaren, blijft er slechts een legende van over. Nog heden ten dage kan men op een heuvel, door menschenhanden gemaakt, den hoogsten van alle van dezelfde soort, die men in dit land aantreft, een groot kruis van graniet zien staan. Op dit kruis is met de punt van een dolk een naam gegrift: Maroessia.
De geheele heuvel heet de Koergane, dat is het graf van het meisje. Het is bedekt met een prachtig tapijt van groen, steeds bezaaid met prachtige en geurige bloemen, die slechts daar groeien, die men nooit elders heeft gezien en die men nimmer elders zien zal. Die bloemen zijn prachtig. Als men ze verplant, weigeren zij te groeien: zij sterven terstond. Men heeft getracht, ze op andere plaatsen te zaaien: zij komen er zelfs niet op. Men heeft ze een naam gegeven, den eenigen, die er voor past: men noemt ze Maroessia’s. [193]
Men vertelt, dat een kozak, beroemd door zijn moed, zijn verstand, zijn schoonheid en zijn goedheid, en meer nog door zijn liefde voor zijn vaderland, dezen grooten heuvel alleen heeft opgeworpen.
Hij had slechts één arm, daar hij den anderen verloren had in het laatste gevecht, dat er voor de onafhankelijkheid van de Ukraine geleverd werd; en met de eenige hand, die hem overbleef, de aarde hand voor hand aandragende, heeft hij dezen heuvel opgeworpen. Hij had er vele jaren aan besteed. Nog op jeugdigen leeftijd was hij er mee begonnen, zijn baard en zijn haar waren grijs geworden, toen hij het [194]voltooide. Intusschen zeggen sommigen, dat een kleine jongen, Taras genaamd, hem zoolang, zoolang had gebeden en gesmeekt, totdat hij zijn hulp had aangenomen, en dat op den langen duur ook deze jongen bij dit werk oud geworden was. De legende zegt verder, dat, toen de Koergane hoog genoeg was, en toen het kruis er op was geplaatst, de kozak zich aan den voet daarvan neerzette en er tot aan zijn dood weende. Vóór dien dag had niemand een leeuw tranen zien storten. Het zijn de tranen, die er aan zijn oogen ontvloeiden, welke deze zoo mooie en geurige bloemen deden ontluiken, die vroeger nooit in eenig deel van de wereld hadden gebloeid. Zij, die de taal der bloemen weten te verstaan, verzekeren, dat men ze op avonden, als het volle maan is, kan hooren fluisteren: “Wij kunnen nergens anders bloeien dan op het graf van hen, die hun leven voor het vaderland hebben gegeven.” De kinderen, jongens en meisjes, vergezeld van hun ouders, komen alle jaren uit alle deelen van het land, om een bedevaart te doen naar het graf van het kleine meisje. Ieder hecht er zijn bloemkrans aan. Zij brengen er portretten heen, medailles, ter eere van Maroessia geslagen.
En er is er geen, die niet Maroessia had willen zijn …
Einde.
[195]
I. | Een onbekend reiziger | 1 | ||||||
II. | De kleine Maroessia | 12 | ||||||
III. | Een roovergeschiedenis | 30 | ||||||
IV. | De vlucht | 50 | ||||||
V. | Een ontmoeting | 56 | ||||||
VI. | Bij den ouden Kniesj | 68 | ||||||
VII. | Op dezelfde plaats | 77 | ||||||
VIII. | Het ontwaken van Iwan | 84 | ||||||
IX. | De ware Kniesj | 92 | ||||||
X. | Men ziet elkaar terug | 98 | ||||||
XI. | Woorden en muziek | 107 | ||||||
XII. | Men nadert | 117 | ||||||
XIII. | De hetman zwicht | 124 | ||||||
XIV. | Ontmoetingen | 131 | ||||||
XV. | Op het water | 135 | ||||||
XVI. | Te Gadiatsj | 143 | ||||||
XVII. | Speel niet met dolken! | 154 | ||||||
XVIII. | Het gelukkige jaar | 164 | ||||||
XIX. | Laatste kransen | 173 | ||||||
XX. | De doorboorde zakdoek | 182 | ||||||
XXI. | Gloria victis! | 192 |
[196]
Drie uitgaven van het met goud bekroonde meesterwerk Alleen op de Wereld
door Hector Malot
Voor Nederland bewerkt door Gerard Keller
1. Prachtuitgave, met 8 kunstdrukplaten, ingenaaid slechts ƒ 1.80, in rijken prachtband ƒ 2.90.
2. Volledige volksuitgave, met 21 nieuwe illustratiën naar teekeningen van J. C. Nijland, ingenaaid slechts ƒ 1.20, in royalen prachtband ƒ 1.90.
3. Verkorte jeugduitgave, speciaal bestemd voor kinderen beneden 12 jaar, met talrijke illustratiën, ingenaaid slechts ƒ 0.90, in prachtband slechts ƒ 1.50.
“Zelden, misschien nooit, las ik een boek, zoo rein, zoo eenvoudig en toch zoo boeiend en vol afwisseling als dit meesterwerk van Hector Malot.”
Gerard Keller.
“Het boek ademt overal een zachten, humanen geest, stemt den mensch beter en maakt hem zedelijk krachtiger.”
Het Vaderland.
“Het is van het begin tot het einde boeiend en vol afwisseling.”
De Gids.
“Wij zijn dan ook zelden in de gelegenheid een werk van dien aard zoo onvoorwaardelijk aan te bevelen.”
Het Huisgezin.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
Maroessia, het verhaal van de Oekraïnse Jeanne d’Arc. Dit oorspronkelijk door Marko Vovtchok (pseudoniem van mevrouw Mariya Oleksandrivna Vilinska, 1833–1907) in het Russisch op schrift gestelde verhaal werd in 1878 in het Frans vertaald en bewerkt door P.-J. Stahl, (een pseudoniem van de bekende Jules Verne uitgever Pierre-Jules Hetzel, 1814–1886), en verscheen voor het eerst in het Nederlands in 1880 bij Noordhoff en Smit in Groningen. Dit exemplaar is de uitgave uit 1910, opnieuw bewerkt door A. C. Slop, en verscheen bij Bolle in Rotterdam. De illustraties, van Théophile Schuler (1821–1878), komen uit de eerste Franse uitgave, en zijn in de typerende stijl van de tijd. <-- Oekraïns (1930): https://archive.org/details/tvorymarkavovchk02vovc/page/246/mode/2up Russisch (1874): https://archive.org/details/skazkiibyl00vovc/page/n183/mode/2up -->
Titel: | Maroessia: De Ukraineesche Jeanne d’Arc | |
Auteur: | Marko Vovtchok [pseud. van Mariya Oleksandrivna Vilinska, 1833–1907] | Info |
Illustrator: | Théophile Schuler (1821–1878) | Info |
Vertaler: | A. C. Slop | Info |
Redacteur: | P. J. Stahl [pseud. Pierre-Jules Hetzel, 1814–1886] | Info |
Uitgiftedatum: | 2006-05-16 | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1910] | |
Project Gutenberg: | 18406 | |
GitHub: | 18406-Vovtchok-Maroessia | |
QR-code: |
Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
6, 22, 33, 34, 35, 38, 44, 126, 130 | [Niet in bron] | ” | 1 |
14 | , | [Verwijderd] | 1 |
32, 38, 45, 47, 115, 179 | [Niet in bron] | “ | 1 |
35, 39 | ” | [Verwijderd] | 1 |
36 | omheinig | omheining | 1 |
45 | [Niet in bron] | ’ | 1 |
94 | , . | . | 2 |
148 | [Niet in bron] | ,” | 2 |
159 | wat | want | 1 |
159 | [Niet in bron] | . | 1 |
179 | [Niet in bron] | , | 1 |
187 | eenmaa | eenmaal | 1 |
191 | zadkdoek | zakdoek | 1 |
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.