The Project Gutenberg eBook of Engelsch woordenboek, by K. ten Bruggencate This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Engelsch woordenboek Eerste deel: Engelsch-Nederlandsch (met uitgeschreven verkortingen) Author: K. ten Bruggencate Release Date: February 06, 2021 [eBook #64478] Language: Dutch Character set encoding: UTF-8 Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ENGELSCH WOORDENBOEK *** K. TEN BRUGGENCATE’S ENGELSCH WOORDENBOEK EERSTE DEEL: ENGELSCH-NEDERLANDSCH. ZESDE, VERBETERDE EN VERMEERDERDE UITGAVE, BEZORGD DOOR L. VAN DER WAL, DIRECTEUR DER R. H. B. S. TE STEENWIJK. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS’ U. M. AANWIJZINGEN VOOR HET GEBRUIK. 1. Het — in den tekst staat in de plaats van het hoofdwoord; zoo een gedeelte hiervan tusschen haakjes staat, wordt dit laatste niet begrepen in het —. Voorbeeld: Acoustic(al); —-duct; het — in —-duct staat daarom alléén in plaats van Acoustic, dus van het niet tusschen haakjes geplaatste. 2. Van afgeleide woorden is de uitspraak slechts opgegeven bij verschil met het hoofdwoord; de klem wordt, zoowel in de herspelling als in de niet herspelde woorden, door vette, de halve klem door gewone, en de rest van het woord door cursieve letter aangeduid; Animative beteekent dus, dat de eerste a den hoofdklem, de tweede a den bijtoon heeft; de quantiteit van den klinker is als die van het hoofdwoord, tenzij anders opgegeven. 3. De noodige eigennamen zijn niet in eene afzonderlijke rubriek geplaatst, maar in het werk zelf opgenomen, en alleen desnoodig is de vertaling ervan opgegeven. 4. De woorden op eene r laten deze letter in de uitspraak vrij wel vervallen; alléén zoo door samenstelling of afleiding een vokaal op de r volgt, wordt deze letter weer gesproken; b.v. Jabber, džabə, maar: Jabbering, džabəriŋ. 5. Woorden als nature heb ik zonder sisklank, dus als neitjə en niet als neitšə, voorgesteld in de transcriptie, omdat de vreemdeling zich hier licht aan overdrijving schuldig maakt, en bovendien in onzen tijd deze sisklank in de beschaafde Engelsche uitspraak steeds meer verdwijnt; alléén Soldier wordt nog zeer krachtig souldžə gesproken, terwijl de vulgaire uitspraak soudžə verkiest. 6. Bij de phonetische transcriptie van woorden als poor, your, etc. ben ik opzettelijk wat conservatief gebleven; ik weet wel, dat pö en yö zéér dikwijls gehoord worden, maar dan toch alléén in het vlugge gesprek; ik aarzelde, om voor het enkele woord deze uitspraak als de gewone op te geven. 7. De u van mute heb ik gewoonlijk door jû voorgesteld; echter door iû na s of z, om te voorkomen dat woorden als suit te veel met š zouden worden gesproken, waardoor men šut, d.i. de transcriptie van shoot, zou verkrijgen; de transcripties siût en šut verschillen genoeg om alle verwarring te voorkomen. VERKLARING VAN DE PHONETISCHE TRANSCRIPTIE. A. VOKALEN. 1. a als de a in that (ongeveer als de a van het Fransche woord patte). 2. â als de a in ask en de ar in farm (ongeveer als de zéér open gesproken aa van zaal). 3. ɐ als de u in but (meer naar de a overhellend dan de ö van Götter). 4. ɐ̂ als de ear in learn (de eu van het Fransch leur + de toonlooze ə). 5. ai als de i in line (iets minder laag dan de ei in het D. Wein). 6. au als de ou in house. 7. e als de e in bet. 8. ê ongeveer als de ê in het F. prêtre, maar met grooter kaakopening. 9. ei als de a in fate. 10. i als de i in thin (ongeveer als de i in het Noordduitsche finden). 11. î als de ee in see (ongeveer als de D. ie, met. een vluchtige j daarna). 12. o als de o in not (ongeveer als onze o in pot). 13. ô als de aw in law 14. ö (= ôə) als de or in lord ongeveer als de o in het Fr. encore 15. ôi als de oy in boy. 16. ou als de o in bone. 17. u als de u in full. 18. û als de ue in true (als de u in hot D. Stufe + eene vluchtige w). 19. jû of iû als de u in mute (na de s en z gewoonlijk iû). 20. ə als a in asleep of als de r in care = kêə. B. KONSONANTEN. 1. g als de g in good. 2. j als de y in year. 3. ŋ als de ng in long. 4. š als de sh in ship, of ongeveer als de ch in het F. Charles. 5. ž als de si in occasion, of ongeveer als de g in het F. rouge. 6. th als de th in thin. 7. dh als de th in father. 8. w als de w in wine. N.B. In zulk eene transcriptie als okeiž’n of eib’l stellen de ’n en ’l eene lettergreep voor; ze zijn wat de Duitschers noemen silbemachendes n of l. Dictionaries are like watches: the worst is better than none, and the best cannot be expected to go quite true. Dr. Johnson. VOORREDE. Ist, dat oyt Rechter wil een schamper oordeel vellen, Waardoor hij allermeest kan den Misdader quellen, Die laet hem nimmermeer in ’t naare rasphuis gaen, Noch ook van dach tot dach aan ’t zware Berch-werk staan; Maar leg hem op, dat hij gae Woord-Registers maken, Dus zal hij alle soort van straffe teffens smaken. De geschiedenis van dit boek, volgens Lessing de ware inhoud eener voorrede, is hoogst eenvoudig. Het kwam mij namelijk reeds jaren lang voor, dat wij in ons land geen, niet te groot en toch betrekkelijk volledig, woordenboek hadden, dat zoowel voor school als voor huis of kantoor een betrouwbare gids mocht worden geacht. Hier liet m. i. de inrichting, daar weder het uitspraakgedeelte der bestaande werken veel te wenschen over, terwijl verder bij andere werken het eenvoudig naschrijven der dikke boeken te zeer hoofdzaak was. En aangezien ik nu gedurende een tal van jaren al hetgeen mij in romans, tijdschriften en andere werken merkwaardigs en opvallends was voorgekomen, getrouw had verzameld, meende ik eene poging te mogen wagen, om te voorzien in eene naar mijne bescheiden meening bestaande leemte. In zooverre een woordenboek op den naam van oorspronkelijkheid aanspraak kan maken, hoop ik dat deze dictionnaire oorspronkelijk is. Ik heb getracht het tot nu toe geproduceerde streng te schiften en zelfstandig te bewerken, en ik heb aan het voorhandene die mijner aanteekeningen, zonder vermelding der bron, toegevoegd, van welke ik meende, dat zij eene plaats in zulk een werk verdienen. Dat dit laatste eene zuiver subjectieve kwestie is, ik ben de eerste dit toe te geven. Het zou mij dan ook niet verwonderen, zoo de meeningen der kenners op dit gebied zeer uiteenloopend waren. Bij de bewerking heb ik mij zoo trouw mogelijk gehouden aan de volgende beginselen, die ik ten grondslag meende te moeten leggen aan dezen vrij omvangrijken arbeid: 1. Alles wat men dikwijls in hedendaagsche romans en tijdschriften vindt, moet men niet te vergeefs in dit boek naslaan. Het spreekt vanzelf, dat een woordenboek nooit compleet te maken is. Telkens ontmoette ikzelf tal van uitdrukkingen, die ik niet heb opgenomen en waarschijnlijk later ook niet opnemen zal. Een woordenboek als dit doet m. i. genoeg, wanneer het eenig artikel zoodanig behandelt, dat niet opgenomen uitdrukkingen er toch duidelijk door worden, en de verschillende beteekenissen behoorlijk geïllustreerd zijn. Er is, hoop ik, naar gestreefd, om dit te bereiken. 2. Wanneer het niet noodig was, zijn niet telkens weer de vertalingen der afgeleide woorden opgenomen. Als men weet wat agreeable is, behoeft de omvang van een woordenboek niet noodeloos vergroot te worden door de vertaling van agreeableness, agreeably, agreeability, enz.; daarom zijn bijwoorden slechts zéér zelden, en woorden op ness lang niet altijd opgenomen. 3. De uitspraak is voorgesteld door eene eenvoudige phonetische transcriptie, waaromtrent de hierachter volgende sleutel en de woorden aan den voet der pagina’s voldoende ophelderingen geven. De beklemde vokaal is door vette, de half-beklemde vokaal door gewone, en de rest der transcriptie door cursieve letter aangegeven. Waar de uitspraak der afgeleide woorden niet van die van het grondwoord verschilt, is de transcriptie niet telkens herhaald; overigens zijn de klem en de halve klem bij verschil met het grondwoord in de afgeleide woorden eveneens door vette en gewone letter aangeduid. 4. Zonder éénige uitzondering zijn geheele zinnen, en niet slechts woordverbindingen opgenomen, om bepaalde uitdrukkingen te verduidelijken; daardoor is dit woordenboek tegelijk een Word- and Phrasebook geworden, zoodat men afzonderlijke werken deze laatste revisie, die uit den aard der zaak veel plaats vroeg, niet eerder worden begonnen, voordat de twee andere waren voltooid. Im groszen und ganzen geldt thans de volgende regeling: a. de beteekenissen van het woord, in zijn verschillende functies, achter elkaar. b. voorbeelden. c. samenstellingen. d. afleidingen, indien niet eene belangrijke spellingwijziging eene afzonderlijke behandeling wenschelijk maakte. Dat eene afzonderlijke behandeling van de samengestelde vormen de gemakkelijkheid van het opzoeken zou bevorderen meen ik te mogen betwijfelen; doch buitendien zou, als men hiertoe overging, de inhoud aanzienlijk moeten worden bekort, of het woordenboek aanmerkelijk moeten worden uitgebreid, twee dingen, die in ’t belang der gebruikers in de eerste plaats dienden vermeden te worden. Zeer zeker levert hierbij het hoogst arbitrair gebruik der hyphens eenige moeielijkheid op, en draagt, als alle lexicographisch werk, ook dit noodwendig een sterk persoonlijk karakter; doch wie tegen bezwaren of onvolmaaktheden opziet, doet het best zelfs met de herziening van een woordenboek maar liever niet te beginnen. Dat al de afleidingen aan het eind van de artikelen werden geplaatst vindt zijn verklaring in de overweging, dat het alleen op deze wijze mogelijk werd te overzien in hoeverre wellicht bij volgende uitgaven, door een natuurlijk weer systematische vereenvoudiging, ook nog voor deze een afzonderlijke plaats zou kunnen worden ingeruimd. Met de wenschen mijner vele correspondenten werd zooveel mogelijk rekening gehouden. Aan één verzoek evenwel, om de aanwijzingen Slang en Amer. te willen uitbreiden, heb ik zeer tot mijn spijt niet kunnen voldoen. Liefst had ik ze alle weggelaten. In de moderne literatuur wemelt het van woorden en vormen, die enkele jaren geleden streng zouden zijn veroordeeld, en talrijke zoogenaamde Americanisms zijn niets dan tijdelijk verouderde vormen, nog voortlevend in hedendaagsche dialecten, waarvan het hoogst moeielijk is met zekerheid te verklaren of ze gereïmporteerd zijn van uit Amerika, of door de schrijvers aan locale dialecten direct werden ontleend. Mijn hernieuwden dank aan mijne trouwe medewerkster en aan den Heer J. Coster, Directeur H.B.S. te Vlissingen, die me weer zeer belangrijk en uitstekend ‘belegt’ materiaal voor beide deelen toezond. Van de gewaardeerde bijdragen van den Heer A. Broers, Leeraar H.B.S. te ’s Gravenhage, kon ik tot mijn spijt slechts voor het 2e deel gebruik maken. Ook den Heeren J. Browne, Somerset West, Zuid-Afrika, en K. Hoeksema, Muskegon, Michigan, U.S.A., die de vriendelijkheid hadden, me uitgebreide aanteekeningen te doen toekomen, betuig ik mijn hartelijken dank voor hunne welkome belangstelling. En waar ik aan sommige wenschen of verwachtingen ook tot nu toe niet mocht hebben voldaan, veroorloof ik me den wellicht wat nerveuzen gebruiker zachtkens te herinneren aan Byron’s bekende woorden: “A man must serve his time to every trade Save censure—critics are all ready made.” Steenwijk April 1913. L. VAN DER WAL. A. A, ei, A (letter, noot); A. 1. eiwɐn eerste klasse (in Lloyd’s Register); uitstekend; het lidw. een (ə vóór consonanten); het (vóór gewicht, maat, periode): Sixpence a pound = sixpence per pond; Twice a day = tweemaal daags; a = verbastering van at, by, in, on, van to have en van he, she, it, they: A. B. = able-bodied; A(rtium) B(accalaureus) = Bachelor of Arts; abbr., abbrev. = abbreviated, abbreviation; ABC, eibisî, alphabet, beginselen: All that is of the ABC of strategy; The very ABC of a man’s existence = meest elementaire behoeften; An ABC place = Aerated Bread Comp. Shop; An ABC = A.B.C. spoorboekje; Most of my work was now ABC to me = als gesneden brood; Abp. = archbishop; A(merican) B(ible) S(ociety); A. C. = Alpine Club; Ante Christum; a/c = account; A.D. = Anno Domini; A(ide) D(e) C(amp); adv. = adverb; A(dmiral) of the F(leet); A. F. B. S. = American and Foreign Bible Society; A. G. = adjutant-general, attorney-general; Ala. = Alabama; Ald. = Alderman; A. M. = ante meridiem; A. M. = Artium Magister; Amer. = America(n); an(d); App. = Apostles; app. = appendix; A. R. = anno regni; A(ssociate) of the R(oyal) A(cademy); A. R. A. M. = Associate of the Royal Academy of Music; Ariz(ona); Ark(ansas); A. R. S. = A. R. A.; A(nglo) S(axon); Av. = average; Avdp. = avoirdupois. Aardvark, âdvâk, aardvarken. Aaron, êr’n, Aaron: Aaron’s beard = hertshooi, steenbreek, etc.; Aaron’s rod = grootbloemige toorts; een staf met een slang er om gekronkeld; Aaronic(al), êronik(’l), het hoogepriesterambt betreffend. Aasvögel, âsfɐ̂g’l, aasraaf (in Zuid-Afrika). Aback, əbak, terug, mastwaarts: Taken aback = van zijn stuk gebracht, uit het veld geslagen. Abacus, abəkɐs, rekentafel, dekstuk (van een kapiteel); soort stommeknechtje, etenskast, waschtrog (v. gouderts). Abaddon, əbad’n, booze geest; de bodemlooze afgrond (Openb. v. Joh. IX, 11). Abaft, əbâft, (naar) achter, achteruit (op schepen). Abalienate, əbeiljəneit, vervreemden (van eigendom), overdragen; Abalienation, vervreemding; verzwakking van het verstand. Abandon, abəndoŋ, ongedwongenheid. Abandon, əband’n, verlaten; prijs geven, abandonneeren: abandon to = zich overgeven aan; An abandoned wretch = een verdorven ellendeling; The bill was abandoned = werd voor rekening gelaten; Abandonee, əbandənî, cessionaris (iemand, wien iets, b.v. bergen van een wrak, afgestaan wordt); Abandoner, əbandənə, die iets afstaat; Abandonment = afstand, achterlating, overlaten, abandonnement; overgave aan; verlatenheid. Abase, əbeis, vernederen; subst. Abasement. Abash, əbaš, beschamen, in verlegenheid brengen; subst. Abashment. Abatable, əbeitəb’l, voor opheffing of vernietiging vatbaar; Abate, əbeit, opheffen, wegnemen, verminderen, verzachten; afnemen, dalen, ongeldig worden; Abatement, opheffing, vermindering, verzachting, korting, etc.; Abater = middel tot vermindering, etc. Abat: Abat-jour, abəžûə, əbâžûə, vallicht; lichtscherm; Abat-vent, abəvoŋ, luifel, windscherm; Abat-voix, abəvwö, klankbord (kansel). Abat(t)is, abətis of abətî, verhakking (ter verdediging van een kamp of fort); Abated, abətist, abətaizd, met een abat voorzien. Abattoir, abətwô, abattoir. Abb, ab (= Abb-wool) kettinggaren. Abba, aba, vader (bij het aanspreken van een monnik); kloostervoogd. Abbacy, abəsi, het ambt en het rechtsgebied van een abt; Abbatial, əbeiš’l, abtelijk, tot eene abdij behoorende = Abbatical. Abbé, əbei, (= Abbe, abi), Abbé. Abbess, abəs, abdis; Abbey, abi, abdij. Abbot, abət, abt: Abbot of Unreason (Schotl.) Zie Lord of Misrule; Abbotship, ambt of waardigheid van een abt. Abbreviate, əbrîvjeit, verkorten, afkorten; Abbreviation, afkorting; Abbreviator, vervaardiger van een uittreksel; Abbreviatory, afkortend. Abdal, abd’l, Perzische derwisch. Abdera, abdîrə; adj. Abderian; Abderite, abdərait, Abderiet; onnoozele hals: The Abdera = Democritus. Abdicant, abdik’nt, afstand doende (van); Abdicate, abdikeit, afstand doen (van); verstooten, onterven; Abdication, afstand; Abdicator, hij, die afstand doet. Abdomen, abdoum’n of abdəmen, onderbuik; achterlijf; Abdominal, abdomin’l, Abdominous, abdominəs tot den onderbuik (het achterlijf) behoorende, (onder)buik(s), achterlijfs.... Abduce, abdjûs, wegtrekken, op zij trekken; Abducent: Abduce muscle = strekspier. Abduct, abdɐkt, ontvoeren; wegtrekken; Abduction, ontvoering; aftrekken; Abductor, hij, die ontvoert; strekspier. Abeam, əbîm, rechthoekig op de kiel. Abecedarian, eibîsîdêriən, subst. onderwijzer in de beginselen, beginner; adj. alphabetisch = Abecedary, eibisîdəri, subst. en adj. Abed, əbed, in bed. Abele, əbîl of eibil = Abel-tree, eib’ltrî, abeel, witte populier. Aberbrothok, abəbrothok, abəbrəthok; Aberdeen, abədîn. Aberdavine, Aberdevine, abədəvain, sijsje. Aberrance, -cy, əber’ns(i), Aberration, abəreiš’n, afdwaling, afwijking, aberratie; Aberrant, afdwalend, afwijkend. Aberuncator, abərɐŋkeitə, wiedmachine, (wiedijzer), tuinschaar. Abet, əbet, aanhitsen; bijstand verleenen; Abetter of Abettor, aanstoker, handlanger. Abeyance, əbeiəns, toestand van onzekerheid, werkeloosheid of twijfel: The question now in abeyance = de nog onopgeloste vraag; To (be in) fall into abeyance = krachteloos (zijn) worden; Abeyant = In abeyance. Abhor, abhö, verfoeien, verafschuwen = To hold in abhorrence, abhor’ns = verafschuwen; Abhorrent, verfoeiend, onverdragelijk; Abhorrer, hij, die verfoeit. Abide, əbaid, blijven, verwijlen, wonen; blijven bij, trouw zijn aan; helpen; wachten op; uithouden, verdragen, op zich nemen; Abiding = duurzaam; blijven, voortduur: Abiding-place = verblijfplaats. Abies, abi-îz, zilverspar; Abietic acid, abietik asid = daaruit bereid zuur. Abigail, abigeil, kamenier (1 Sam. 20, 5). Ability, əbiliti, bekwaamheid; Abilities, əbilitiz, geestesgaven, talenten. Abintestate, abintesteit, adj. zonder testament stervend; Abintestate subst. degene, die onder deze omstandigheden erft. Abiogenesis, abiədženəsis, subst. zelfontstaan; adj. Abiogenetic; Abiogenist, voorstander van die theorie. Abject, abdžəkt, adj. laag, verachtelijk, kruiperig; subst. Abjection. Abjuration, abdžureiš’n, afzwering; adj. Abjuratory = afzwerings....; Abjure, abdžûə, afzweren; den naturalisatie-eed afleggen (Amer.); Abjurer (Abjuror), hij, die afzweert. Ablative, ablətiv, subst. ablativus. Ablaze, əbleiz, in brand, vlammend; opgewonden, vlammend op: To set ablaze = in vuur en vlam zetten. Able, eib’l, bekwaam, bevoegd; krachtig; solvent; bevaren: able-bodied = sterk, krachtig, gezond van lijf en leden, bekwaam: Able seaman = matroos 1ste klasse; subst. Ableness. Abluent, abluənt, subst. en adj. afdrijvend of bloedzuiverend (middel). Ablution, ablûš’n, reiniging (godsdienstige plechtigheid der Mahom.); het uitspoelen van den kelk (Kath.); het daarvoor gebruikte water; Ablutionary, reinigings... Abnegation, abnəgeiš’n, (zelf)verloochening. Abnormal, abnöm’l, abnormaal; Abnormality, afwijking = Abnormity, ook: wanstaltigheid. Aboard, əböd, aan boord: All aboard for New York! = allen instappen voor N.Y. (Amer.); To fall aboard (of) a ship = in aanvaring komen met een schip; To go aboard = aan boord gaan. Abode, əboud, subst. verblijf, woonplaats: To make abode = wonen, verblijven. Abode, əboud, voorspellen, een voorteeken zijn; Abodement, voorteeken. Abolish, əboliš, afschaffen, vernietigen, ongeldig verklaren; Abolition, abəliš’n, afschaffing, opheffing, gratie: Abolitiondom = de gezamenl. Noord. Staten in den Amer. burgeroorlog; Abolitionism = de afschaffing der slavernij; Abolitionist = een voorstander van die afschaffing. Abominable, əbominəb’l, afschuwelijk, verfoeilijk; Abominate, əbomineit, verfoeien, verafschuwen; Abomination, afschuw; schanddaad: He is my abomination = ik walg van hem; To hold in abomination = verafschuwen. Aboriginal, abəridžin’l, oorspronkelijk; subst. oorspronkelijke bewoner; dier of plant eigen aan een land. Aborigine(s), abəridžinî(z), oorspronkelijke bewoner(s) van een land. Abort, əböt, ontijdig bevallen, rudimentair blijven; adj. Abortient; Abortion, əböš’n, misgeboorte, ontijdige geboorte: Forced abortion = vruchtafdrijving; Abortive = ontijdig, onvoldragen, rudimentair, onrijp; subst. afdrijvend middel; Abortiveness = mislukking. Abound, əbaund, overvloedig zijn, wemelen van: To abound in one’s own sense = halsstarrig vasthouden aan eigen meening. About, əbaut, omstreeks: I am about it now = er mee bezig; Be quick about it = maak voort; To bring about a great change = teweegbrengen; To come about = gebeuren; Go about your work = ga aan; I have no money about me = bij mij; He is about to go there = op het punt; What is all that noise about? = waarover is? When papa is not about, he will smoke = niet thuis is; That is all about it = en daarmee is het uit; Look about you = zie om u heen, neem u in acht; The books were lying all about = lagen overal te slingeren; The ship put about = wendde; He stopped and turned about = keerde zich om; You have walked two miles about = omgeloopen; Much ado about nothing = veel geschreeuw en weinig wol; You have been very good about it = je goed gehouden; Left, Right about = links, rechts zwenken; What about your friend? = hoe staat het met? About it = er op los! You are about right = gij hebt vrij wel gelijk; A man about town = roué; iemand, die veel uitgaat. Above, əbɐv, prep., adv. en adj. boven, meer dan, omhoog: He is above following advice = te trotsch om; He doesn’t mean to marry above him = boven zijn stand; The above observations = bovengenoemde; Above the rest = bovenal; Above board = eerlijk, oprecht, openhartig; Above ground = levend, onbegraven; Above par = boven pari, duur. Abracadabra, abrəkədabrə, tooverwoord; soort amulet; wartaal. Abradant, əbreid’nt, adj. wrijvend, slijpend; subst. wrijf-, slijppoeder; Abrade = afwrijven, afschaven; beschadigen; His shins were abraded = waren geschaafd. Abraham, eibrəham, Abraham: To sham Abraham = ziekte of ellende voorwenden; In Abraham’s bosom = in Abraham’s schoot; dood; Abraham men = krankzinnige bedelaars uit de Abraham Ward in het Bethlehem (Bedlam) Hospital, die op bepaalde dagen mochten gaan bedelen; bedelende vagebond; Abram = Abraham. Abrasion, əbreiž’n, afslijting, afwrijving, afschaving. Abreast, əbrest, naast elkander: Abreast of the newest discoveries, the times = op de hoogte van; To keep abreast of = op de hoogte blijven; To walk four abreast = vier op eene rij. Abridge, əbridž, verkorten, bekorten, samentrekken, te kort doen: He was abridged of his rights = verkort in; Abridger, maker van een Abridgment = uittreksel. Abroach, əbroutš: To set abroach = aansteken (van een vat). Abroad, əbrôd, buiten, buitenshuis, buitenslands: To be all abroad = het geheel mis hebben, geheel in de war (van slag) zijn; It is all abroad = overal bekend; The schoolmaster is abroad = het onderwijs geniet (en eischt) alle aandacht; Stories get abroad = de menschen beginnen er over te praten; Who has set it abroad? = het ruchtbaar gemaakt? He does not stir much abroad = hij komt niet veel de deur uit; To take one’s grievances abroad = te koop loopen met. Abrogate, abrəgeit, afschaffen, intrekken (van wetten); Abrogation, afschaffing, opheffing. Abrupt, əbrɐpt, steil, plotseling, onverwacht, ruw, barsch; subst. Abruptness. Abscess, absəs, zweer, gezwel. Abscond, abskond, met de noorderzon vertrekken; zich verschuilen; Absconder = vluchteling. Absence, abs’ns, afwezigheid: On leave of absence = met verlof; Absence of mind = verstrooidheid; To be conspicuous for one’s absence = schitteren door afwezigheid; Absent, abs’nt, afwezig, verstrooid: Long absent, soon forgotten = uit het oog, uit het hart; The absent is in the wrong = de afwezige; I am too absent to drive a cab in London = te verstrooid, sufferig; Absent-minded = verstrooid; Absent verb. Absent, absent, (zich) verwijderen, wegblijven; Absentee, abs’ntî, subst. en adj. afwezig(e), niet op zijne bezittingen wonend(e); Absenteeism, het niet wonen op zijne goederen. Absinthe, absinth, alsem, absinth; Absinthial, Absinthian, Absinthic = alsemachtig; Absinthiate, əbsinthieit, met alsem mengen. Absolute, absəl(j)ût, adj. onvoorwaardelijk, onbegrensd, volslagen, volstrekt: The Absolute = het absolute; subst. Absoluteness; Absolution, absəl(j)ûš’n, absolutie, vrijspraak; Absolutism, absəl(j)utizm, absolutisme; Absolutist = absolutist; Absolutory = vrijsprekend. Absolve, absolv of abzolv, vrijstellen, vergeven, vrijspreken: He absolved me from my promise = ontsloeg mij van. Absonant, absən’nt, wanklinkend, ongerijmd = Absonous. Absorb, absöb, opslorpen, opzuigen, geheel in beslag nemen: Absorbed in thought, in study = verdiept; Absorbability = absorptievermogen; Absorbable = opzuigbaar; Absorbent, absorbeerend; absorb. stof, bloedstill. middel; Absorption = absorptie, verdiept zijn; zuiging: Absorptive, absorbeerend. Absquatulate, abskwotjuleit, er vandoor gaan, uitsnijden (Amer.). Abstain, abstein, zich onthouden: He abstained from wine = hij dronk geen wijn; Abstainer = Total abstainer = geheelonthouder. Abstemious, abstîmjəs, matig, zich onthoudend; Abstemiousness, matigheid. Abstention, abstenš’n, onthouding; Abstentionist = onthouder; adj. Abstentious. Absterge, abstɐ̂dž, reinigen; Abstergent, abstɐ̂dž’nt, reinigend, afdrijvend (middel) = Abstersive, abstɐ̂siv = reinigend; subst. Abstersiveness. Abstinence, abstin’ns, onthouding; kuischheid, vasten: Total abstinence = geheelonthouding; Abstinence day = onthoudingsdag; Abstinent, onthoudend, matig. Abstract, abstrəkt, abstract, niet werkelijk, theoretisch, duister, ingewikkeld; Abstract noun = begripsnaam; Abstract numbers = onbenoemde getallen; Abstract subst. korte inhoud: In the abstract = op zich zelf beschouwd, in ’t algemeen gesproken. Abstract, abstrakt, afscheiden, een verkorten inhoud maken, wegnemen, verduisteren, stelen: It was Abstracted from me in the railway = mij ontfutseld, ontvreemd; Abstracted = afgezonderd, verfijnd, verstrooid, ingewikkeld; Abstractedness = onwerkelijkheid, idealiteit; Abstracter, maker van een abstract; Abstraction, abstractie; afzondering, afgetrokkenheid, verduistering; Abstractive, afgezonderd; Abstractness = onwerkelijkheid, etc. Abstruse, abstrûs, diepzinnig, duister; Abstruseness = Abstrusity, duisterheid, etc. Absurd, absɐ̂d, ongerijmd; Absurdity = Absurdness, ongerijmdheid. Abundance, əbɐnd’ns, overvloed: Out of the abundance of the heart the mouth speaketh = waar het hart vol van is vloeit de mond van over; Abundant, overvloedig. Abuse, əbjûs, subst. misbruik, misstand, euvel, slechte behandeling; scheldwoorden. Abuse, əbjûz, verb. misbruiken, verdraaien, verkeerdelijk toepassen, ruw behandelen, uitschelden, schenden: He has abused my confidence = geschonden; Abusive, əbjûsiv, verkeerd, scheld..: Abusive language = beleedigende taal. Abut, əbɐt, grenzen aan (on); vooruitspringen (from); Abutment, əbɐtm’nt, het aangrenzen; steenen beer, paalwerk bij bruggen. Abuzz, əbɐz, gonzend. Abysmal, əbizm’l, bodemloos; Abyss, əbis, bodemlooze afgrond; hel: They are lost in the abyss of time; Abyssal, afgronds... Abyssinia(n), abisinjə(n), Abyssinië(r). Acacia, əkeišə, acacia. Acacin(e), akəsin, acacine. Academic, akədemik, adj. academisch; subst. student; Academical, academisch: Academicals = costuum (cap and gown) van studenten en beambten: In full academicals = in vol ornaat; Academician, əkadimiš’n, lid eener bepaalde academie: Royal Academician = lid der Koninklijke Academie van Schoone Kunsten; Academicism = Academism = acad. leer; Academy, əkadəmi, (hooge) school (vooral voor een bepaald vak); genootschap: Riding-, Dancing-, Military Academy; in Amerika wat Public School is in Engeland. Acadia, əkeidjə, thans dichterl. voor Nieuw Schotland; Acadian = N. Schotlandsch; bewoner van N. S. Acajou, akəžû, cachou, mahoniehout. Acanaceous, akəneišəs, stekelig. Acanthus, əkanthəs, acanthus. Acatalectic, əkatəlektik, subst. en adj. volkomen (versvoet of versregel). Acatalepsy, əkatəlepsi, onbegrijpelijkheid; Acataleptic, əkatəleptik, onbegrijpelijk. Accede, əksîd, toetreden, instemmen met (met to) ten deel vallen: To accede to the throne = bestijgen. Accelerate, əkseləreit, bespoedigen, versnellen; Acceleration, versnelling; Accelerative (= Acceleratory) versnellend; Accelerator = dat wat versnelt. Accensor, əksensə, aansteker (vooral van de kaarsen in de Kath. kerk). Accent, aks’nt, subst., accent, klemtoon, klemteeken, stembuiging, uitspraak, toon, nadruk; Accents = woorden, taal (Dichterl.). Accent, əksent, verb. accentueeren, uitspreken; Accentual = rhythmisch; klem...; Accentuate = doen uitkomen, in ’t licht stellen, accentueeren; subst. Accentuation. Accept, əksept, aannemen, goedvinden, instemmen met, accepteeren; Acceptability = aannemelijkheid; Acceptable = aannemelijk, aangenaam, welkom; subst. Acceptableness; Acceptance, əksept’ns, aanneming, gunstige ontvangst, acceptatie: I request your kind Acceptance of this = verzoek u vriendelijk, dit aan te nemen; Acceptant, bereid aan te nemen; Acceptation, aksəpteiš’n, aanneming, aanvaarding; aangenomen beteekenis; Accepted = aangenomen; subst. verloofde; Accepter = Acceptor = acceptant. Access, aksəs, toegang, gehoor, genaakbaarheid, acces, aanval (van een ziekte): To have access to = toegang hebben tot; Easy of access = gemakkelijk genaakbaar; Accessary, aksəsəri, əksesəri = Accessory; Accessibility, bereikbaarheid, genaakbaarheid; adj. Accessible; Accessorial = bijkomend, medeschuldig; Accessory, aksəsəri, əksesəri, bijdragend, bijkomend, medeplichtig; subst. medeplichtige: The Accessories = al wat er bij hoort; Accession, əkseš’n, toetreding, toestemming, vermeerdering, komst (op den troon, tot eene waardigheid), aanval (van eene ziekte). Accidence, aksid’ns, buigingsleer, beginselen. Accident, aksid’nt, voorval, toeval, ongeluk, toevallige eigenschap: By accident = toevallig; He has met with an accident = heeft een ongeluk gehad, is verongelukt; Accident-column = kolom of rubriek van ongelukken in eene courant; Accidental = toevallig, niet essentieel; subst. toevallige eigenschap, bijzaak: Accidental colours = bijkleuren, aanvullende kleuren. Accipiter, əksipitə, roofvogel (vooral havik). Acclaim, əkleim, toejuichen; subst. toejuiching: By acclaim = bij acclamatie; Acclamation, akləmeiš’n, toejuiching, acclamatie; Acclamatory, bijvals... Acclimatization, əklaimətaizeiš’n, əklaimətəzeiš’n, acclimatisatie: Acclimatize, əklaimətaiz, aan een zeker klimaat gewennen. Acclivity, əkliviti, helling, steilte. Accolade, akəleid, accolade (na den ridderslag); haakje: To confer the accolade on = de accolade geven. Accommodate, əkomədeit, geschikt maken, aanpassen, verzoenen met; voorzien van; huisvesten, herbergen: If you want a nice room, I can accommodate you = u eraan helpen; Accommodating, əkomədeitiŋ, inschikkelijk, vriendelijk; Accommodation, əkomədeiš’n, schikking, verzoening, geschiktheid, plaatsruimte, logies; wisselruiterij etc.: Accommodation bill (Accommodation-note, Accommodation-paper) = schoorsteenwissel, plezierpapier; Accommodation-ladder = trap aan de valreep; Accommodation-works = bruggen, schuttingen, afsluitingen, enz., die eene spoorwegmaatschappij verplicht is te bouwen langs hare lijn. Accompanier, əkɐmpənjə, begeleider (ook bij muziek); Accompaniment, əkɐmpəniment, begeleiding, bijwerk, toebehooren; Accompanist, əkɐmpənist, begeleider; Accompany, əkɐmpəni, vergezellen, begeleiden. Accomplice, əkomplis, medeplichtige. Accomplish, əkompliš, vervullen, uitvoeren; bereiken, verwezenlijken; uitrusten; Accomplishable, uitvoerbaar; Accomplished = volkomen, talentvol, voldongen; Accomplisher, hij, die voltooit; Accomplishment = voleindiging, vervulling, talent, beschaving; Accomplishments = kundigheden. Accord, əköd, subst. overeenstemming, harmonie, schikking, accoord; Accord verb. overeenstemmen, toestaan, inwilligen: With one accord = eenstemmig, eenparig; He did it of his own accord = uit eigen beweging; accordance = overeenstemming: In accordance with = overeenkomstig; Accordant = overeenstemmend, overeenkomstig; According = overeenstemmend: according as = al naarmate; according to your wish = overeenkomstig; According to Cocker (Gunter; Amer.) = volgens Bartjes; You must act accordingly = dienovereenkomstig. Accordion, əködjən, harmonica; Accordionist = harmonicaspeler; Accordion kilt = waaierrok; Accordion sleeves = waaiermouwen; A frock of accordion cut = met waaierplooien. Accost, əkost, verb. naderen, groeten, aanspreken; subst. aanspraak, begroeting. Accouchement, əkûšmoŋ of əkûšm’nt, bevalling; Accoucheur, əkûšɐ̂ Accoucheuse, akušɐ̂z. Account, əkaunt, subst. (be)rekening, conto, rekenschap; bericht, verhaal, verslag; reden; verklaring; belang, voordeel; Account verb. berekenen, aanrekenen, achten, houden voor, rekenschap geven, verklaren, verantwoordelijk zijn: It is of no account = van geen belang; On my account = om mij, wat mij aangaat; I do it on account of you = om, ter wille van; I began life on my own account = op eigen verantwoordelijkheid; On no account = in geen geval; He was called to account = ter verantwoording; To cast accounts = rekeningen opmaken; To dodge an account = eene verwachting teleurstellen; The smaller of the two prize-fighters gave a good account of himself = hield zich kranig; We will give a good account of our enemies = ons kranig houden tegenover; They had all gone to their account = waren voor Gods rechterstoel geroepen; I lay that to your account = zet het op uwe rekening; To leave out of account = buiten rekening laten; He makes his account of it = profiteert er van (bij); I make no account of omens = geef niet om; He placed a nice sum to my account = op mijn credit; He will certainly render a good account of the work entrusted to him = zich goed kwijten van; You must try to turn it to good account = er zooveel mogelijk van te profiteeren; Every man was accounted for, either as dead or prisoner = verantwoord; It will not be difficult to account for our absence = te verklaren; There is no accounting for tastes = over den smaak valt niet te twisten; I will account for it = neem het op mijne verantwoording; He accounts dearly of all his friends = schat hoog; Account-current = rekening-courant; Account-day = betaaldag; Accountability, əkauntəbiliti, verantwoordelijkheid; Accountable, verantwoordelijk, rekenplichtig; Accountancy, əkaunt’nsi, bekwaamheid of arbeid van een Accountant, əkaunt’nt, subst. accountant; Accountantship, ambt van accountant. Accouple, əkɐp’l, samenkoppelen; Accouplement, koppeling. Accoutre, əkûtə, uitdossen, uitrusten; Accoutrements = uitrusting. Accredit, əkredit, machtigen, volmacht geven, krediet verschaffen; gelooven, toeschrijven: He was accredited with miraculous power = hem werd toegeschreven; Accreditation: Letter of accreditation = geloofsbrief. Accrescent, əkres’nt, toenemend; Accrescence, toeneming; Accretion, əkrîš’n, aanwas, toename, samengroeiing; Accretive = toenemend. Accrue, əkrû, aangroeien; voortspruiten: Much good may accrue to you from it; Accrued interest to date = opgeloopen interest tot den dag toe. Accubation, akjubeiš’n, Accumbency, əkɐmb’nsi, het aanliggen aan een maaltijd bij de Ouden; Accumbent, aanliggend tegen. Accumulate, əkjûmjuleit, ophoopen, verzamelen, toenemen; Accumulation, (op)hoop(ing); Accumulative, accumuleerend; Accumulator, accumulator. Accuracy, akjurəsi, nauwkeurigheid; adj. Accurate; subst. Accurateness. Accurse, əkɐ̂s, vervloeken; Accursed, Accurst = vervloekt, goddeloos. Accusable, əkjûzəb’l, laakbaar, aanklaagbaar; Accusant, aanklager; Accusation, aanklacht, beschuldiging. Accusative, əkjûzətiv, subst. 4de nv.; ook adj.; Accusatorial, əkjûzətôriəl, den aanklager betreffend; Accusatory, əkjûzətəri, beschuldigend; Accuse, əkjûz, beschuldigen, aanklagen; Accuser, aanklager. Accustom, əkɐst’m, gewennen, gewoon zijn; Accustomed = gewoon, gewend. Ace, eis, eenheid, aas (bij kaart- of dobbelspel), kleinigheid: Within an ace (of) = op een haar na. Acephalous, əsefəlɐs, koploos. Acer, eisə, ahorn; Aceric acid, əserikasid, ahornzuur. Acerb, əsɐ̂b, zuur, wrang; streng; Acerbity, wrangheid, scherpheid, hardheid, gestrengheid. Acerose, asərous, acerous, als kaf; naaldvormig = Acerous, asərɐs, ook: zonder voelhorens. Acervate, əsɐ̂veit, in trossen groeiend. Acescency, əsesənsi, zuurheid; adj. Ascescent, zuur wordend, wrang. Acetate, asiteit, azijnzuurzout; Acetic acid, əsetik- of əsîtikasid, azijnzuur; Acetone, asitoun, azijngeest; Acetose, asitous, asitous, Acetous, asitɐs, azijn.... Acetylene, əsetilîn, acetyleen. Ache, eik, subst. pijn: Chest-ache; Face-ache; Ache verb. pijn doen, pijn lijden: My back (sides) ached; I ached in every limb. Acheen, ətšîn, Atjeh; Acheenese, atšənîz, Atjeher; Acheron, akəron, Acheron. Achievable, ətšîvəb’l, uitvoerbaar; Achieve, ətšîv, volbrengen, voleinden, verwerven: To achieve a great success = behalen; Achievement = succes, wapenfeit; wapenteeken: Men of achievement = beroemde. Achilles (tendon), əkilîz(tend’n), Achilles (pees). Achromatic, akrəmatik, achromatisch; Achromatism, Achromaticity = achromatisme; Achromatize, achromatiseeren. Acicular, əsikjulə, Aciculate, əsikjulit, Aciculiform, əsikjûliföm, naaldvormig. Acid, asid, subst. zuur; adj. zuur, scherp: An acid drop = zuurballetje; Acidify = zuur maken; Acidity, zuurheid; Acidulate, əsidjuleit, zuur maken: Acidulated drop = zuurballetje; Acidulent = zuur, norsch; Acidulous, zuurachtig, scherp. Acknowledge, əknolədž, erkennen, toegeven, (de ontvangst) berichten, waardeering uitdrukken over: I acknowledge (receipt of) your favour of the 14th inst. = bericht u de ontvangst van uwe geëerde van 14 dezer; I acknowledge the corn = ik geef de beschuldiging toe (Amer.); Acknowledgment = erkenning, belooning, dank, bericht van ontvangst. Acme, akmi, toppunt; adj. voortreffelijk. Acock, əkok, brutaal, uitdagend. Acold, əkould, koud. Acolyte, akəlait, misdienaar. Aconite, akənait, monnikskap (plant). Acorn, eikön, eikel: acorn-cup, acorn-shell = eikeldopje; Acorned = eikels voortbrengend, met eikels gevoed of voorzien. Acorus, akərɐs, kalmus. Acotyledon, əkotilîd’n plant zonder zichtbare zaadlobben; adj., Acotyledonous. Acoustic, əkûstik of əkaustik, het gehoor betreffend, gehoor...: Acoustic duct = gehoorbuis; Acoustic nerves = gehoorzenuwen; Acoustician = geluidkundige; Acoustics, əkûstiks of əkaustiks, geluidsleer. Acquaint, əkweint, berichten, bekend maken; Acquaintance = bekendheid, kennis, vriend: He had made acquaintance with him, the acquaintance of him; To maintain the acquaintance = aanhouden; An acquaintance of mine = vriend van mij; Acquaintanceship, bekendheid. Acquiesce, akwies, berusten, zich neerleggen bij, inwilligen, toegeven; Acquiescence = berusting; Acquiescent = geduldig, toegevend. Acquirable, əkwairəb’l, verkrijgbaar; Acquire, əkwaiə, verkrijgen, verwerven; Acquirement, verwerving: Acquirements = talenten. Acquisition, akwiziš’n, het verkregene, aanwinst, verkrijging; Acquisitive = hebzuchtig; subst. Acquisitiveness. Acquit, əkwit, vrijstellen, vrijspreken, (zich) kwijten; Acquittal, vrijspraak; Acquittance, vervulling, vereffening: Forbearance is no acquittance = uitstel is geen afstel. Acre, eikə, stuk land (4840 vierk. yards of 4047 M2): God’s acre, godzeikə, Godsakker; Acreage, eikəridž, het gezamenlijke land: The acreage of Holland amounts to = de gezamenlijke landerijen van Nederland zijn groot...; Acred, eikəd, grond bezittend. Acrid, akrid, scherp, bijtend; Acridity, scherpheid. Acrimonious, akrimounjəs, scherp, bits; Acrimony, akriməni, scherpheid, bitsheid. Acrobat, akrəbat, acrobaat, koorddanser; Acrobatic, acrobatisch; Acrobatism, acrobatisme. Acropolis, əkropəlis, Acropolis, burcht. Acrospire, akrəspaiə, subst. (mout)kiem; Acrospired = kiemend. Across, əkros, əkrôs, dwars, kruiselings, scheef, breed, aan gene zijde: To come across = aantreffen; opkomen (in den geest); With arms across = de armen over elkander. Acrostic, əkrostik, subst. naamdicht; ook adj. = Acrostical. Act, akt, subst. handeling, daad, wet, oorkonde, akte, disputatie, bedrijf; Act verb. doen, handelen, (in)werken, volbrengen, opvoeren, spelen, zich gedragen: Acts of the Apostles = Handelingen...; Act of God = godswil; Act of Grace = amnestie; Act of Honour = acte van interventie; Act of indemnity = acte van indemniteit; Act of Parliament = parlementswet; He was caught in the (very) act = op heeterdaad; He acts up to his promise = handelt overeenkomstig; I will act upon it = dienovereenkomstig; act-drop = scherm, dat tusschen de bedrijven wordt neergelaten; Actable = geschikt om op te voeren, uitvoerbaar; Acting = subst. het spelen, het spel; adj. handelend, tijdelijk, plaatsvervangend: An acting copy = een exemplaar van een tooneelstuk, zooals het gespeeld wordt. Action, akš’n, handeling, daad, beweging, gang, werking; voordracht, uitdrukking; mechaniek, gevecht, aanklacht, proces: To bring an action against a person for = iemand aanklagen wegens; I threatened the driver with an action = aanklacht; The hour for action came = het ging op een vechten; Actionable, akš’nəbl, strafbaar (in rechten): Your words are Actionable. Active, aktiv, werkzaam, vlug, levendig, actief; bedrijvend (gramm.): Active bonds = prioriteitsobligaties; Active capital = activa; Active partner = werkend; Activity = bedrijvigheid, vlugheid, behendigheid. Actor, aktə, tooneelspeler; Actor-manager, theater-directeur (die meespeelt); Actress, aktrəs, tooneelspeelster. Actual, aktjuəl, wezenlijk, werkelijk, feitelijk, werkzaam; actueel; Actuality = werkelijkheid; Actualities = actueele omstandigheden; Actualize, aktjuəlaiz, verwerkelijken. Actuary, aktjuəri, gerechtsschrijver; actuaris. Actuate, aktjueit, aansporen, invloed oefenen, in beweging brengen; Actuation, aandrijving, werkende kracht. Aculeate(d), əkjûljit(-eitid), stekelig, van prikkels of een angel voorzien, scherp, bits. Acumen, əkjûm’n, scherpzinnigheid; Acuminate, əkjûmineit, spits; Acumination, spitsheid; Acuminous, puntig. Acute, əkjût, adj. puntig, scherp, fijn, doordringend, schrander; akuut (van ziekten): An acute angle; Acute-angled (= Acute angular); Acuteness, puntigheid, etc. Ad (= advertisement): It was a paper of local news and local Ads. Adage, adidž, spreekwoord, gezegde. Adagio, adâdžou, langzaam; adagio. Adam, ad’m, Adam, menschelijke zwakheid, broodheer: Adam’s ale = water; Adam’s apple = adamsappel in zijn verschillende beteek.; Adam’s flannel = melige toorts; Adam’s needle = Jucca; Adamite, Adamiet; adj. menschelijk. Adamant, adəmant, adamant; groote hardheid: His heart is of adamant = zoo hard als steen; Adamantin(e), diamantachtig; onverwoestbaar. Adapt, ədapt, geschikt of passend maken (to, for); toepassen; bewerken naar (from); Adaptability, aanwendbaarheid; Adaptable, aanwendbaar; Adaptation = aanpassing, bewerking; Adapted = passend, geschikt; subst. Adaptedness; Adapter = bewerker; Adaptive, geschikt tot aanpassen; subst. Adaptiveness. Add, ad, bijvoegen, vermeerderen, verhoogen, optellen (met up): Added to = plus, toegevoegd aan, uitgebreid; Addendum = toevoegsel, bijlage. Adder, adə, adder; Adder-bolt = Adder-fly = waterjuffer; Adder’s tongue = addertong; Adder’s wort = adder(slangen)wortel. Addible, adib’l, vermeerderbaar. Addict, ədikt, (zich) overgeven aan: Addicted to liquor = verslaafd aan den drank; Addictedness; Addiction, neiging, verslaafdheid. Addition, ədiš’n, bijvoeging, vermeerdering, optelling: In addition to = behalve dat, buiten en behalve; Addition sum = optelsom; Additional = bijgevoegd, extra, bij...: An Additional petticoat = een rok meer. Addle, ad’l, bedorven, onvruchtbaar; Addle verb. bederven, onvruchtbaar maken, verwarren: He has been addling his brains = zich suf zitten denken; Addled eggs = bedorven; Never mind such Addle-brain = domkop; Addle-brained (-headed, -pated) = suf, stom. Address, ədres, subst. toespraak, adres, verzoekschrift; aanzoek; manieren, manier van optreden; handigheid; Address verb. adresseeren; (zich) richten tot, aanspreken; aanvangen; een adres richten tot: Address-book; He has a (is a man of) pleasant address = hij maakt een aangenamen indruk; Wanted a cook; editor has address = adres bij den uitgever dezes; He paid her his addresses = maakte haar het hof; To address the house = in ’t parlement spreken; To address the King = zich tot den Koning richten; Addressee, adrəsî, geadresseerde; Addresser, afzender, adressant. Adduce, ədjûs, aanvoeren (als bewijs); Adducent = aanvoerend, aantrekkend; Adducer = bewijzer; Adducible = aanvoerbaar. Adduct, ədɐkt, aantrekken; Adduction = het bijbrengen; Adductive = aantrekkend, bijbrengend. Adelaide, adəleid, Adelheid; Aden, âd’n, eid’n. Adenoid, adənôid: Adenoid growths = adenoïde vegetaties. Adept, ədept, ingewijd; subst. ingewijde. Adequacy, adikwəsi, geschiktheid, voldoendheid, gepastheid; Adequate, adikwit, gepast, geschikt, evenredig, bekwaam voor; subst. Adequateness. Adhere, ad-hîə, aankleven, aanhangen, getrouw blijven; Adherence, aankleving, aanhankelijkheid, vasthouden (to); Adherent = aanklevend, aanhangend; subst. aanhanger; Adhesion ad-hîž’n, adhesie; Adhesive, ad-hîsiv, adj. gegomd; aanklevend, aanhankelijk, blijvend: Adhesion envelope = gegomde enveloppe; Adhesion plaster = hechtpleister; subst. Adhesionness. Adieu, ədjû, subst. afscheid; adv. vaarwel. Adige, âdidž, adidž, Etsch (rivier). Adipocere, adipəsîə, lijkenvet; Adipose, adipous, adipous, vethoudend, vet..; nierenvet: Adipose tissue = vetweefsel; Adiposity, vetheid. Adit, adit, toegang; afvoerkanaal. Adjacency, ədžeis’nsi, aangrenzen, het aangrenzende; adj. Adjacent = aanliggend, aangrenzend. Adjectival, adžəktiv’l, adžəktaiv’l, bijvoeglijk; Adjective, adžəktiv, subst. bijv. naamwoord; adj. bijvoeglijk. Adjoin, ədžôin, aanvoegen, aangrenzen. Adjourn, ədžɐ̂n, uitstellen, verdagen, schorsen; zich begeven: The meeting was adjourned; The meeting adjourned for lunch; The company adjourned to an ante-room = begaf zich; Adjournment, verdaging; verplaatsing; He moved an adjournment to the ladies = stelde voor zich te begeven naar. Adjudge, ədžɐdž, toewijzen; oordeelen; subst. Adjudgment = Adjudication. Adjudicate, ədžûdikeit, berechten, toewijzen, rechtspreken (on = over): He was adjudicated (a) bankrupt = hij werd failliet verklaard; Adjudication = toewijzing, uitspraak: Adjudication of bankruptcy = faillietverklaring; Adjudication order = faillietverklaring; Adjudicator = scheidsrechter. Adjunct, adžɐŋkt, subst. aanhangsel, toevoegsel, toevallige eigenschap; adjunct; adj. verbonden, vereenigd; Adjunction, toevoeging; Adjunctive, toevoegend. Adjuration, adžureiš’n, plechtige eed, dringende bede, eedsformule; Adjuratory = door een eed gestaafd; Adjure, ədžûə, bezweren; Adjurer, Adjuror = beëediger. Adjust, ədžɐst, geschikt maken, in orde brengen, afwikkelen, beslechten; Adjustable: Adjustable chair = verstelbaar; Adjuster, ijker; Adjusting-screw = stelschroef; Adjustment = schikking, ijking. Adjutancy, adžut’nsi, adjudantschap; Adjutant, adžut’nt, adjudant; soort vogel; Adjuvant, ədžûv’nt of adžuv’nt, helpend, bevorderlijk; subst. helper, hulpmiddel. Administer, administə (Administrate) besturen, beheeren, executeeren, verschaffen, toedienen: To administer an oath = afnemen; To administer the law = rechtspreken; Administration = beheer, toediening, ministerie; Administrative = administratief, bevorderlijk; Administrator, of Administrator, administrateur, executeur (v. een intestate); vr. Administratrix. Admirability, admirəbiliti, bewonderenswaardigheid; Admirable, admirəb’l, bewonderenswaardig; subst. Admirableness. Admiral, admir’l, admiraal, admiraalschip; Admiralship, admiraalschap; Admiralty = de admiraliteit; het admiraliteitsgebouw: Admiralty Court = Oud Gerechtshof voor alle zaken, die met de scheepvaart in verband staan; thans overgebracht naar de Admiralty Division of the High Court of Justice. Admiration, admireiš’n, bewondering: She performed to admiration = speelde wondermooi; Note of admiration = uitroepteeken; Admire, admaiə, bewonderen; Admirer = bewonderaar. Admissibility, admisibiliti, toelaatbaarheid, aannemelijkheid; adj. Admissible; Admission, admiš’n, toegang, toegeving, installatie, entrée: Free admission = vrije toegang; Admission-fee = toegangsprijs. Admit, admit, toelaten, toestaan, toegeven, erkennen: I admit it = erken; It admits of no excuse = het laat zich niet verontschuldigen: To admit of no change = geen verandering ondergaan; This ticket will admit two persons = geldt voor; subst. Admittance: No admittance = verboden toegang; No admittance except on business = verboden toegang voor het publiek; Admittedly = zooals algemeen wordt erkend. Admixture, admikstšə, bijmenging, bijmengsel. Admonish, admoniš, vermanen, waarschuwen; subst. Admonition, adməniš’n; Admonitory = vermanend. Adnascent, adnas’nt: Adnascent plant = parasiet. Ado, ədû, drukte, moeite: Much ado about nothing = veel geschreeuw en weinig wol; There’s a nice ado = dat is een mooie boel! Without any more ado = zonder verdere omslag. Adolescence, adəlesəns, jeugd(ige leeftijd); Adolescent = jeugdig; subst. jongeling, jong meisje. Adolphus, ədolfəs, Adolf. Adonean, adənîən, Adonic, ədonik, Adonisch; Adonis, ədounis, Adonis; Adonize = zich adoniseeren. Adopt, ədopt, (als kind) aannemen; aanwenden, zich bedienen van: You adopt a disagreeable tone to me = ge permitteert u; Adoptable = aanneembaar; Adopted = aangenomen; genaturaliseerd (Amer.); Adoption = aanneming; Adoptive = adoptief, vreemd. Adorable, ədörəb’l, aanbiddelijk; subst. Adorableness; Adoration = aanbidding; Adore, ədö, aanbidden, vereeren; Adorer, aanbidder. Adorn, ədön, versieren, verheerlijken; Adornment, versiering. Adrian, eidriən, Adriaan; Adriano, adriânou; Adriatic, eidriatik of adriatik: Adriatic Sea = Adriatische Zee. Adrift, ədrift, rondzwalkend: To send adrift = in een boot zetten en laten drijven; To turn adrift = aan zijn lot overlaten, wegzenden. Adroit, adrôit, behendig, handig (at); Adroitness, handigheid. Adscript, adskript, subst. en adj. lijfeigen(e) = Adscriptitious, adj.; Adscription, lijfeigenschap. Adulate, adjuleit, kruipend vleien; Adulation, adjuleiš’n, kruiperij; Adulator, kruiper; Adulatory, vleiend, kruiperig. Adult, ədɐlt, subst. en adj. (de of het) volwassen(e); Adultness, het volwassen zijn. Adulterant, ədɐltərənt, middel ter vervalsching; Adulterate, ədɐltərit, adj. vervalscht; verb. ədɐltəreit, vervalschen; Adulteration, vervalsching; Adulterator, vervalscher. Adulterer, ədɐltərə, echtbreker, afgodendienaar; Adulteress, ədɐltərəs, echtbreekster; Adultery, ədɐltəri, overspel; Adulterine, ədɐltərin of ədɐlterain, adj. onecht, vervalscht; Adulterous, overspelig, afvallig; Adultery = overspel, afgodendienst. Adumbrate, ədɐmbreit, schetsen, aanduiden: The difficulties here adumbrated; Adumbration = schets. Advance, advâns, subst. voortgang, vooruitgang, bevordering, verhooging, voorsprong, aanbod, voorschot, hooger bod, winst; Advance verb, bevorderen, verheffen, verhoogen, verbeteren, voorschieten; voortgaan, vooruitgaan, klimmen, stijgen; ontwikkelen, aanvoeren; Is there any advance? = biedt iemand meer? My desires are in advance of my means = zijn grooter dan; I tell you so in advance = vooruit; The price of the goods is on the advance = wordt hooger; Her resistance to his advances = tegen zijne pogingen om haar te winnen; He advanced an opinion from which I dissent = ontwikkelde eene meening; We should get wiser as we advance in life = ... naarmate wij ouder worden; advanced = geavanceerd (polit., enz.); An advanced child = voorlijk; At the advanced age of 80 = gevorderden; Advance-guard = voorhoede; Advance-proofs (Advance-sheets) = proefbladen; Advancement = vooruitgang, bevordering, voorschot; Advancer = bevorderaar. Advantage, advântidž, subst. voordeel, overwicht, voorrang; Advantage verb. bevoordeelen: To great advantage = zéér voordeelig; He has an advantage over me = is in gunstiger conditie dan ik; You have the advantage of me = gij schijnt mij te kennen, terwijl ik u niet ken; You have taken advantage of my calamities = misbruik gemaakt van; You must try to turn this to advantage = hiervan te profiteeren; He is advantaged by it = profiteert; Advantageous, voordeelig, gunstig. Advent, adv’nt, advent; komst, nadering: The police kept a space clear for the advent of royalty = voor de nadering van den koninklijken stoet; Adventitious, adv’ntišəs, toevallig, bijkomend. Adventure, adventjə, subst. avontuur; speculatie, risico; mijnaandeel; verb. wagen, zich wagen, gevaar loopen: Do it at all adventures = wat er ook van kome; Adventurer = waaghals, avonturier, speculant (vr. Adventuress); Adventuresome = Adventurous, adventjərɐs, gewaagd, vermetel: subst. Adventurousness. Adverb, advɐ̂b, bijwoord; An adverbial phrase = bijwoordelijke uitdrukking. Adversaria, advəsêriə, adversaria. Adversary, advəsəri, tegenstander; Adversative, subst. en adj. het tegengesteld(e) (gramm.). Adverse, advɐ̂s, tegen.., nadeelig, vijandig: Adverse fate = tegenspoed; Adverse party = tegenpartij; Adverse winds = tegenwinden; Adversity, tegenspoed: Adversity makes wise, though not rich = door schade en schande wordt men wijs. Advert, advɐ̂t, letten (wijzen) op: I will no more advert to that circumstance = wil laten rusten. Advertise, advətaiz, publiek maken, adverteeren: The book (author) was advertised up = er werd reclame gemaakt voor; advertisement, advɐ̂tizm’nt, advertentie, reclame: Advertisement station = bord of muurvlakte voor reclamebiljetten; Advertiser, hij die adverteert; advertentieblad; Advertising agency = annoncenbureau. Advice, advais, raad, advies, rapport, bericht: As per advice = volgens bericht; To ask advice of = raad vragen; I took his advice = volgde; To take medical advice = een dokter consulteeren; Advice-boat = adviesjacht; Mail advices, mailberichten. Advisability, advaizəbiliti, raadzaamheid; Advisable = raadzaam; subst. Advisableness; Advise, advaiz, aanraden, berichten; raadplegen, te rade gaan: To advise with one’s pillow = zich beslapen op; I advise against such a step = raad af; A well advised plan = goed doordacht; The government was well advised in doing it = gaf blijk van overleg; You would have been better advised in abstaining from it = je hadt wijzer gedaan je er van te onthouden; Advisedly, met overleg, expresselijk; Advisory, advaizəri, raadgevend: An advisory body = raadgevend lichaam; Advisory Committee = Commissie van advies. Advocacy, advəkəsi, advocatuur, voorspraak; Advocate, advəkeit, subst. pleitbezorger, advokaat (in Schotl.); voorstander; Advocate verb. bepleiten: Devil’s advocate = Duivelsadvocaat; Judge advocate = auditeur militair; Advocateship, advocatuur; verdediging. Advowee, advauî, kerkpatroon, beschermheer; Advowson, advaus’n, patronaat, collatierecht; prebende (Schotl.). Adytum, adit’m, het allerheilige van een (heiden)tempel; plaats van het altaar. Adz(e), adz, subst. houweel; verb. met een houweel slaan. Aegean Sea, îdžîənsî = Aegeïsche Zee. Aegis, îdžis, aegis; goddelijke bescherming. Aeneas, înîəs; Aeneid, îni-id, înî-id, de Aeneide. Aeolian, î-oulj’n, aeolisch; Aeolian harp = Aeolusharp; The Aeolian Isles; Aeolic, i-olik, aeolisch. Aeon, îən, eeuw(igheid); Aeonian, i-ounj’n, eeuwig(durend). Aerate, eiəreit, lucht of koolzuur voeren door: Aerated = koolzuurhoudend: Aerated bread = brood gebakken van deeg waardoor men koolzuur heeft gevoerd; A.B.C. Shop = soort ‘lunchroom’. Zie A.B.C. Aerial, eiîrj’l, eierj’l, tot de lucht behoorende, in de lucht levend, etherisch, ingebeeld, lucht...: Aerial navigation = luchtscheepvaart. Aerie, êri, îri, roofvogelnest (arendsnest), hooge woning; gebroed, kinderschaar. Aeriform, eiəriföm, luchtvormig; Aerify, eiərifai, met lucht vullen, in lucht veranderen. Aerodrome, eiərədroum, terrein waarvan vliegmachines opstijgen. Aerolite, eiərəlait, meteoorsteen; Aerolitic, = meteorisch. Aerometer, eiəromətə, aërometer; Aerometry, eiəromətri, leer der luchtmeeting. Aeronaut, eiərənôt, luchtschipper; Aeronautics = luchtscheepvaart. Aeroplane, eiərəplein, soort vliegmachine. Aerostat, eiərəstat, luchtballon; Aerostatics = aërostatica. Aesculapian, eskjuleipj’n, van Aesculaap, geneeskundig. Aesthete, es-thît, îs-thît, dweper met ’t aestheticisme (vaak in ongunstigen zin). Aesthetic(al), es-thetik(’l), îs-thetik(’l), es-thîtik(’l), îs-thîtik(’l), aesthetisch; Aesthetic(s) = aesthetiek; Aestheticism = studie van (zin voor) aesthetiek, kunst. Aestival, estiv’l of əstaiv’l zomersch. Aetiology, îtiolədži, etiolədži, aetiologie. Afar, əfâ, ver, in de verte. Afeard, əfîəd, bevreesd; verschrikt (Amer.). Affability, afəbiliti, minzaamheid, adj. Affable, afəb’l, subst. Affableness. Affair, əfêə, zaak, aangelegenheid, gevecht: It was a bloody affair = gevecht; Public Affairs = openbare aangelegenheden; At the head of affairs = aan het hoofd der regeering; An affair of honour = een duel; As affairs stand = zooals de zaken staan; That is not my affair = dat gaat mij niet aan. Affect, əfekt, aandoen, roeren, aantasten, invloed hebben op, betreffen; liefhebben, houden van, de voorkeur geven aan, zich voordoen als, huichelen, voorkomen: It has greatly affected me = me zeer getroffen; He affects a knowledge of it = doet alsof hij weet; He affected a stare = hij stelde zich verwonderd aan; A servant was affected to his private use = bestemd voor, aangewezen tot; Affected with (illness) = getroffen, aangedaan door; Affectation, əfəkteiš’n, gemaaktheid, huichelarij, liefhebberij; They seemed to be his only affect = amusement, liefhebberij; Affection, əfekš’n, toegenegenheid, liefde; aandoening; ziekte; ontsteking; eigenschap; invloed: Return of affection = wederliefde; Affectionate, əfekšənit, liefhebbend, hartelijk: I am, Yours affectionately, B. = Uw liefh. B.; Affective, əfektiv, gemoeds... Affeer, əfîə, ’t bedrag van een boete bepalen; subst. Affeerment. Affiance, əfai’ns, verb. verloven, verbinden: Her affianced husband = verloofde. Affiche, əfîš, affiche, aanplakbiljet (Amer.). Affidavit, afideivit, schriftelijke beëedigde verklaring. Affiliate, əfiljeit, adopteeren, opnemen: Affiliated Societies = vereenigingsafdeelingen; Affiliation = adoptie, verwantschap, opneming, verbinding. Affinitive, əfinitiv, verwant; Affinity, əfiniti, aanverwantschap, overeenkomst, affiniteit (chemie): Electional affinities = verwantschap door keuze. Affirm, əfɐm, verzekeren, beweren, bevestigen, bekrachtigen, plechtig verklaren; Affirmable = houdbaar; Affirmant, bevestigend; ook subst.; Affirmation, bevestiging, etc.; Affirmative, bevestigend, positief, dogmatisch: He answered in the affirmative = bevestigend; Affirmatory = bevestigend, enz. Affix, afiks, subst. achtervoegsel; Affix, əfiks, verb. hechten of voegen aan. Afflation, əfleiš’n, aanblazing, inspiratie = Afflatus, əfleitəs. Afflict, əflikt (with), bedroeven, kwellen, bezoeken met; Affliction, droefenis; smart, ramp, ellende; Afflictive, bedroevend etc. Affluence, afluens, rijkdom, overvloed; Affluent, rijkelijk, overvloedig, overvloed hebbend; zijrivier. Afford, əföd, verschaffen, opleveren; (met can) in staat zijn, bestrijden, kunnen betalen: I can afford it = mijne middelen veroorloven het mij; I will afford you the means = verschaffen; He could afford the time = had den tijd. Afforest, əforəst, in bosch veranderen; Afforestation, het veranderen in bosch; het land in bosch veranderd. Affranchise, əfrantš(a)iz, vrijmaken; Affranchisement, vrijmaking. Affray, əfrei, kloppartij, ruzie, standje. Affright, əfrait, schrik aanjagen, doen schrikken; ook subst. Affront, əfrɐnt, subst. hoon, beleediging; verb. beleedigen, weerstaan: Affronted at = beleedigd over. Affusion, əfjûž’n, begieting, besprenkeling. Afghan, afgan, adj. en subst.; Afghanistan, afgânistân, afganistan. Afield, əfîld, naar of op het veld, van huis: That would lead me too far afield = zou mij te ver voeren. Afire, əfaiə, in brand, gloeiend: She was all afire = vuur en vlam (fig.). Aflame, əfleim, vlammend; in vuur (fig.). Afloat, əflout, vlot, drijvend, overstroomd; uit de verlegenheid, aan den gang, onzeker. Afoot, əfut, te voet, in beweging, op de been, gaande. Afore, əfö, te voren, vroeger; Aforenamed, Aforesaid = voornoemd; Aforethought = voorbedacht; Aforetime = vroeger. Afraid, əfreid, bevreesd: He is more afraid than hurt = schreeuwt harder dan noodig is; Don’t be afraid of him = bang voor; I am afraid for you = om uwentwil vrees ik. Afresh, əfreš, opnieuw. Africa, afrikə, Afrika; African, Afrikaan(sch); Africander, afrikandə, afrikandə, Afrikaander. Aft, âft, naar de achterzijde van het schip: Fore and aft = van vóór- tot achtersteven. After, âftə, na, later, daarna: After you with the match = na u; After all = bij slot van rekening; After (in) my opinion = volgens mijne meening; I don’t know what he is after = hij bedoelt, tracht te verkrijgen; He was after it = wou het zien te krijgen; I will look after it = er naar zien, er voor zorgen; A year after = een jaar later; The year after = het volgende jaar; After-ages = volgende eeuwen; After-birth = nageboorte; After-clap = nakomende (onverwachte) slag; verrassing, naspel; After-cost = bijkomende kosten; After-crop = nalezing; Afterday(s) = latere dagen, toekomst; After-glow = nagloed; After-grass (After-math) = etgroen; Afternoon, âftənûn, namiddag; After-pains = napijnen; After-thought = nader inzien, nadere overweging; nakomertje; After-time = overuren; After-tossing = nadeining; Afterings = de laatste uit de koe gemolken melk; Aftermost = het meest naar achter; achterschip; Afterward(s), âftəwəd(z), later, naderhand. Aga, âgâ, əgâ, agə, eigə, aga. Again, əgen of əgein, opnieuw, weer: Again and again = herhaaldelijk; He received as much again = nog eens zooveel; The bell rang again = weerklonk luide, krachtig; What are they called again? = hoe heeten zij ook weer? Again = en verder, om een ander voorbeeld te nemen; She was loved again = vond wederliefde; At times she was affable, again she was reserved = soms... dan weer. Against, əge(i)nst, tegen(over), strijdig met, met betrekking tot: Against the 6th = tegen; The entries against him = posten op zijn naam geboekt; As against = vergeleken met; To talk against time = al maar door praten, om tijd te winnen, of verlegenheid te verbergen; To work against time = om op bepaalden tijd klaar te zijn, of met inspanning van alle krachten. (Vergelijk: To talk against death = al maar door praten om den patient als ’t ware te doen vergeten, dat hij sterven gaat). Agape, əgeip, met open mond: To stand agape. Agaric, əgarik, of agərik, zwam, paddenstoel. Agate, agət, agaat. Agave, əgeivə, Amerik. aloë. Age, eidž, subst. ouderdom, levensduur, meerderjarigheid, eeuw, periode, geslacht, lange tijd; Age verb. verouderen; oud maken: What’s your age? Hoe oud zijt gij? He became a radical in his age = op zijn ouden dag; What an age you are = wat duurt dat lang; Ages ago = eeuwig lang geleden; Behind the age = achterlijk; Middle age = middelbare leeftijd; Middle Ages = Middeleeuwen; Of age = meerderjarig; Under age = minderjarig; To be (become) of age; At his coming of age = bij zijn meerderjarig worden; You bear your age well = gij houdt u goed voor uw leeftijd; To be getting well on in middle age = op leeftijd komen; To have passed the specified age = boven den leeftijd zijn (b.v. om voor half geld te reizen); You have aged ten years since the other day = bent tien jaar ouder geworden sedert een dag of wat; The aged = de bejaarden; The ag(e)ing change those years have wrought = de veroudering. Agency, eidž’nsi, werking, agentschap, tusschenkomst: Through your agency = bemiddeling; Agency business = commissiehandel. Agenda, ədženda, werkzaamheden, agenda. Agent, eidž’nt, agent; agens; werktuig (fig.). Agglomerate, əglomərit, subst. agglomeraat; adj. samengestapeld, opeengehoopt. Agglomerate, əgloməreit, opeenstapelen, samenhoopen; Agglomeration, agglomeratie; adj. Agglomerative. Agglutinant, əglûtin’nt, klevend; subst. kleefmiddel; Agglutinate, əglûtinit, adj. aangekleefd; Agglutinate verb. (əglûtineit), aanéénlijmen; Agglutination = agglutinatie; adj. Agglutinative. Aggrandize, agrəndaiz, vergrooten, verheffen, verheerlijken; subst. Aggrandizement. Aggravate, agrəveit, verergeren, verzwaren; prikkelen, boosmaken: Aggravating = verzwarend, onaangenaam, onuitstaanbaar: Aggravating circumstances = verzwarende; Aggravation = verergering, etc. Aggregate, agrigit, adj. opgehoopt, gezamenlijk: Aggregate amount; subst. ophooping, massa, bedrag, aggregatie; Aggregate verb. (agrigeit), tot een geheel vereenigen; opnemen; bedragen; Aggregation = aggregatie; Aggregative = gezamenlijk. Aggress, əgres, verb. aanvallen, den strijd beginnen; Aggression, aanval; Aggressive, aggressief, strijdlustig; Aggressiveness, strijdlustigheid; Aggressor, aanvaller. Aggrieve, əgrîv, bedroeven, smarten; benadeelen, krenken. Aghast, əgâst, ontzet, verbluft. Agile, adž(a)il, vlug, bedrijvig; Agility, vlugheid, etc. Agio, adž(i)ou of eidž(i)ou, agio; Agiotage, adžətidž, agiotage; beursspel. Agitate, adžiteit, heen en weer bewegen, schokken, verontrusten, opwerpen, opruien; Agitation, beweging, gisting; Agitator, adžiteitə agitator. Aglet, aglət of eiglət, veter(band). Aglow, əglou, gloeiend. Agnail, agneil, nijdnagel. Agnat(e), agneit, subst. agnaat; adj. verwant; Agnatic relationship = verwantschap in de mannelijke linie = Agnation. Agnes, agnəz, Agnes: St. Agnes Day = 21 Jan., waarop de meisjes plachten te vasten om van hun toekomstigen echtgenoot te kunnen droomen. Agnostic, agnostik, agnosticus; agnostisch; Agnosticism = leer der Agnostici. Agnus Dei, agnəsdîai, Lam Gods. Ago, əgou, geleden. Agog, əgog, vurig verlangend, opgewonden (on): They were all agog to be off = verlangend om te vertrekken; He came back all agog with the sight = opgewonden door; The servants are all agog with music = gek, vol van; All the world was agog on Trilby = was mal van, had het over. Agoing, əgouiŋ, aan den gang, in beweging. Agonist, agənist; Agonistes, agənistîz, kampvechter. Agonize, agənaiz, den doodstrijd strijden; kwellen, martelen: An agonizing pain, thought; Agony = groote smart, zielsangst (= Mental Agony), doodstrijd (= Agony of death); Agony column = kolom in een dagblad in ’t bijzonder bestemd voor advert. omtrent verdwenen personen, etc. Agrarian, əgrêrj’n, den akkerbouw of het landbezit betreffend, agrarisch, in ’t wild groeiend: Agrarian laws; Agrarian crime, outrage = misdrijf tegen landheeren, of rentmeesters; Agrarianism, beweging ter bevordering der agrarische belangen. Agree, əgrî, het eens zijn, eensgezind leven, toestemmen, overeenkomen, het eens worden; passen bij, overeenstemmen (gramm.); doen sluiten: How do you and your master agree? = hoe is de verhouding tusschen u en uw meester? We cannot agree about it = eens worden omtrent; We agreed on the plan = werden het eens over; He would not agree to our plan = goedkeuren; The verb agrees with its subject = stemt overeen; Wine does not agree with me = ik kan geen wijn verdragen; Agreed! = top! afgesproken! Agreeable, əgrîəb’l aangenaam, passend: Agreeable to our wishes = overeenkomstig; He does the agreeable = hij wil lief zijn; Is that agreeable, Are you agreeable? = vindt gij het goed? Agreement, əgrîmənt, overeenstemming, overeenkomst. Agricultural, agrikɐltšər’l, landbouw....; Agricultural college = landbouwschool; Agricultural implements, Agricultural labourers; Agriculture = landbouw: Board of Agriculture = Ministerie van landbouw; Agriculturist, econoom. Agrimony, agriməni, leverkruid. Aground, əgraund, aan den grond; in de klem: To be aground = aan den grond; in de klem; To run aground = op strand loopen, zetten; in de klem geraken. Ague, eigju, subst. (koude) koorts, wisselkoorts: Intermittent fevers are of the type of ague; Ague-fit = aanval van koorts; Ague-tree = sassefras; Aguey, eigjui = Aguish, eigju-iš = koortsig. Ah, â, ach, och. Aha, âhâ, of əhâ, hoera! Mooi zoo! Bah! Ahead, əhed, vooruit, vooraan: Ahead of her turn = vóór haar beurt; He is ahead of all = allen vóór; You are ahead of time = voor uw tijd, uw tijd vooruit; To be ahead = te wachten staan; Go ahead = vooruit maar! To see ahead = in de toekomst zien; To write ahead = vooruit, vooraf. Aheap, əhîp, op een hoop. Ahem, ɐhem, h’m! Ahoy, əhôi, hola! ehoi! (bij zeelieden, om een schip aan te roepen): Boat ahoy! Ahull, əhɐl, voor top en takel, d.i. een schip ligt ahull, als bij een storm al de zeilen zijn geborgen en het roer is vastgezet. Ai, âi, luiaard of ai (aai). Ai, ai, interj. Helaas! Ai for the fleecy flocks = Helaas, onze wollige kudden. Aid, eid, subst. hulp, bijstand; helper; Aid verb. helpen, bijstaan, verlichten: Aids = hulptroepen, toelagen, tollen; First aid to the injured = eerste hulp bij ongelukken; I have learned first aid; This meeting will greatly aid in influencing the whole country = ertoe bijdragen; Aider, helper; medeplichtige: First aider = wie First aid verleent; Aidless = hulpeloos. Aiglet, eiglət, jonge arend. Aigret(te), eigret (eigret). Zie Egret. Ail, eil, kwellen, pijnigen, deren: I ail nothing, of: Nothing ails me; My friend is ailing = ziekelijk, sukkelend; What ails you to beat me = hoe kom je er bij; Ailment, ongesteldheid. Aim, eim, subst. doel, vizier(korrel), bedoeling, plan; Aim verb. mikken, richten, bedoelen, streven naar, zinspelen op: To miss one’s aim = misschieten, zijn doel missen; To take aim = aanleggen; The author aims higher = streeft een hooger doel na; To aim right = het goed bedoelen; juist mikken; What do you aim at? = Waarop hebt ge het gemunt? He aimed at my ruin = had het gemunt op; Tell aimed at his boy’s head = mikte op; Aimer, vingerwijzing; Aimless, doelloos. Air, êə, subst. lucht, atmosfeer, windje; wijsje, air; voorkomen, schijn, air: Air verb. luchten, warmen, drogen; publiceeren, te koop loopen met: To give oneself airs = zich airs geven; To be wholly up in the air = vaag zijn; He has an air of security about him = neemt graag het air aan van zeker te zijn; To hang in mid-air = in de lucht hangen; To live much in the air = buiten; To take air = ruchtbaar worden; To take the air = een luchtje scheppen; The room was aired = gelucht; She took an airing every day = ging rijden (of wandelen), om een luchtje te scheppen; The hotel was opened for an airing = om te luchten; He is always airing me in public, and dropping me in private = heeft den mond vol over mij in ’t publiek; To air one’s grievances = te koop loopen met; To air horses = afrijden; Air-balloon; Airbath, luchtbad; Air-brake, êəbreik, luchtrem: The engineer turned on the air-brake = bracht in werking; Air-built, Air-drawn = ingebeeld; Air-cushion, windkussen; Air-gun = windroer; Air-hole, luchtgat; Air-man = aviateur; Air-pipe = ventileerbuis; Air-pump, luchtpomp; Air-tight = luchtdicht; Airiness, luchtigheid, lichtheid, luchthartigheid, etc.; Airy, lucht..., luchtig, hoog; onstoffelijk; luchthartig; onbeduidend: Air castles = luchtkasteelen = Castles in the air. Aisle, ail, zijbeuk (van een kerk), doorgang tusschen zitplaatsen in kerk, schouwburg of wagon. Ait, eit, eilandje (in eene rivier). Aix-la-Chapelle, eikslašapel, Aken. Ajar, ədžâ, op een kier; oneenig: To come ajar = op een kier gaan staan. Akimbo, əkimbou, in de zijde: With arms akimbo = op de heupen. Akin, əkin, verwant. Alabaster, aləbastə of aləbastə, subst. albast; adj. albasten. Alack, əlak; Alack-a-day = helaas! wee! Alacrious, əlakriəs, vroolijk; Alacriousness, Alacrity, əlakriti, opgewektheid, vlugheid, bereidwilligheid. Alamode, aləmoud, adj. nieuwmodisch; subst. zwarte taf; Alamode-beef = soort bouillon. Alar, eilə, gevleugeld, vleugel... Alaric, alərik, Alarik. Alarm, əlâm, subst. (alarm)signaal, schrik, ongerustheid; wekker (aan eene klok); appèl (bij het schermen): Alarm verb. ontstellen, verontrusten, alarmeeren: To give the alarm = alarm maken; To take the alarm = lont ruiken; To sound an alarm = alarm blazen; The German emperor has a trick of alarming garrisons at impossible hours = te alarmeeren; They all assembled at the alarm-post = loopplaats (mil.); Alarm-watch = uurwerk met wekker; Alarmist = alarmist; Alarum, wekker. Alas, əlas, helaas! Alb, alb, alba, wit priesterkleed. Albany, ôlbəni: Albany-beef (Am.) = steur; Albany-hemp = brandnetel. Albatross, albətros, albatros. Albeit, ôlbîit, ofschoon. Albemarle, albəmâl. Albert, albət. Ook: korte horlogeketting = Albert-chain; Albert medal = een medaille uitgereikt door de Society of arts; een medaille voor ’t redden van personen. Albigenses, albidžensîz, Albigenzen. Albiness, albinəs, albainəs, albina; Albinism, albinisme; Albino, albainou of albînou, albino. Albion, albiən, Albion. Album, alb’m, album; vreemdelingenboek (Amer.). Albumen, albjûm’n, eiwitstof; Albuminize = in eiwit omzetten; met een laagje eiwithoudende vloeistof bedekken; Albuminous (matter) = eiwithoudend (eiwitstof). Albuminuria, albjuminjûriə, nierziekte (v. Bright). Alburnum, albɐn’m, spint. Alcazar, alkâthâ of alkazâ, burcht, paleis; café in Moorschen stijl; campagne. Alcedo, alsîdou, ijsvogel, koningsvisscher. Alchemist, alkimist, alchemist; Alchemy, alchemie. Alcibiades, alsibaiədîz; Alciphron, alsifrən. Alcohol, alkəhol, alcohol, wijngeest: Wood alcohol = houtgeest; Alcoholic liquors = sterke dranken; Alcoholism = alcoholisme; Alcoholization = rectificatie; Alcoholize = in alcohol omzetten, rectificeeren. Alcoran, Alkoran, alkərən, alkərân, al-koran, de koran; Alcoranist, uitlegger of aanhanger van den koran. Alcove, alkouv of alkouv, alkoof, nis; prieel, grot. Alcyon, alsiən. Zie Halcyon. Alder, ôldə of oldə, elzeboom. Alderman, ôldəm’n, wethouder, schepen: Alderman in chains = met saucijsjes behangen kalkoen; Aldermancy (Aldermanship) = de waardigheid van een Alderman; Aldermanlike = als een alderman, statig. Alderney, ôldəni, Alderney; koe v. A. Aldershot, ôldešot, stad, waarbij een groot militair kamp. Ale, eil, (Engelsch) bier: Bottled ale = ale op flesschen; Ale-bench = bierbank; Alegar, algâ = bierazijn; Ale-hoof = hondsdraf; Ale-wife = bierhuishoudster; haringvormige visch. Alee, əlî, aan (naar) lij: To put the helm alee. Alembic, əlembik, destilleerkolf. Alert, əlɐ̂t, waakzaam; subst. een waarschuwingssein: To be on the alert = op zijne hoede zijn; vurig uitzien naar (for); subst. Alertness, wakkerheid. Aleutian Islands, aliûš’nail’ndz, Aleutische eilanden. Alexander, aləgzandə, Alexandra, aləgzandrə; Alexandria, aləgzandriə; Alexandrian, aləgzandriən, alexandrijnsch; Alexandrine, aləgzandrin, alexandrijn. Alf(red), alf(red). Alga, algə, alge; Algae, aldži, algen; Algal, algenachtig. Algebra, aldžəbrə, algebra; Algebraic(al), algebraïsch; Algebraist, aldžəbrei-ist, algebraïst. Algeria, aldžîrjə, Algerije; Algerian = Algerijn(sch). Algernon, aldženən. Algid, aldžid, koud; Algidity = koude. Algiers, aldžîəz Algiers. Algous, algəs, algenachtig, vol algen. Alguazil, algwazîl, (Spaansch) konstabel. Algy, aldži; Ali, âlî. Alias, eilias, adj. anders genoemd; subst. alias; Inter alia, intəreiljə onder anderen. Alibi, alibai, subst. alibi: I proved my alibi = bewees mijn alibi. Alice, alis. Alien, eilj’n, vreemd, buitenlandsch, in strijd met (to); subst. vreemdeling, iemand niet in het bezit der burgerschapsrechten; Alien-Act = vreemdelingenwet; Alienability = vervreemdbaarheid; Alienable = vervreemdbaar, overdraagbaar; Alienate, eiljənit, adj. vervreemd; Alienate verb. (eiljəneit) vervreemden, overdragen; subst. Alienation: Mental Alienation = waanzin; Alienee = nieuwe eigenaar. Alienism = vreemdelingschap; Alienist = dokter voor krankzinnigen. Alight, əlait, adj. aangestoken, brandend, verlicht: Her eyes are alight = schitteren; He intends to set the Thames alight = hij heeft groote plannen; The crocuses were alight = in bloei. Alight, əlait, uitstappen, afstijgen, neervallen, neerstrijken, aantreffen: To alight at an hotel = afstappen; To alight from a horse = afstijgen; The bird alighted on the branch = neerstrijken. Align, əlain, (zich) richten; Alignment, richting; tracé. Alike, əlaik, gelijk, op dezelfde wijze: They are very much alike = gelijken veel op elkaar; They are all treated alike = op dezelfde wijze; Alike brilliant and ... = zoowel ... als. Aliment, aliment, subst. voedsel; levensonderhoud; Aliment verb. (iemand) onderhouden; Alimental, voedzaam; Alimentary, voedend, voedings...: Alimentary canal = voedingskanaal; Alimentation, voeding, voedzaamheid, onderhoud: Derangements of Alimentation = voedingsstoornissen. Alimony, aliməni, onderhoud, alimentatie. Aline, əlain = Align. Alive, əlaiv, in leven, levend, levendig, gevoelig voor; lettend op, bewust: The best man alive = van de wereld; No man alive = geen sterveling; All alive = met oogen en ooren open; He is terribly alive to an affront = zeer gevoelig voor; To be alive with = wemelen van; Look alive = vlug wat, maak voort; They skinned him alive = vilden hem levend, sloegen hem rauw. Alkali, alkəli, loogzout; Alkaline, alkəl(a)in, alkalisch; Alkalization, alkalisatie; Alkalize, alkaliseeren; Alkaloid, alkəlôid, alkalisch; alkaloïde. All, ôl, subst. het geheel, het alles, allen; adj. en adv. geheel, gansch, volkomen: When all is said (told) = bij slot van rekening = After all; That’s all = en daarmee is het uit; They have lost their (little) all = al wat zij bezaten; My boy is my all; All and sundry = allen zonder onderscheid; I have known him all along = al dien tijd; It is all along of you = alles uw schuld; All but = bijna; This sentence is all capitals = bestaat geheel uit; All day (the town) = de geheele; I am all ears and eyes = ik luister en zie zoo scherp toe als me mogelijk is; On all fours = op handen en voeten; It is all one (the same) to me = hetzelfde; He is a fool all over = een groote dwaas; That’s D. all over = net iets voor, lijkt precies op; He is all right = gezond, klaar, binnen, etc.; Did it cost all that? = zóóveel? Not all there = niet recht snik; All through = van begin tot einde; All of a sudden = plotseling; All the better = des te beter; All the better for = veel beter vanwege; If you do it at all = nog, soms mocht doen; I asked her if she was at all acquainted with him = soms ook; If you are telling a lie at all = toch eenmaal liegt; What she did at all, she did thoroughly = wat ze nu eenmaal deed; The be all and end all of life = in zijn geheel; Take that man for all in all = geheel zooals hij is; For all I know = voor zooverre ik weet; This is a time of all others = vooral een tijd; How can you say such things, and about me of all people = en nog wel van mij; To-night of all nights = nog wel van avond; Fifteen all = 15 gelijk (bilj.); How could you understand at your age and all = trouwens ook op jou leeftijd; Not at all = in ’t geheel niet; All-comers = allen, die zich aanmelden; All-father = alvader, godheid; All-fools’ Day = de eerste April; All-fours = een zeker kaartspel; An all-gone sensation = gevoel, dat men voor de poes is; All-hail = gegroet! All-hallow(s) = Allerheiligen, 1e November; An all-in match = wedstrijd, waaraan allen meedoen, bijv. potspel (bilj.): All-over, ziek, misselijk; All-overish = onlekker; All-round = rondom, in den regel, veelzijdig, van zessen klaar: An all-round actor = voor alle rollen geschikt; All-round price (rate) = uniform vracht, prijs van een artikel in zijn verschillende soorten; All-Souls’ Day = Allerzielen, 2e November; All-spice, myrt, nagelbol, pimentbes; The All-wise (All-powerful, and All-good) = de Alwijze, etc. Allah, ala, Allah; Allahabad, alahabâd. Allay, əlei, doen bedaren, stillen, verzachten, verlichten; Allayer, verzachter, verzachtend middel. Allegation, aligeiš’n, bewering, getuigenis; citaat. Alledge, Allege, əledž, verklaren, aanvoeren, beweren; adj. Alledgeable. Alleghany, aləgeini: Alleghany Mountains. Allegiance, əlîdž’ns, trouw: Oath of allegiance = eed van trouw; To swear allegiance; Allegiant, trouw. Allegoric(al), aləgorik(’l), allegorisch; Allegoricalness; Allegorization = allegor. behandeling; Allegorize = allegor. voorstellen; Allegory = allegorie. Alleluia, alilûjə, Hallelujah! Al(l)emanni, aləmanai, Allemannen; Allemannic, Allemanisch. Alleviate, əlîvjeit, verlichten, verzachten; Alleviation = verzachting(smiddel); Alleviator = verzachtend middel. All(e)y, ali, steeg, laan, gang, baan (kegel baan): Blind All(e)y = blinde steeg. Alliance, əlai’ns, verbond, verbintenis, verwantschap, band: To enter into (form, make) an alliance = een verbond aangaan. Alligation, aligeiš’n: Rule of alligation = alligatie rekening. Alligator, aligeitə, (Amerikaansche) krokodil, kaaiman. Alliterate, əlitəreit, allitereeren; Alliteration, əlitəreiš’n, stafrijm, alliteratie; Alliterative, allitereerend. Allocate, aləkeit, toewijzen; Allocation, toewijzing. Allocution, aləkjûš’n, allocutie, Latijnsche toespraak v. d. Paus tot de verg. kardinalen. Allodial, əloudj’l, allodiaal; Allodium, əloudj’m, allodium. Allonge, Fransche uitspr., verlengstuk; uitval; leireep. Allopath, aləpath, allopaat; adj. Allopathic; Allopathist = allopaat; Allopathy, əlopəthi, allopathie. Allot, əlot, volgens het lot toebedeelen, toewijzen; Allotment = toewijzing; halve soldij of huur aan het gezin van soldaat of matroos: Allotments-act (1887) = wet, waarbij de Sanitary Authority v. een district wordt gemachtigd stukken grond te koopen of te onteigenen ten behoeve van arbeiders, die zich voor het huren daarvan aanmelden; Allotee = wien iets toebedeeld wordt; Allotter = toebedeeler. Allow, əlau, toestaan, veroorloven, erkennen, aftrekken, beweren (Amer.): Allow for = in aanmerking nemen; aftrekken; He was allowed a hundred a year = hij kreeg; He is allowed to be a fool = iedereen geeft toe dat hij is; The estimate does not allow for any increase of value = bij de schatting is geen rekening gehouden met; He allows of your excuse = neemt aan; The season allows of it now = veroorlooft; Allowable, veroorloofd, af te trekken, rechtmatig; Allowance = vergunning, rabat, rantsoen, toelage; Allowance verb. eene toelage geven; op dieet stellen: Dress allowance = kleedgeld; Regulation allowance = rantsoen; His weekly allowance = weekgeld; I will give due allowance for that fact = voldoende rekening houden met; You must make allowance(s) for his hard words = door de vingers zien; To place on an allowance = op rantsoen stellen. Alloy, əlôi, subst. allooi, bijmenging, vermindering; Alloy verb. legeeren: Without alloy = onvermengd; Alloyage, legeering. Allude, əl(j)ûd, zinspelen, toespelen: Did you allude to that circumstance? Allure, əl(j)ûə, aanlokken, verlokken; Allurement, verlokking, aas, aantrekkelijkheid. Allusion, əl(j)ûž’n, toespeling; Allusive = toespelend; subst. Allusiveness. Alluvial, əl(j)ûvj’l, alluviaal; Alluvion, alluvie; Alluvium = alluvium. Ally, əlai, subst. bondgenoot; verb. verbinden: To be allied = verbonden (verwant) zijn. Alma(h), alma, Oostersche zangeres en danseres. Almadia, almədîə; Almadie, almədi, eene boot of kano van boombast (Indië, Afrika). Almagra, əlmagrə, almagra. Almanac, ôlmənak, almanak: Pictorial almanac = geïllustreerde; Almanac of the million = volks-almanak. Almandine, alm’nd(a)in, roode granaat. Almightiness, ôlmaitinəs, almacht; Almighty, ôlmaiti, almachtig: subst. de Almacht(ige): God Almighty; The Almighty dollar = de almacht v. h. geld. Almond, âm’nd of almənd, amandel: Jordan almonds = Malaga amandelen; Soft-shelled almond = kraakamandel; Almond-nails = fijne, schoon geronde nagels. Almoner, almənə, aalmoezenier; Grand Almoner, Lord High Almoner = Groot-aalmoezenier; Almonry, alm’nri, woning v. d. aalmoezenier; plaats in een klooster waar aalmoezen worden uitgedeeld. Almost, ôlmoust, bijna, nagenoeg: He is an almost Protestant; My almost sister = mij bijna zoo dierbaar als een zuster; Almost never = bijna nooit. Alms, âmz, aalmoes, aalmoezen: Alms-bag = kerkezakje; He lives on the alms-basket = van liefdadigheid; Alms-box = offerbus = Alms-chest; Alms-deed = daad van liefdadigheid; Alms-house = hofje, armenhuis; Alms-man, âmzman, provenier, bedeelde (vr. Alms-woman); Alms-people = bedeelden. Alnwick, anik, Alnwick. Aloe, alou, aloe; Aloes, alouz, aloesap; Aloetic = aloeachtig; aloepreparaat. Aloft, əloft, omhoog, boven aan (in) den mast: To go aloft = naar boven (in het want) gaan; To pipe aloft = een fluitsignaal daartoe geven. Alone, əloun, alleen, eenzaam: Let alone = om nog niet te spreken van; Let (leave) him alone = laat hem met rust, begaan; Let it alone = blijf er af; Let well alone = als iets goed is, wees daar dan ook tevreden mee; stuur den boel niet in de war door je bemoeizucht; Let him alone to be in time = laat hem maar loopen, hij komt wel op tijd; Let your brother alone for a clever administrator = die broeder van u is toch; She can walk alone = alléén loopen. Along, əloŋ, voort, vooruit, langs: Come along = kom mee; She made her way along = zette voort; Twenty miles along = verder op; All along = over de geheele lengte; al dien tijd; I guessed it all along = al dien tijd, altijd wel; It is all along of you = ’t komt alles door u; Go along with you = och loop! We went there along with him = in zijn gezelschap; Take this along with you = neem het mee; Along shore = langs de kust: Along-shore-man = scheepssjouwerman; Along-side = langs zij. Aloof, əlûf, op een afstand, ver; te loevert: To keep aloof = zich op een afstand houden, neutraal blijven; This sorrow shook her aloof from life = vervreemdde haar van; The Scotch and the Frisians stand in the repute of characteristic Aloofness = hebben den naam, dat hun aard niet toeschietelijk is; An aloofness from people = gereserveerdheid. Alost, âlost, Aalst (stad). Aloud, əlaud, luide. Alow, əlou, beneden, naar beneden. Alp, alp, alp, bergweide; Alpine, alp(a)in, adj. alpijnsch, alpen..., zeer hoog: Alpen-horn; Alpenstock = alpenstok; The Alps. Alpaca, alpakə, alpaca. Alpha, alfə: Alpha and Omega. Alphabet, alfəbet, subst. Het Abc; Alphabet verb. alphabetisch rangschikken: They have to learn the alphabet of their business = het A.B.C., de grondbeginselen; Alphabetarian, beginneling; Alphabetic(al), alphabetisch. Already, ôlredi, reeds. Alroy, ôlrôi; Alsace, alsâs, Alsatia, alzeišə, de Elzas; ook: een vroeger berucht gedeelte van Londen; Alsatian, Elzasser, subst. en adj. Also, ôlsou, eveneens, ook. Alt, ôlt, alt(stem). Altar, ôltə, altaar, de avondmaalstafel, heiligdom: He led her to the altar = naar het altaar; Altar-cloth = altaardwaal; Altar-piece = altaarstuk; Altar-table, altaartafel; Altar-tomb = altaartombe. Alter, ôltə, veranderen: To alter one’s condition = van betrekking veranderen; huwen; Alterability = veranderlijkheid; Alterable, veranderlijk; subst. Alterableness; Alteration, verandering; Alterative = veranderend, subst. bloedzuiverend geneesmiddel. Altercate, altəkeit, twisten, kijven; Altercation = ruzie. Alternate, altɐ̂nit, ôltɐ̂nit, adj. alternatief, beurtelings, afwisselend; subst. plaatsvervangend predikant; Alternate verb. altəneit, ôltəneit, beurtelings doen, afwisselen; subst. Alternateness; Alternation, afwisseling; permutatie; beurtzang; Alternative = alternatief; ook subst.: They went there alternat(iv)ely = om beurten. Althea, al-thîə, althea, stokroos. Altho(ugh), ôldhou, (al)hoewel, ofschoon. Altimeter, altimətə, altimeter; Altimetry, altimetrie. Altitude, altitjûd, hoogte, hoogtepunt: To take the sun’s altitude = de zon schieten (zeet.); He is in his altitude = buitengewoon vroolijk; adj. Altitudinal. Alto, altou, alt: Alto-clef (= klef) = alt-sleutel = Alto-key. Altogether, ôltəgedhə, in het geheel, volkomen: That’s altogether wrong = heelemaal mis; Altogether they formed a picture = alles te zamen, alles bijeen genomen. Altruism, altruizm, altruïsme; Altruist, altruïst; Altruistic = altruïstisch. Alum, al’m, subst. aluin; Alum verb. met aluin vermengen; Alum-water = aluinwater. Aluminium, aljuminj’m = aluminium. Alutaceous, aljuteišəs, lederachtig, lederkleurig. Alveary, alvjəri, bijenkorf, (buitenste) oorholte. Alveolar, alvîələ, alviələ, tand...; Alveolus, əlvîəlɐs, honigcel, tandholte. Alvine, alv(a)in, onderbuiks... Alway(s), ôlwi(z), altijd, steeds, geregeld. Alwin, alwin, Alewijn. Amadou, amədû, tonder, zwam. Amain, əmein, met alle kracht, in eens, gauw: Let go amain = strijk! vallen! Amalgam(a), əmalgəm(ə), amalgaam, mengelmoes; Amalgamate, əmalgəmit, vermengd; Amalgam verb. əmalgəmeit, amalgeeren, (zich) vermengen; Amalgamation, amalgatie. Amanuensis, əmanjuensis, amanuensis. Amarant(h), amərant(h), Amaranthus, aməranthəs, amarant; purperkleur; Amaranthine, amarant; onvergankelijk. Amaryllis, amərilis, amarillis. Amass, əmas, ophoopen; Amassment, ophooping. Amateur, amətɐ̂, amətjuə, amətjuə, amateur; His work is Amateurish = als van een dilettant; Amateurism, dilettantisme. Amatory, amətəri, verliefd, liefde...; minnedrank. Amaurosis, amôrousis, zwarte staar; adj. Amaurotic. Amaze, əmeiz, verbazen, ontstellen; subst. verbazing = Amazement. Amazon, aməz’n, amazone, manwijf, heldin; Amazonian = strijdbaar. Ambages, ambeidžiz of ambədžiz, omhaal van woorden, uitvluchten; adj. Ambagious. Ambassador, ambasədə, (af)gezant; Ambassadorial, gezantschaps..., diplomatiek; Ambassadorship; Ambassadress, afgezante, vrouw van den afgezant. Amber, ambə, subst. amber, barnsteen; adj. amber: Ambergrease = Ambergris = ambergrijs. Ambidexter, ambidekstə, iemand, die beide handen even vaardig kan gebruiken; een onoprecht, dubbelhartig mensch; Ambidexterity, vaardigheid met, etc.; Ambidextrous, vaardig met beide handen; dubbelhartig. Ambient, ambj’nt, omringend: Ambient air = dampkring. Ambiguity, ambigjûiti, Ambiguous(ness), ambigjuəs(nəs), dubbelzinnigheid. Ambition, ambiš’n, eerzucht; wrok, nijd (Amer.); Ambitious = eerzuchtig, begeerig, hoogdravend, aanstellerig, schitterend; subst. Ambitiousness. Amble, amb’l, subst. telgang, kalme gang; verb. (laten) loopen als een telganger; voorzichtig of gemaakt loopen; Ambler = telganger. Ambrose, ambrouz, Ambrosia, ambrouž(i)a, ambrosia, godenspijs; Ambrosial, ambrozijnsch, hemelsch; zwierig: They appeared in Ambrosial locks and rolling collars; Ambrosian = Ambrosial. Ambry, ambri, etenskast, vliegenkast. Ambs-ace, amzeis, eimzeis, dubbel een of aas; ongeluk. Ambulance, ambjul’ns, ambulance, ambulance-wagen = Ambulance-cart (-wagon); Ambulance-man = drager. Ambulate, ambjuleit, rondtrekken; Ambulator = afstandsmeter; Ambulatory court = rondgaand gerechtshof. Ambuscade, ambəskeid, Ambush, ambuš, subst. hinderlaag; Ambush verb. in hinderlaag liggen, plotseling aanvallen: To lay an ambush for (To lie in ambush). Ameer, əmîə, (Afghaansch) emir. Amelia, əmîljə, Amalia. Ameliorable, əmîljərəb’l, te verbeteren; Ameliorate, əmîljəreit, verbeteren, beter worden; Amelioration, verbetering, stijging; Ameliorative, verbeterend. Amen, eimen, âmen, het zij zoo, amen: To say Yes and Amen to everything. Amenable, əmînəb’l, verantwoordelijk; afhankelijk (to); onderworpen; vatbaar, ontvankelijk voor; Amenableness = verantwoordelijkheid, etc. Amend, əmend, verbeteren, amendeeren; beter worden: He amended his ways = beterde zich; Amendable, voor verbetering vatbaar; Amendatory = verbeterend (Amer.); Amendment, verbetering, amendement: To move an amendment; Amends = excuus, vergoeding: To make amends for. Amenity, əmeniti, aangenaamheid, vriendelijkheid; Amenities = beleefdheden, lievigheden. Amerce, əmɐ̂s, beboeten met geld (in money); Amercement, boete. America, əmerikə, American, əmerik’n, subst. en adj. Amerikaan(sch): American fair = een soort liefdadigheidsbazaar; American leather = een soort van donkerbruin wasdoek; The America Cup = een beker, die voor ’t eerst in 1851 door de Royal Yacht Squadron als prijs werd aangeboden; Americanism = voorliefde v. het Amerik.; Amerik. eigenaardigheid v. taal, etc.; Americanist = kenner v. Amerik. toestanden; Americanize = veramerikaanschen; Americomania = manie voor alles wat Amerik. is. Amesbury, eimzbri. Amethyst, aməthist, amethist; purperkleur; Amethystine, violetkleurig. Amiability, eimjəbiliti, beminnelijkheid; Amiable, eimjəb’l, beminnelijk, lief; Amiableness. Amiant(h)us, amian-təs, asbest, steenvlas. Amicability, amikəbiliti, vriendschappelijkheid; Amicable, amikəb’l, vriendschappelijk, welwillend; subst. Amicableness. Amice, amis, amictus, de strook linnen, die de priester bij de mis over den schouder draagt; soort toga. Amid(st), əmid(st), te midden van: Amidships = mid(den)scheeps. Amir, əmîə = Ameer. Amiss, əmis, verkeerd, te onpas: Don’t take it amiss = kwalijk; That is not amiss = niet kwaad. Amity, amiti, vriendschappelijke verhouding: All is amity and sweetness = pais en vree, botertje tot den boom. Amma, amə, breukband. Ammonia, əmounjə, ammonia: Liquid ammonia = salmiakgeest: Ammoniac = Ammoniacal, ammoniak....; Ammonium, ammonium. Ammunition, amjuniš’n, krijgsvoorraad; ’model’-(mil.): Ammunition-boots = “model” schoenen; Ammunition-bread = kommiesbrood; Ammunition-cart = munitiewagen. Amnesia, amnîsiə, verlies van ’t geheugen. Amnesty, amnəsti, subst. amnestie; verb. amnestie verleenen. Amock, əmok. Zie Amuck. Among(st), əmɐŋ(st), vermengd met, te midden van: Among ourselves = onder ons gezegd; We bought the house and garden Among us = met ons allen (méér dan twee). Amorist, amərist, minnaar; Amorous, verliefd, liefdes..; subst. Amorousness. Amorphous, əmöfəs, vormloos, amorphe. Amortization, əmötizeiš’n, overdracht, amortisatie; Amortize, əmötaiz, goederen schenken of overdragen (in de doode hand); amortiseeren; subst. Amortizement. Amount, əmaunt, subst. som, bedrag; hoofdinhoud: Amount of balance = saldo: verb. bedragen: The debit Amounts to 50 guilders a head = bedraagt. Amour, əmûə, minnarij. Amove, əmûv, wegzenden, ontzetten. Amphibia, amfibjə, amphibieën; Amphibian, amfibjən, tweeslachtig (dier); Amphibiology = de leer der amphibieën; Amphibious = tweeslachtig. Amphibrach, amfibrak, amphibrachys (⏑ – ⏑). Amphiscians, amfisiənz; Amphiscii, amfisiai, dubbelschaduwigen. Amphitheatric(al), amfithiatrik(’l), amphitheatersgewijze; Amphitheatre, amfithîətə, amphitheater. Amphitrite, amfitraiti, vrouw van Poseidon; kokervorm. Amphora, amfəra, amphora. Ample, amp’l, groot, ruim, breedvoerig, prachtig; Ampleness, grootte, etc.; Amplification = vergrooting, uitweiding; Amplify = vergrooten, uitbreiden, uitweiden. Amplitude, amplitjûd, grootte, uitgestrektheid, rijkdom; amplitudo: Amplitude of oscillation = slingerwijdte. Ampulla, ampɐla, fleschje bij de Romeinen in gebruik ter balseming van het lichaam na het baden; glazen karafjes bij het Misoffer gebruikt; zilveren (tinnen) busjes met H. olie gevuld; fleschjes met bloed gevuld en gelegd bij de graven der martelaren; Ampullaceous, blaasvormig. Amputate, ampjuteit, afzetten; Amputation = amputatie; Amputator = hij, die amputeert. Amsel, ams’l, lijster. Amuck, əmɐk, amok: To run amuck against = in blinde woede aanvallen. Amulet, amjulet, amulet. Amuse, əmjûz, (aangenaam) bezighouden, vermaken: To be amused at (by, in, with) = zich vermaken met, pret hebben over; Amusement, vermaak, tijdverdrijf; Amuser = iemand die met beloften paait; handlanger. Amy, eimi. Amygdalate, əmigdəleit, subst. amandelmelk; adj. amandelachtig. An, ən, art. het onbepaald lidwoord (vóór vokalen); conj. indien, of; prep. = on. Ana, einə of ânə, letterkundige anecdoten over, uitspraken van: Shakespeariana. Anabaptism, anəbaptizm, Anabaptisme; Anabaptist = Anabaptist; Anabaptistic(al) = Anabaptistisch. Anachronism, ənakrənizm, anachronisme, Anachronistic = anachronistisch. Anaconda, anəkonda, python, reuzenslang. Anacreon, ənakrion, Anacreon; Anacreontic, anacreontisch (vers). Anaemia, ənîmiə, bloedarmoede; Anaemic, ənemik, bloedarm. Anaesthetic, anəs-thetik, gevoelloos, verdoovend; subst. verdoovend middel; Anaesthetize = verdooven. Anagram, anəgram, anagram; Anagrammatic(al), een anagram betreff. of vormend. Anak, einak: Son of Anak. Analecta, anəlekta, Analects, anəlekts, bloemlezing; Analectic, Anal. betreffende. Analepsis, anəlepsis, herstel van krachten; Analeptic, subst. en adj., versterkend (middel). Analepsy, anəlepsi, herstelling. Analogical, anəlodžik’l, analogisch; Analogism, ənalədžizm, gevolgtrekking uit analogie; Analogize = analogisch verklaren; Analogous = analogisch; Analogue = analogon; Analogy, ənalədži, analogie: By false analogy with; In analogy with; On the analogy of. Analysable, anəlaizəb’l, anəlaizəb’l = ontleedbaar; Analysation = analyse; Analyse = analyseeren, oplossen; Analysis = analyse, oplossing; Analyst = scheikundige: Public Analyst = ambtenaar met het onderzoek van voedingsmiddelen belast; Analytic(al) = ontledend. Anana(s), ənanə, əneinəs, ənânəs, ananas. Anapaest, anəpest, anapaestus (⏑ ⏑ –). Anarch, anək, onruststoker; tyran; Anarchic = anarchistisch; Anarchism = anarchisme; Anarchist = anarchist; Anarchy = anarchie. Anasarca, anəsâka, huidwaterzucht; Anasarcous, huidwaterzuchtig. Anathema, ənathəma, anathema, banvloek; Anathematization = excommunicatie, vervloeking; Anathemize = vervloeken. Anatomical, anətomik’l, anatomisch; Anatomist = anatoom; Anatomize = ontleden; Anatomy = ontleedkunde, ontleding; geraamte. Ancestor, ansəstə, stamvader, voorvader; Ancestorial = Ancestral, ansestrəl, ansestrəl, voorvaderlijk; Ancestress, ansəstrəs, stamvrouw; Ancestry = geslacht, afstamming, (hooge) geboorte, voorvaders. Anchor, aŋkə, subst. anker; Anchor verb. ankeren, rusten: I had an anchor to windward = nog iets achter de hand, in reserve; To be at anchor (= To ride at anchor) = voor anker liggen; To cast, drop (let go the) anchor = laten vallen; To weigh (the) anchor = het anker lichten; The fluke (of an anchor) = hand, klauw; Sheet anchor = plechtanker (ook fig.); Anchorage = ankergrond, ankerplaats, liggeld: The ship was cast loose from her anchor = is losgeslagen. Anchoret, aŋkərət, Anchorite, aŋkərait, kluizenaar. Anchovy, antšouvi, ansjovis. Ancient, einš’nt, oud, uit vroegeren tijd, eerwaardig, verjaard; subst. grijsaard, oudere collega; vlag, vaandrig; The Ancients = de Ouden, klassieken; oudsten: The Ancient of Days = God de Vader; Ancientness, oudheid; Ancientry = ouderdom, voorrang, hooge geboorte. Ancillary, ansiləri, ondergeschikt, aanvullend. Ancipital, ansipit’l, tweesnijdend = Ancipitous. And, and of ən(d), en: Without buts, ifs and ands = zonder voorbehoud; And all that (sort of thing) = en dergelijke (meer); Deeper and deeper = al dieper; She wept and wept = schreide al maar door; Try and take it = tracht het te nemen; What’s that and please you? = met uw verlof, wat is dat? Andalusia, andəl(j)ûžə, Andalusië; Andalusian, Andalusisch; Andalusiër; Andaman, andəman: Andaman Islands. Andante, andante, adj. andante; subst. andante; Andantino, andantînou, andantino, adj. en subst. Andes, andîz, de Andes. Andiron, andaiən, vuurbok; het ijzer, waarin het spit draait; haardstel. Andrew, andrû, Andries: Merry Andrew = Hansworst; St. Andrews, s’ntandrûz. Androgynal, androdžin’l = Androgynous, androdžinɐs, tweeslachtig; Androgyny, tweeslachtigheid. Andromache, androməkî; Andromeda, andromədə; Andronicus, andrənaikəs. Anear, ənîə, nabij. Anecdotage, anəkdoutədž, verzameling anecdoten: He fell into Anecdotage = werd sufferig; Anecdotal = anecdotisch; Anecdote = anecdote; Anecdotic(al) = anecdotisch, anecdoten..., praatziek. Anemograph, əneməgraf, anemograaf; Anemography = anemographie; Anemometer, anəmomətə, anemometer. Anemone, Anemony, əneməni, anemoon. Aneroid, anerôid, aneroïde barometer. Anew, ənjû, opnieuw, anders. Angel, einž’l, engel, Godsgezant, oude Engelsche munt (± 10 s.): Talk of an angel, and we hear the flutter of her wings = als men van den duivel spreekt, komt hij zelf, of stuurt een oud wijf; The father gave his little cherub a flying angel = de vader nam zijn kleinen lieveling op den schouder; Guardian angel = beschermengel; Angel-shot, kettingkogel; Angelic(al) = engelachtig; Angelology = engelenleer. Angelica, andželikə, engelkruid. Angelot, anžələt, eene soort luit; oud Eng. muntstuk van 5 shillings; kaas (uit Normandië). Angelus, anžəlɐs, de “Angelus” verkorte aanduiding van het gebedje “Angelus Domini nuntiavit Mariae”, etc. Het wordt driemaal daags gebeden bij ’t luiden van het Angelus klokje = Angelus-bell. Anger, aŋgə, subst. toorn, gramschap, verontwaardiging; Anger verb. vertoornen, tergen. Angevin Kings, andžəvinkiŋz, koningen uit het huis van Anjou. Angina, andžinə, andžainə, een soort keelontsteking; adj. Anginous. Angle, aŋg’l, subst. hoek, haak; Acute (Adjacent, Alternate, External, Internal, Obtuse, Right) angle; At right angles to = rechthoekig op; (To branch off at right angles from, (To turn off) at right angles to) = rechthoekig staan op (van straten); To go off at a right angle = dadelijk heengaan; You had better set your wishing-cap at another angle = deed beter iets anders te wenschen. Angle, aŋg’l, hengel; Angle verb. hengelen: He was angling for a compliment = vischte naar een compliment; Angler = hengelaar; Angling-line = hengelsnoer; Angling-rod = roede. Angle(s), aŋg’l(z), Angel(en); Anglia, aŋgliə, Anglia; Anglian, aŋgliən, subst. Angel; adj. van de Angelen. Anglican, aŋglik’n, Anglikaansch; subst. Anglikaan; lid van de Angl. Church; Anglicanism, leer der Angl. kerk; Anglice, aŋglisi, in het Engelsch; Anglicism, aŋglisizm, Engelsch idioom; Anglicize, verengelschen. Anglo, anglou (in samenstellingen), Engelsch; Anglo-American = Engelsch-Amerikaansch; subst. Amerikaan van Engelsche afkomst; Anglo-catholic, subst. en adj. Engelsch-Katholiek; Anglo-catholicism, anglo-katholicisme; Anglo-Indian = Engelsch-Indisch; subst. Engelschman wonende in Indië; Anglo-Israelites, izrəlaits = secte uit de laatste helft dezer eeuw, bewerende, dat de Engelschen de verloren “Tien Stammen” waren; Anglo-mania = manie voor Engelsche gewoonten en zeden; Anglophobe, iemand die Engeland vreest (haat); Anglophobia = vrees voor Engeland; Anglo-Saxon = Angelsaksisch; subst. Angelsakser. Angora, aŋgôrə: Angora-cat (-goat, -wool). Angriness, aŋgrinəs, boosheid; Angry, aŋgri, boos; stormig; ontstoken, pijnlijk: Angry at (a person); Angry about, with (a thing); To get (grow, become) angry = boos worden. Anguilliform, aŋgwiliföm, aal- of slangvormig. Anguish, aŋgwiš, subst. angst, pijn, smart: Anguish of (the) mind = zielesmart. Angular, aŋgjulə, hoekig, stijf, hoek...; Angularity = hoekigheid, stijfheid; Angulate(d) = Angular. Anhydrous, anhaidrəs, watervrij. Anight(s), ənait(s), in den nacht. Anil, anil, indigo-plant (West-Indië). Anile, an(a)il, kindsch. Aniline, anil(a)in, aniline. Anility, əniliti, kindschheid. Animadversion, animadvɐ̂š’n, waarneming, inzicht; berisping, verwijt, critiek; adj. Animadversive; Animadvert, animadvɐ̂t, waarnemen; berispen, etc. (on). Animal, anim’l, subst. dier; adj. dierlijk: Animal charcoal = beenderkool; Animal food = vleeschvoeding; Animal kingdom = dierenrijk; Animal spirits = levenslust; Animals Protection Act = wet op de dierenbescherming; Society for the Prevention of Cruelty to Animals = genootschap ter bescherming van dieren; Animalcule, animalkjûl, microscopisch diertje; meerv. Animalcula, animalkjulə; Animalism = dierlijkheid; Animality = dierlijke natuur, dierlijk leven. Animate, animeit, bezielen, opwekken: Animated nature = dierenrijk; adj. animit, bezield, levendig; Animation = bezieling, levendigheid, animo. Animosity, animositi, verbittering, haat, vijandschap. Animus, animɐs, gezindheid, doel; verbittering, wrok: Their words were dictated by animus and self-interest = hun ingegeven door hunne vijandige gezindheid. Anise, anis, anijs: We pay too much attention to the anise and cu(m)mins of literature = minder belangrijke zaken (Mattheus XXIII, 23); Aniseed = anijszaad: The devotees of the aniseed-bag = liefhebbers van eene zoogenaamde drag-hunt, die “ride after the red-herring”, i.e. een net of hazevel gevuld met de litter van een tammen vos, langs den grond gesleept en om de vijf minuten besprenkeld met een paar druppels “oil of aniseed”, een spoor, dat de honden na eenige oefening getrouw volgen. Anisette, aniset, anisette. Anker, aŋkə, vochtmaat van 10 gallons (= 45,4358 L.). Ankle, aŋk’l, enkel: Ankle-deep; Ankle-jacks = halve laarzen; Ankle-joint = enkelgewricht; Anklet = enkelring, -sieraad, -verband. Ankus(h), aŋkəs (aŋkəš), drijfstok van een mahout. Anlace, anleis, hartsvanger. Ann(e), an, Anna, anə, Anne, Anna. Annal, an’l: Annals, annalen; Annalist, schrijver van annalen. Anneal, ənîl, brandverven, émailleeren; temperen; uitgloeien; Annealing-furnace = temperoven. Anectant, ənekt’nt, verbindend, overgangs...; Annex, əneks, aanhechten, toevoegen, vereenigen; subst. bijlage, bijgebouw(tje) = Annexe; Annexation, bijvoeging, annexatie. Annesley, anzli. Annihilate, ənaihileit, vernietigen, te niet doen; Annihilation, vernietiging; Annihilator: Fire annihilator = bluschapparaat. Anniversary, anivɐ̂s’ri, jaarlijksch; subst. verjaardag, jaarfeest: The four hundredth anniversary of the discovery of America. Annotate, anəteit, annoteeren; Annotation = annotatie; adj. Annotative; Annotator, schrijver van annotaties. Announce, ənauns, aankondigen, aanmelden (to); Announcement, aankondiging. Annoy, ənôi, subst. (= Annoyance) = plaag, ergernis; schade, beschadiging; Annoy verb. ergeren, kwellen, hinderen; The Annoying boy read a tedious book = vervelende (lastige) ... vervelend. Annual, anjuəl, jaarlijksch, één jaar durend; subst. éénjarige plant, jaarlijks uitkomend boek, een soort Muzen Almanak; Annuary = jaarboek. Annuitant, ənjûit’nt = hij, die een jaarlijksche rente geniet; Annuity, ənjûiti, jaargeld, annuïteit. Annul, ənɐl, vernietigen; afschaffen, herroepen; Annulment, vernietiging, etc. Annular, anjulə, ringvormig, ring..: Annular eclipse of the sun; Annulate(d) = geringd; Annulation = ringvormige bouw; Annulet, anjulet, ringetje; Annulose, anjulous, anjulous, uit ringen bestaande. Annunciate, ənɐnš(i)eit (= Announce). Annunciation Day = Maria Boodschap (R.K. kerk, 25 Maart); Will you be so kind as to touch the annunciator (button) = knopje van electrische of luchtschel. Anodyne, anədain, pijnstillend; subst. pijnstillend middel. Anoint, ənôint, zalven: The Lord’s Anointed = de Gezalfde des Heeren; subst. Anointment. Anomalous, ənoməlɐs, anomaal, afwijkend, onregelmatig; subst. Anomaly. Anon, ənon, dadelijk, aanstonds; weer: Ever and anon = telkens weer, nu en dan. Anonym, anənim, anonymus, pseudoniem; Anonimity = anonymiteit; Anonymous, anonimɐs, anoniem; subst. Anonymousness. Another, ənɐdhə, een ander, nog een: One another = elkander; Such another creature = een dergelijk schepsel; Have another glass = neem nog een glas (ter onderscheiding van; an other glass = een ander glas); One misfortune rides upon another’s back = een ongeluk komt nooit alleen; He is a fool, and I am another = en ik ook; One thing with another = het eene met het andere. Anselm, ans’lm, Anselmus. Anser, ansə, gans; Anserine, ansər(a)in, als van een gans, dom. Anstruther, anstrûthə, anstrûthə, anstə. Answer, ânsə, subst. antwoord, verantwoording, oplossing; Answer verb. antwoorden, beantwoorden, respondeeren, instaan voor, boeten, luisteren naar, voldoen, rendeeren, bevredigen, passen, oplossen: An answer will oblige = er wordt op antwoord gewacht; There was no answer = er werd niet op antwoord gewacht; To call a person to answer = ter verantwoording; To answer the bell (call, door) = opendoen; To answer a letter; What you say there, does not answer our purpose = is niet geschikt voor; It seldom answers to break treaties = men komt zelden verder met...; To answer for = instaan voor, rechtvaardigen, boeten voor; To answer to = antwoorden op; passen bij; overeenkomen met; The ship answered to the helm = luisterde naar; answerable (to, for), verantwoordelijk; subst. answerableness; answerer = weerlegger. Ant, ant of ânt, (maar ant in samenstellingen, zooals ant-hill), mier; Ant-bear, Ant-eater = miereneter; Ant-hole, Ant-hill = mierennest. Antagonism, antagənizm, antagonisme; Antagonist = tegenstander, tegenpartij; tegenspier; adj. tegenstrevend; Antagonistic, antagonistisch; Antagonize, tegenwerken; wedijveren, neutraliseeren. Antalgic, antaldžik, subst. en adj. pijnstillend (middel). Antarctic, antâktik, Zuidelijk: The Antarctic Pole, de Zuidpool. Antecede, antəsîd = voorafgaan; Antecedence, voorafgaan, voorrang; Antecedent, antecedent: His antecedents = vroegere gedragingen. Antechamber, antitšeimbə, voorkamer, wachtkamer. Antedate, antideit, subst. vóórdatum; Antedate verb. vroeger dateeren, vooruitloopen op, anticipeeren. Antediluvian, antidil(j)ûvj’n, antidiluviaansch; antidiluviaan, ouderwetsch mensch. Antelope, antiloup, antilope. Antemeridian, antimiridj’n, vóór den middag: At 7 a.m. = te 7 v.m. Antemetic, antimetik, geneesmiddel tegen het vomeeren. Antemundane, antimɐndein, vóórwereldlijk. Antenatal, antineit’l, vóór de geboorte geschiedend. Antenna, antenə, voelhoren, antenne, luchtdraad (Draadl. telegr.); Antennal, voelhorensdragend of betreffend. Antenuptial, antinɐpš’l, vóór de bruiloft of het huwelijk gebeurende. Antepenult(imate), antipinɐlt(imeit), derde lettergreep van achteren. Anteprandial, antiprandj’l, vóór den maaltijd. Anterior, antîriə, voorafgaand, vroeger; Anteriority, voorafgaan, voorrang; hoogere ouderdom. Ante-room, antirûm; Zie Antechamber. Anthem, an-th’m, beurtzang, hymne: The national anthem = het volkslied. Anthemis, an-thəmis, kamille. Anther, an-thə, helmknop. Anthology, an-tholədži, bloemlezing. (St.) Anthony’s fire, antənizfaiə, (St.) Antoniusvuur (soort roos). Anthracite, an-thrəsait, anthraciet. Anthropography, an-thrəpogrəfi, anthropographie; Anthropology, an-thrəpolədži, anthropologie; Anthropomorphic = menschvormig, menschachtig; Anthropomorphism, an-throupəmöfizm, het toeschrijven van menschelijken vorm en menschelijke eigenschappen aan de Godheid; vergelijken van dieren en planten met den mensch; Anthropophagi, an-threpofədžai, menscheneters; Anthropotomy, an-thrəpotəmi, ontleedkunde (van den mensch). Anti, anti, tegen, strijdig met. Antibacchius, antibakiəs, versvoet (– – ⏑). Antibilious, antibiljəs = tegen de gal. Antic, antik, kluchtig, grappig; subst. grappenmaker, hansworst; klucht, grimas. Antichrist, antikraist, Antichrist; Antichristian, tegen het Christendom; vijand van het Chr. Anticipate, antisipeit, anticipeeren (op), bij voorbaat doen, vooruitloopen op, voorzien, vooraf gevoelen, vooruit betalen, verhinderen; subst. Anticipation, antisipeiš’n: Beyond anticipation = boven verwachting; By (In) anticipation = bij voorbaat: He rejoiced in anticipation = al vooruit; Anticipative; Anticipatory = anticipeerend. Anticlimax, antiklaiməks, of antiklaiməks, het belachelijk verhevene (in stijl). Antidotal, antidoutəl, als tegengif dienend; Antidote = antidotum, tegengift. Antidrinkist, antidriŋkist, afschaffer: My friend is both an anti-smokist and an Antidrinkist. Antifebrile, antifebril of antifîbril, subst. geneesmiddel tegen de koorts; adj. koortsstillend. Antifederal, antifed’rəl, tegen bondgenootschappelijke vereeniging; Antifederalism, antifederalisme; Antifederalist, antifederalist. Antigropelos, antigropilos of antigropilouz, waterdichte lederen beenbeschermers, soort rijlaarzen. Antilles (The), (dhi) antilîz, de Antillen. Antilogy, antilədži, tegenstrijdigheid. Antimacassar, antiməkasə, antimacassar. Antimonial, antimounj’l, adj. antimoon...; subst. antimoniumhoudende medicijn; Antimony, antimoon. Antinome, antinoum = Antinomy, antinəmi, antinomie. Antioch, antiok, Antiochië; Antiochia, antiəkaiə. Antipathetic(al), antipəthetik(’l), antipathiek; Antipathy, antipəthi, antipathie. Antiphon, antifon = Antiphony, antifəni, antiphoon. Antipodal, antipədəl, antipodisch; Antipode, antipoud, tegenvoeter; Antipodes, antipədîz, tegenvoeters: We stand distinctly at antipodes in our political views = wij staan lijnrecht tegenover elkaar; Antipodean = Antipodal. Antipyretic, antip(a)iretik, subst. en adj. koortswerend (middel); Antipyrin(e), antipairin, antipyrine. Antiquarian, antikwêrj’n, adj. oudheidkundig; Antiquary, antikwəri, oudheidkenner, antiquaar; Antiquated, antikweitid, verouderd; Antique, antîk, oud, ouderwetsch; subst. antiquiteit: A dealer in Antique furniture; subst. Antiqueness; Antiquity = oudheid, antiquiteit. Antiseptic, antiseptik, bederfwerend (middel). Antispasmodic, antispazmodik, subst. en adj. krampstillend (middel). Antistrophe, Antistrophy, antistrəfi, antistrophe; Antistrophic, de antistrophe betreffend. Antithesis, antithisis, tegenstelling; Antithetic(al), antithetik(’l), tegenstellend. Antitype, antitaip, tegenbeeld, symbool; adj. Antitypic(al). Antler, antlə, tak (van het gewei); Antlered = met een gewei, knoestig; Antlers, antləz, het gewei. Antonomasia, antənəmeižə, antonomasia. Antral, antr’l, hol... Antwerp, antwɐ̂p, Antwerpen. Anus, einəs, anus. Anvil, anv’l, aambeeld: On the anvil = in voorbereiding; Between hammer and anvil = tusschen twee vuren. Anxiety, aŋzaiiti, angst, bezorgdheid; benauwdheid; vurig verlangen; Anxious, aŋšəs, angstig, bezorgd; verlangend, begeerig: He is on the anxious seat = hij zit leelijk in de klem; I am anxious to increase my collection of stamps = verlangend; subst. Anxiousness = bezorgdheid; verlangen. Any, eni, eenig (in zéér algemeenen zin) etc.: Have you any money for me? = ook? Is my father any better? = soms ook wat; (Verg. ’t Amer.: That don’t comfort me any = geen sier; Will that help you any? = in eenig opzicht; If I had slept any last night = ook maar een oogenblik); You have not been here any time = nog maar zoo kort; You will be welcome at any time, (anywhen) = te allen tijde, wanneer ge ook komt. Anyhow, enihau, in elk geval, hoe dan ook; Anything = iets, wat dan ook, etc.: For anything I know = voor zoover ik weet; Like anything = zooveel mogelijk, dat het een aard heeft; That is too charming for anything = onbeschrijfelijk (weergaloos) bekoorlijk; Anything but = alles behalve; My clock is, if anything, fast = loopt in elk geval voor; Anything like forty times = lang geen 40 keer; He ceased to think of her as the most beautiful or the most anything woman = of superieur in wat opzicht dan ook; Anyway = hoe dan ook, in allen gevalle; Anywhere = ergens; Anywise = op eenigerlei wijze. Aonian, eiounj’n, dichterlijk. Aorist, eiərist, aoristus. Aorta, eiöta, aorta; Aortic, tot de aorta behoorend. Aoul, âûl, een Tartaarsch kamp. Apace, əpeis, snel, vlug: Ill weeds grow apace = onkruid vergaat niet. Apanage, apənidž, apenage, aandeel, afhankelijk gebied. Apart, əpât, afgescheiden van, apart, anders dan anders: You cannot consider the one apart from the other = de beide dingen zijn niet te scheiden; subst. Apartness. Apartment, əpâtm’nt, vertrek: Apartments, reeks vertrekken (als woning); Apartments to let = kamers te huur (ook fig.); Apartment house (Am.) = huizen in verdiepingen verhuurd met gemeenschappel. ingang. Apathetic, apəthetik, apathisch; Apathy, apəthi, apathie, laksheid. Ape, eip, subst. aap (zonder staart), naäper; verb. naäpen: The higher the ape goes, the more he shows his tail; An ape’s an ape, a varlet’s a varlet, tho’ they be clad in silk and scarlet = al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een leelijk ding; Apery = apenstreek; naäperij. Apeak, əpîk, recht op en neer, bijna loodrecht = Apeek. Apelles, əpelîz; Apennines, apənainz = Appenijnen. Apepsia, əpepsiə, Apepsy, əpepsi, slechte spijsvertering. Aperient, əpîriənt, subst. laxeermiddel; adj. laxeerend = Aperitive. Aperture, apətjuə, opening, spleet. Apetalous, əpetəlɐs, zonder bloemblad. Apex, eipeks (Meerv. Apices, eipisiz, of Apexes, eipeksiz), toppunt. Aphaeresis, əfîrisis of əferisis, aphaeresis. Aphelion, əfîliən, aphelium. Aphidian, əfidiən, adj. bladluis...; subst. = Aphis, eifis of afis, bladluis. (Mv. Aphides, afidîz). Aphorism, afərizm, aphorisme; Aphoristic, aphoristisch. Aphrodite, afrədaiti, de Grieksche Venus. Aphtha, af-thə, spruw. Aphyllous, əfiləs of afilɐs, bladloos. Apiarian, eipiêriən, de bijen betreffend; Apiarist, eipjərist, ijmker; Apiary, eipjəri, bijenstal. A-piece, əpîs, per stuk, elk. Apish, eipiš, aapachtig, potsierlijk; subst. Apishness. A-pit(-a)pat, əpit(ə)pat, met snel geklop. Aplomb, əploŋ, aplomb. Apocalypse, əpokəlips, Openbaring; Apocalyptic number = het getal 666. Apocope, əpokəpî, apocope. Apocrypha, əpokrifə, de apocryphe boeken (van het Oude Testament); Apocryphal = aprocief. Apodictic, apədiktik, apodictisch. Apogean, apədžîən: Apogean tides = Neap apogean; Apogee, apədži, apogaeum. Apograph, apəgraf, afschrift. Apollo, əpolou, Apollo: Apollo and the Nine. Apollyon, əpoliən, Apollyon, (Openb. IX, 11). Apologetic(al), əpolədžetik(’l), verontschuldigend; Apologist = apologeet; Apologize = zich verontschuldigen; Apology = apologie, verdediging, excuus: He made an apology = maakte excuus. Apo(ph)thegm, apəthem, kernspreuk. Apoplectic, apəplektik, beroerte...: Apoplectic fit (stroke) = aanval van beroerte; Apoplexy, apəpleksi, beroerte: A fit of apoplexy = aanval van beroerte. Apostasy, əpostəsi, afvalligheid: Julian the Apostate = Juliaan de Afvallige; Apostatical, afvallig; Apostatize, afvallen. Apostil, əpostil, kantteekening, naschrift. Apostle, əpos’l, apostel: Acts of the Apostles = Handelingen d. Apostelen; Apostle-spoons = zilveren lepels, waarvan het handvatsel in het beeld van een apostel uitloopt (een gewoon geschenk van peetvaders bij het doopen); Apostleship, ambt v. apostel = Apostolate, əpostəlit; Apostolic = apostolisch: Apostolic fathers = Christelijke schrijvers ten tijde of onmiddellijk na de apostelen; Apostolic succession = machtsoverdracht van af de apostelen. Apostrophe, əpostrəfi, aanspraak, toespraak, afkappingsteeken; Apostrophize, zich wenden tot; met een apostrophe voorzien. Apothecary, əpothəkəri, apotheker (Schotl. en Amer.); soort van plattelands-heelmeester; Apothecaries’ Society = College, dat sedert 1874 examens afneemt en Licenses uitreikt (Zie Chemist): Apothecary’s Bill = apothekersrekening (fig.); Apothecary’s Latin = potjeslatijn. Apotheosis, apəthiousis of apəthîəsis, verheerlijking; Apotheosize, apəthîəsaiz, verheerlijken. Appal, əpôl, verschrikken, ontstellen. Appanage = Apanage. Apparatus, apəreitəs, apparaat, hulpmiddelen, uitrusting, organen: The digestive apparatus = de verteringsorganen. Apparel, əpar’l, subst. de kleederen, gewaad; opschik; Apparel verb. kleeden, uitrusten, opschikken. Apparent, əpêr’nt, blijkbaar, duidelijk; schijnbaar; rechtmatig: Heir apparent = rechtmatige troonopvolger; Apparent horizon = schijnbare horizon; Apparent time = ware tijd; Apparent from = blijkend uit. Apparition, apəriš’n, verschijning, spooksel; Apparitional = schijnbaar, zichtbaar; spookachtig. Apparitor, əparitə, deurwaarder, pedel. Appeal, əpîl, subst. beroep, het recht van beroep, appel, dagvaarding; smeekbede: Appeal verb. appelleeren, zich beroepen op, smeeken: Lord Justice of Appeal = lid van Her Majesty’s Court of Appeal (Hof van Beroep); Without appeal = in laatste instantie; He gave notice of appeal = gaf kennis dat hij wou appelleeren; He appealed from this Court of Justice to the king’s mercy = hij appelleerde... van deze rechtbank op; The ministry will appeal to the country = zal de Kamer(s) ontbinden; appealable = vatbaar voor beroep. Appear, əpîə, verschijnen, zichtbaar worden, duidelijk zijn, blijken (by, from): It would appear that = lijkt wel of; Appearance, verschijnen, voorkomen, aanblik, verschijnsel, vertoon: To keep up (save) appearances = den schijn redden; To keep up a proper appearance = fatsoenlijk voor den dag komen; He put in an appearance = kwam, verscheen. Appeasable, əpîzəb’l, te bevredigen; Appease, əpîz, stillen, bevredigen; Appeasing remedies = pijnstillende. Appellant, əpel’nt, appelleerend, het appèl betreffend: Party appellant = de appellant; subst. appellant; requestrant; Appellate = het appèl betreffend: Appellate Court = Hof. v. Beroep; Appellation, apəleiš’n, benaming, naam; Appellative: Appellative name = soortnaam; Appellee, beschuldigde, aangeklaagde; Appellor, əpelə, aanklager; King’s (Queen’s) Evidence; wraker v. partijdige Jury-leden. Append, əpend, aanhechten, bijvoegen; Appendage = aanhangsel; Appendages = bijbehoorende terreinen; Appendant, bijgevoegd, begeleidend; subst. aanhangsel; afhankelijke; Appendicitis = blindedarmontsteking; Appendix = aanhangsel. Apperception, apəsepš’n, apperceptie, waarneming, voorstelling met bewustheid. Appertain, apətein, behooren tot, toebehooren; Appertainment = toebehooren. Appetence, apətens, begeerte; attractie; Appetent = begeerig. Appetite, apətait, eetlust, begeerte: To get an appetite = honger krijgen; To give an appetite = opwekken; To have an appetite; To sharpen one’s appetite = eetlust geven; To take away the appetite = benemen; The appetite is concealed under the teeth = al etende krijgt men eetlust; Appetitive (əpetitiv of apətaitiv): Appetitive power (faculty) = begeervermogen; An appetizing book = boeiend, smakelijk. Applaud, əplôd, toejuichen; He was received with general applause (əplôz); Applausive = bijvals... Apple, ap’l, appel: Apple of the eye; Apple of discord = twistappel; Apple-cart = appelkar; lichaam, wezen: To upset one’s apple-cart = een streep door de rekening halen; Apple-jack = appelcider (Amer.); Apple-john = appel, die lang goed blijven kan, doch dan ook rimpelig wordt; Apple-pie bed = bed, opzettelijk zoodanig opgemaakt, dat men zijn beenen niet kan uitstrekken; Everything is in apple-pie order = in volmaakte orde; Apple-tree; Apple-woman; Apple-yard = boomgaard. Appliance, əplaiəns, toepassing, middel, toestel, toebehooren. Applicability, aplikəbiliti, toepasselijkheid, bruikbaarheid, Applicable, toepasselijk (to); Applicant, sollicitant; requestrant; Application (= aplikeiš’n) toepassing (to) gebruik; ijver, vlijt; aanvraag, sollicitatie; For outward application = voor uitwendig gebruik; On application = bij inschrijving, op aanvraag; A personal (written) application; application for membership in a club; applications are invited for the post = sollicitanten worden opgeroepen; applications are to be made in writing = zich schriftelijk aan te melden. Apply, əplai, leggen op, brengen aan; toepassen, aanwenden, gebruiken; zich wenden tot (to), solliciteeren (for), betrekking hebben op (to), van toepassing zijn; Apply oneself (to) = zich toeleggen op. Appoint, əpôint, subst. saldo; Appoint verb. bepalen, bescheiden, bestemmen, aanwijzen, vaststellen, inrichten, benoemen, aanstellen: He was appointed governor of the town = aangesteld; I must hear the two voices in my breast; it has been appointed me = God heeft het bepaald, het is Zijn wil; Well-appointed = keurig; Appointee = vruchtgebruiker; Appointment = aanstelling, afspraak, honorarium, inrichting of uitrusting: He got his formal appointment = benoeming; Mr. B. by appointment! = die belet heeft laten vragen; Appointment-book = agenda; By appointment (tailor) to his Majesty = hofleverancier. Apportion, əpöš’n, evenredig verdeelen, aanwijzen: The wages apportioned to this post = verbonden; Apportionment = verdeeling, toedeeling. Appose, əpouz, leggen (drukken) op; tegenover elkaar stellen. Apposite, apəzit, geschikt, voegzaam, te pas: This argument is apposite to the case in question = toepasselijk op; subst. Appositeness. Apposition, apəziš’n, bijvoeging; bijstelling; adj. Appositional. Appraisable, əpreizəb’l, taxeerbaar; Appraisal = schatting; Appraise, əpreiz, waardeeren, schatten; Appraisement = schatting, taxatie; Appraiser = taxateur, schatter. Appreciable, əprîšiəb’l, schatbaar, merkbaar; Appreciate, əprîšieit, waardeeren, hoogschatten, op prijs stellen; verhoogen (toenemen) in prijs (Amer.); Appreciation, waardeering; prijsverhooging; Appreciative, waardeerend; Appreciatory = waardeerend, erkennend. Apprehend, aprihend, vatten, grijpen, begrijpen, verstaan; onderstellen; duchten; Apprehensibility = begrijpelijkheid; adj. Apprehensible; Apprehension = bevatting; vrees: To be dull of apprehension = traag v. bevatting; He was in no small apprehension for his life = vreesde zeer voor; Apprehensive, bevreesd (of); bevattelijk. Apprentice, əprentis, subst. leerjongen, leerling; Apprentice verb. in de leer doen: To bind (put) a person apprentice to = in de leer doen bij; I was apprenticed to a very kind master at a very moderate apprentice-fee = leergeld; Apprenticeship = leertijd (meest 7 jaar in Eng.). Apprise, əpraiz, bekend maken met. Approach, əproutš, subst. nadering; toegang, oprit; Approach verb. naderen, nabij komen, gelijken op; Approaches = loopgraven; To approach a subject = aanroeren; Some relative pronouns approach to demonstratives; Approachable, toegankelijk (ook fig.). Approbate, aprəbeit, goedkeuren, machtigen; adj. (aprəbit) goedgekeurd; Approbation, goedkeuring: Sent on Approbation = op zicht; Approbation-bill = onteigeningsontwerp. Appropriable, əproupriəb’l, toepasselijk; Appropriate, əprouprieit, verb. (zich) toeëigenen; voor een bepaald doel bestemmen, besteden: That sum was appropriated for buying furniture; The balance of the amount will be appropriated towards the sum due = het saldo van het bedrag zal in vermindering strekken van; He appropriated the thing to himself = eigende zich toe; Appropriate adj. (əproupriit) geschikt, voor een bepaald doel aangewezen; subst. Appropriateness; Appropriation, toeëigening, bestemming, aanwijzing, toestaan; Appropriative, strevend naar toeëigening; Appropriator, bezitter v. een prebende. Approvable, əprûvəb’l, loffelijk; subst. Approvableness; Approval = goedkeuring: To be sent on approval = op zicht gezonden; Approve, əprûv, goedkeuren; toonen; aanbevelen; bevestigen: I cannot Approve (of) these means = goedkeuren; Time approves it true = heeft bewezen; Approved = beproefd: An approved method; An approved author = erkend schrijver; To approve oneself = blijken te zijn; To approve oneself to = zich aangenaam maken bij; Approvement = verbetering; Approver = King’s (Queen’s) Evidence. Approximate, əproksimit, adj. naderend, bijna juist, bijna gelijk; Approximate verb. (əproksimeit) nabij komen, naderen; By approximation, bij benadering; Approximative = bij benadering. Appurtenance, əpɐ̂tən’ns, aanhangsel, bijvoegsel, servituut; Appurtenant, bijbehoorend; toebehooren. Apricot, eiprikot of aprikot, abrikoos. April, eipril, April; jeugd; onbestendigheid: April-fool = Aprilgek: He made an April-fool of me; April-fool day = All Fools’ Day = 1 April. Apron, eipr’n, schort, schootsvel; dekkleed, deksel op het zundgat van een kanon; de vette buikhuidbedekking v. eend of gans (Provinc.): He is tied to his wife’s apron-strings = hij zit onder de plak. Apsis, apsis (Mv. Apsides, apsidîz), apsis (in astron. en archit.). Apt, apt, bekwaam, gepast; onderhevig, geneigd; vlug, klaar; Aptitude, aptitjûd, geschiktheid, bekwaamheid, neiging = Aptness. Apter, aptə, vleugelloos insect (Mv. Aptera); Apteran = Apterous, ongevleugeld. Apulia, əpjûliə, Apulië; adj. Apulian. Apyrous, əpairəs of apərɐs, vuurvast, onsmeltbaar. Aquarelle, akwərel, aquarel; Aquarellist, aquarellist. Aquarium, əkwêrj’m, aquarium; Aquarius, əkwêrjəs, de Waterman (Sterrenb.). Aquatic, əkwatik, in of op het water levend, water...; waterplant; Aquatics = watersport; Aqueduct, akwidɐkt = (steenen) waterleiding. Aquatint, akwətint, eikwətint, aquatinta; Aquatint verb. in aquatinta behandelen. Aqueous, eikwiəs, waterig, waterachtig, water...: Aqueous rocks = sedimentair gesteente. Aquiferous, əkwifərəs, waterhoudend; Aquiform, eikwiföm, in den toestand van water. Aquiline, akwil(a)in, tot den arend behoorend, arends - -. Arab, arəb, subst. Arabier; Arabisch paard; adj. Arabisch: Street aquilines = daklooze kinderen; Arabesk, Arabesque, arəbesk, subst. arabesk; adj. Moorsch, fantastisch; Arabesque verb. met arabesken versieren; Arabia, əreibjə, Arabian, əreibjn, Arabisch, Arabier: The Arabian Nights’ Entertainments = de Duizend en Een Nacht vertellingen; Arabic, arəbik, Arabisch; subst. Arabische taal: Arabic numerals; Arabist, arəbist, geleerde in Arabische taal en letteren. Arable, arəb’l, beploegbaar, bebouwbaar. Araby, arəbi, Arabië. Araeometer, âriomətə, areometer. Arbalist, âbəlist, voetboog; Arbalister, voetboogschutter. Arbiter, âbitə, scheidsrechter, autoriteit; Arbitrage, âbitridz, arbitrage; adj. Arbitral = arbitraal: Arbitrariness = willekeur; Arbitrary, âbitrəri, willekeurig, despotisch, grillig: Arbitrary address = telegr. adres; Arbitrate = arbitreeren; Arbitration = arbitrage: Arbitration of exchange(s) = wisselarbitrage; Arbitrator = arbiter, despoot; Arbitratix = Arbitress = vr. scheidsrechter. Arbor, âbə, boom; hoofdas; Arboreal, âbôriəl, Arboraceous, âbəreišəs, boomachtig, op boomen groeiend, boom....; Arboreous = Arboreal = met bosch begroeid; Arboretum, âbərît’m, wetenschapp. boomkweekerij; Arboriculture = boomkweeking; Arboriculturist = boomkweeker; Arborist, âbərist, boomkenner; Arborous: Arbor roof = loofdak. Arbour, âbə, priëel; berceau. Arbuscle, âbɐs’l, dwergboompje, struik; Arbuscular, âbɐskjulə, heesterachtig; in bosjes; Arbustum = boschje, boomgaard; Arbute = Arbutus = aardbezieboom. Arc, âk, cirkelboog: Electric arc-lamp = booglamp; Arc-light. Arcade, âkeid, bogengang; winkelgalerij. Arcadia, âkeidjə, Arcadië; Arcadian = Arcadiër; adj. = Arcadic, âkeidik, Arcadisch. Arcanum, âkein’m, geheim; geheim geneesmiddel: Shall I reveal the arcana of that virgin breast = geheimen. Arch, âtš, subst. boog, gewelf: Arch verb. zich welven, krommen, overwelven; Arch (of heaven) = hemelgewelf; Triumphal arch = eereboog; Archway = overwelfde gang; Arches Court = Court of Arches, hoogste geestelijk gerechtshof. Arch, âtš = voornaamste, eerste, aarts ...; schalksch, snaaksch: Archangel, âkeinž’l, aartsengel; doove netel; Archangel (âkeinž’l); Archarchitect, âtšâkitekt, de Opperbouwheer des Heelals; Archbishop, âtšbiš’p, aartsbisschop; Archdeacon, âtšdîk’n, geestelijk hoofd van de 2 of meer deaconries waarin elk Bisdom is verdeeld; Archdiocese, âtšdaiesis, aartsbisdom; Archduke (Archduchy); Arch-enemy; Archetype, âkitaip, oorspronkelijk model of type; Arch-fiend, âtsfînd, de Satan; Arch-foe; Arch-heresy, âtšherəsi, aartsketterij; Arch-heretic; Arch hypocrite. Archaeologer, âkiolədžə = Archaeologian; adj. Archaeologic(al); Archaeologist = archaeoloog; Archaeology, archaeologie, oudheidkunde. Archaic(al), âkeiik(’l), oud, verouderd; Archaism, âkeiizm, verouderd woord (of uitdrukking). Archer(ess), âtšə(rəs), mannelijke (vrouwelijke) boogschutter; Archery, boogschieten; boogschutters. Archimagus, âkimeigəs, Perz. hoogepriester. Archimedean, Archimedian, âkimîdiən, âkimidîən: Archimedean screw = schroef van A.; Archimedes, âkimîdiz, Archimedes. Archipelago, âkipeləgou, archipel. Architect, âkitekt, architekt; schepper: Every one is the architect of his own fortune = iedereen heeft zijn eigen geluk in zijn hand; Architectonic = Architectural, architectonisch; Architecture, âkitektjə, bouwkunde; Architrave = architraaf. Archival, âkaiv’l, adj. archivarisch, archief ...; Archives, âkaivz, het archief: Municipal Archives; Archivist = Archivaris = Keeper of the Archives. Archon, âk’n, Archont; Archonship = ambt van A; adj. Archontic. Arctic, âktik, noordelijk; koud: Arctic circle = Noordpool(cirkel); Arctic expedition. Ardency, âd’nsi, vuur, drift, ijver. Ardennes, âden, (de) Ardennen. Ardent, âd’nt, vurig, volijverig; Ardent spirits = alcoholische dranken; My most ardent wish = vurigste. Ardour, âdə, vuur, gloed, ijver. Arduous, âdjuɐs = steil; moeielijk; Arduousness, steilheid, etc. Are, ɐ̂, Teg. tijd, meerv. van to be = zijn; subst. are = 119,6 vierk. yards. Area, êriə, oppervlakte, gebied, terrein; de ruimte vóór een sousterrain in Engelsche huizen, die van de straat door een hek langs eene trap toegang geeft tot de keuken, etc.; Area-bell = keukenbel; Area-sneak = (insluip)dief. Arena, ərînə, arena. Arenaceous, arineišəs, zandig, brokkelig, dor; Arenarious, zandig; Arenose, arinous, arinous. Areometer, ariomətə, areometer. Areopagus, ariopəgɐs, Areopagus. Argent, âdž’nt, zilverkleurig; subst. zilver, zilverwitte kleur; Argental, zilveren, zilverhoudend; Argentan = nieuw zilver; Argentiferous = zilverhoudend; Argentine, âdž’nt(a)in, zilveren, luidklinkend; Argentijnsch; subst. verzilverd nieuwzilver; zilvervisch; Argentijn; Argentina, Argentinië. Argle-bargle, âg’lbâg’l = redetwisten. Argonaut, âgənôt, Argonaut; nautilus. Argosy, âgəsi, karaak. Arguable, âgjuəb’l, bewijsbaar; betwistbaar; Argue, âgju, redeneeren, redetwisten, debatteeren, getuigen van, overreden: It was no use to argue the point = bespreken; He argued me into = bracht mij door overreding tot; Argument, âgjument, argument, bewijs, bewijsgrond; onderwerp eener discussie; hoofdinhoud: Don’t start an argument = begin geen discussie; Argumentation = bewijsvoering; Argumentative = bewijzend, logisch; polemisch; subst. Argumentativeness. Argus, âgəs, Argus: Argus-eyes; Argus-eyed. Argyle, âgail, stad. Aria, âriə, aria. Arian, êriən, Ariaansch; subst. een aanhanger van Arius; Arianism, Arianisme. Arid, arid, dor, onvruchtbaar; Aridity, dorheid, etc. = Aridness. Ariel, êriəl; Aries, êriîz, Ram (sterrenb.); rammei. Aright, ərait, recht: To set aright = recht zetten, in orde brengen. Arise, əraiz, opstaan, zich verheffen, verschijnen, ontstaan; zich verzetten (against). Arista, əristə, baard (der korenaren); stekel. Aristarch, aristâk, Aristarch. Aristocracy, aristokrəsi, aristocratie; Aristocrat, aristəkrat, aristəkrat; Aristocratic(al), aristocratisch. Aristotelean, Aristotelian, aristətîliən = van Aristoteles (Aristoteles of Aristotle) = Aristotelic. Arithmetic, ərith-mətik, rekenkunde, rekenboek, rekenen, getalleer: Commercial (Mercantile) Arithmetic = handelsrekenen; Mental arithmetic = uit ’t hoofd rekenen; Arithmetic(al), arithmetik(’l), rekenkundig; Arithmetician, rekenaar; Arithmometer = rekenmachine. Ark, âk, ark; het biezen mandje, waarin Mozes lag; soort platboomd rivier vaartuig (Amer.): The Ark of the Covenant = de Arke des Verbonds; Noah’s Ark (ook v. speelgoed). Arkansas, âkansəs, Arkansas. Arm, âm, subst. arm, wapen, macht; Arm verb. wapenen, versterken, voorzien van: With one’s arms across = With folded arms; An infant in arms = nog op arm gedragen kind; At arm’s length; Arm in arm; Right arm = rechterhand (fig.); Secular arm = wereldl. macht, overheid; Soldiers of the same arm = wapen; The cavalry arm = het wapen der cav.; Arms, wapenen; wapen: Coat-of-arms = familiewapen; Master at Arms = provoostgeweldiger; Stand of arms = geweer met bajonet, patroontasch, etc.; volledige uitrusting; To call to arms = te wapen roepen; All the nations were in arms against France = traden gewapend op tegen; The people was under arms = onder de wapenen; Shoulder, carry arms = over, schouder ’t geweer; The whole force stood to arms = was in ’t geweer; Armed at all points = van ’t hoofd tot de voeten; Arm-chair = armstoel; adj. theoret., doctrinair, dilettant: Arm-chair critics; Arm-chair authorities, etc.; Arm-hole = armsgat; Arm-pit = oksel; Arm-rack = wapenrek; Armful = armvol; Armless = zonder wapenen of armen. Armada, âmeidə, armada. Armadillo, âmədilou, gordeldier; oproller (insect). Armament, âməment, krijgstoerusting; krijgsmacht. Armature, âmətjuə, uitrusting, bewapening, armatuur; pantser, versterking. Armenia, âmînjə, Armenië; Armenian, Armenisch; Armeniër. Armiger, âmidžə, wapendrager, schildknaap. Arminian, âminj’n, Arminiaan. Armistice, âmistis, wapenstilstand. Armlet, âmlət, armpje, inham; armring, armstuk. Armorial, âmôriəl: Armorial bearings = wapenschild; subst. wapenboek. Armour, âmə, wapenrusting, harnas, pantser, beslag; Armour verb. pantseren, uitrusten: Armour-bearer = Armiger; Armour-clad = gepantserd; Armour-plate = pantserplaat; Armoured train = gepantserd; Armourer = wapensmid, geweermaker; Armoury = arsenaal; wapenfabriek (Amer.). Armstrong, âmstroŋ, uitvinder van het Armstrong gun. Army, âmi, leger, menigte, zwerm: Army-chaplain = veldprediker; Army corps; Army examination = toelat. exam. voor een mil. school; Army list = ranglijst; Army men = officieren. Arnaut, Arnaout, ânaut, ânaut; Arnold, ânəld, Arnold, Arnout. Arnut, ânət, aardnoot, aardakker. Aroma, əroumə, aroma; Aromatic, aromatisch: Aromatics = specery; Aromatize = kruiden, geuren. Arose, ərouz, imperf. van to arise. Around, əraund, in ’t rond, rondom, omheen: I’ll get around you = ’k zal je wel vinden. Arouse, ərauz, opwekken, aansporen, (doen) ontwaken, in beroering (opschudding) brengen. Arow, ərou, op eene rij, achtereenvolgens. Aroynt thee, ərôint dhî, scheer je weg. Arquebus, âk(w)əbɐs, haakbus, oud vuurroer; Arquebusier âkwəbəsîə, busschieter: Officers of Arquebusiers of St. George (St. Andrew) = van den Jorisdoelen (Adriaansdoelen). Arrack, arək, ərak, arak. Arraign, ərein, voor een rechtbank roepen, beschuldigen, aanklagen: Clerk of Arraigns = ambtenaar belast met het opmaken van de aanklacht; Arraignment, aanklacht, etc. Arrange, əreinž, schikken, regelen, in orde brengen, arrangeeren (muz.), afspreken: I have arranged for it = ik heb maatregelen genomen; Arrangement = schikking, inrichting. Arrant, ar’nt, erg, doortrapt, aarts...: He is an arrant fool = groote gek (= in één woord: een gek). Arras, arəs, tapijt (als behang in vroeger tijd); Atrecht; Arrased = met arras behangen. Array, ərei, subst. slagorde, gelid; troepen; kleeding, dos, kleederpracht; installeeren der jury, de geïnstalleerde jury; Array verb. (in slagorde) opstellen; de juryleden oproepen en installeeren; uitdossen: To challenge the array = de lijst der juryleden wraken. Arrear, ərîə, achterstallige schuld (doorgaans mv.): I am in arrears = achterop met het betalen mijner schulden; That sum is in arrears = nog niet betaald. Arrest, ərest, verb. tegenhouden, stuiten; arresteeren; boeien; subst. inhechtenisneming, beslag; To arrest a fire = stuiten; To arrest the attention (the eyes) = boeien; Arrested development = belemmerde ontwikkeling; Open arrest = kamerarrest; Under (an) arrest = in arrest; To put (place) under arrest; To lay arrest on = beslag leggen op. Arret, ərei of əret, de beslissing van eene rechtbank, arrest; decreet, edict. Arris, aris, scherpe kant: Arris-beam = graatbalk; Arris-gutter = V-vormige goot; Arris-wise, diagonaal. Arrival, əraiv’l, aankomst, aangekomene, aangekomen schip, aanvoer: The man was looking through the arrivals = keek eens na, wat (wie) (in)gekomen was; Arrival book = vreemdelingenboek; Arrive, əraiv, aankomen, bereiken, verkrijgen: Edison has arrived and is world-famous = E. heeft zijn pogingen bekroond gezien; To arrive at a conclusion = komen tot. Arrogance, arəgəns, aanmatiging; Arrogant = aanmatigend; Arrogate, arəgeit, zich aanmatigen, wederrechtelijk toeëigenen. Arrow, arou, pijl: Broad arrow = pijlvormig teeken op wapenen, mijlsteenen en tuchthuiskleeren: Arrow-head = pijlspits; Arrow-root = pijlwortel; arrowroot. Arry, ari, plat Londenaar uit de volksklasse; Arriet, ari-it, diens meisje. Arse, âs, aars. Arsenal, âsən’l, arsenaal. Arsenic, âs’nik, âsənik, subst. arsenicum, rattenkruid; adj. (âsenik): Arsenic acid = arseenzuur; Arsenious acid, âsîniəsasid, arsenigzuur. Arsis, âsis, rijzende stembuiging, arsis. Arson, âs’n, brandstichting (Jur.). Art, ât, kunst, bekwaamheid, handigheid; list: Applied art = kunstnijverheid; High art = ‘in stijl’; To be art and part in = deelachtig zijn aan; Fine (Polite) arts = de schoone kunsten; Liberal arts = de vrije kunsten; Master of Arts = een acad. graad, die zonder examen aan Bachelors wordt verleend als ze nog drie jaar ‘aan’ zijn gebleven; Art-school = teekenacademie; Art-union, vereeniging voor kunst; Artful, artistiek; geslepen; subst. Artfulness; Artless, smakeloos; ongekunsteld, argeloos; subst. Artlessness. Artemisia, âtimižə, Artemisia; alsem. Arterial, âtîriəl, slagaderlijk: Arterial blood = slagaderlijk bloed; Through the lungs venous blood is arterialized = door de longen wordt aderlijk in slagaderlijk bloed veranderd; Artery, âtəri, slagader, hoofdkanaal, hoofdader. Artesian, âtîžən, Artesisch: Artesian well = ... put. Arthur, âthə, Arthur; adj. Arthurian. Artichoke, âtitšouk, artisjok. Article, âtik’l, subst. artikel, post, voorwerp, substantie, lidwoord (gramm.): Articles = contract, monsterrol; Article verb. door artikelen vaststellen, door bepaalde voorwaarden verbinden, vaststellen: You are a nice article = fijn heer; The genuine article = je ware! What is the next article? = verlangt u nog iets (in winkels)? Articles of association = statuten; Articles of war = krijgsartikelen; I was articled there = op bepaalde voorwaarden aangenomen; Articled to a firm; An articled clerk = een klerk die een bepaalde som (premium) betaalt aan den solicitor bij wien hij in de leer is. Articular, âtîkjulə, tot de gewrichten behoorend, gewrichts - -: Gout is an articular disease = gewrichtskwaal; Articulate, âtikjulit, adj. geleed; gearticuleerd; duidelijk; Articulate verb. âtikjuleit, articuleeren, geleed verbinden; Articulateness = duidelijkheid; Articulation, geleding, articulatie. Artifice, âtifis, kunst; streek; Artificer, bedreven werkman (vooral in tech. vakken); schepper; Artificial = kunst(vaard)ig, kunstmatig; geveinsd, gemaakt: Artificial arms, Artificial eyes = kunst - -; Artificial florist = kunstbloemenmaker; Artificial numbers = logarithmen; subst. Artificiality = Artificialness = gekunsteldheid. Artillerist, âtilərist, artillerist; Artillery, âtîləri, artillerie, zwaar geschut: Captain A. of the artillery; Artillery-butt = kogelvanger; Artillery-driver = stukrijder; Artilleryman = artillerist; Artillery practice = oefening met de kanonnen. Artisan, âtiz’n, âtizan, werkman; Artisan house; Artisans’ dwellings. Artist, âtist, kunstenaar; Artistic(al), âtistik(’l), artistiek; Artiste, âtîst, artiest. Artocarpus, âtəkâpəs, broodvruchtboom. Arundel, ar’ndəl of ərɐnd’l (Amer.). Aryan, êriən, âriən, Arisch; subst. Arische taal, Ariër. Arytenoid, aritînôid, bekervormig (kraakbeen van het strottenhoofd). As, az, gelijk, zooals, toen, terwijl, aangezien, als, bij voorbeeld: As far as I know = voor zoover; As if = alsof; He told me As much = zulks; As to (As for) = wat betreft; As though = alsof; As yet = nog, totnutoe; As I live = zoowaar; As it were, als ’t ware; I might as well go = ik kon wel eens gaan; She has enough to bear as it is = toch al genoeg; He had had to retrench as it was = toch al. Asafoetida, asəfetidə, duivelsdrek. Asbest(os), azbest(os), asbest(os), asbest, steenvlas; Asbestic, asbest...; Asbestine = asbest....; onverbrandbaar; Asbestous = Asbestic. Ascend, əsend, opklimmen, opstijgen, teruggaan tot, opstaan, opgaan, beklimmen; opvaren: They ascended the hill = zij beklommen; Ascendable = beklimbaar, enz.; Ascendancy, overwicht, invloed: Nature has an ascendency over logic = de natuur gaat boven de leer; Ascendant = opklimmend, stijgend, superieur; subst. overwicht, invloed, hoogte, horoscoop: His star is in the ascendant = zijn geluksster gaat op; He has the ascendant over me = hij heeft overwicht over mij; Ascendency = Ascendancy; Ascension = (be)stijging, hemelvaart (van Jezus): Ascension Day = Hemelvaartsdag. Ascent, əsent, beklimming, opgaan, opkomst, stijging, hoogte. Ascertain, asətein, zich vergewissen, vaststellen, vernemen; Ascertainable, vast te stellen; Ascertainment, vaststelling, etc. Ascetic, əsetik, ascetisch, streng, vroom; subst. asceet, kluizenaar; Asceticism, ascetisme; Ascetical = Ascetic. Ascham, ask’m: Roger Ascham, een schrijver (1515–68). Asci, asai, Ascians, asiənz, schaduwloozen. Ascribable, əskraibəb’l, toe te schrijven; Ascribe, əskraib, toeschrijven aan; Ascription = toeschrijving. Asexual, əsekšuəl, geslachtloos. Ash, aš, esch; adj. van esschenhout = Ashen. Ash, aš, subst. asch: Cigar (pipe, tobacco) ash; Volcanic ash(es); Ashes = asch (ook fig.): Peace to his ashes; To lay in ashes; Sitting in dust and ashes; Pale as ashes = Ashen pale; To grow ashen = doodsbleek worden; Ash-bin = aschvat; Ash-box, Ash-bucket = aschbak, aschemmer; Ash-pan = aschbak; Ash-path = asphalt wielerbaan; Ash-pit = aschkuil, aschbak; Ashputtel = Asschepoester; Ash-tray = aschbakje; Ash-Wednesday ašwenzdi, Aschdag; Ash-weed, ašwîd, geitebaard (plant); Ashy = aschkleurig. Ashamed, əšeimd, beschaamd: To be ashamed of = zich schamen over. Ashlar, Ashler, ašlə, hardsteen; hardsteenen façade; Ashlaring = hardsteenen muur; dakbetimmering; arduin. Ashore, əšö, aan (naar) wal; gestrand: To go ashore = landen; ook = To run ashore = stranden. Asia, eišiə, Azië; Asiatic, Aziatisch; Aziaat. Aside, əsaid, adv. ter zijde, aan eene zijde: To earn large sums aside = er bij verdienen op minder eerlijke manier; To lay (put) aside = overleggen, sparen; This is aside from the question = staat buiten de kwestie; subst. terzijde. Asinine, asin(a)in, ezelachtig, ezels - -; Asininity, ezelachtigheid. Ask, âsk, vragen, verzoeken, verlangen, uitnoodigen: To ask about = naar; To ask after = naar; To ask again (back) = terug; To ask for = naar, om; I asked a penny of him, I asked him for a penny = om; To ask (for) nothing better = niets liever willen; To ask to dinner; A thing to be asked and had = voor het vragen (= To be got for the asking); An asking child = dat veel vragen doet; I could have it for the asking = ik heb het maar voor ’t vragen; To ask in church = ’t voorgenomen huwelijk afkondigen. Askance, əskâns, Askant, əskânt, schuins, van terzijde: He looked askance at me = scheel, jaloersch. Askew, əskjû, schuins, scheef, verachtelijk. Aslant, əslânt, schuins, dwarsover: To hang aslant. Asleep, əslîp, in slaap; ontslapen: He was fast (sound) asleep = in diepe rust; To fall (To rock) asleep. Aslope, əsloup, hellend. A-smear, əsmîə, bevuild. Asp, asp, (Aspic, aspik), aspis, adder; esp(eboom), ratelpopulier; adj. Aspen: To tremble like an aspen leaf; Asp tree = esp. Asparaginous, aspəradžinəs, asperge - - -; Asparagus, əsparəgɐs, asperge. Aspect, aspəkt, gezicht(spunt), oogpunt, zijde, kant, licht; stand; uitzicht; voorkomen; ligging: The house has a southern aspect = ligt op het Zuiden. Asper, aspə, subst. spiritus asper. Asperity, əsperiti, ruwheid, scherpheid, norschheid. Asperge, aspɐ̂dž = besprenkelen; ook subst. = Aspergill(um), aspədžil(’m), wijwaterkwast. Asperse, əspɐ̂s, belasteren, bezwalken; besprenkelen: Who dared asperse my friend’s character? Aspersive = lasterlijk; He has cast shameful aspersions on this man = schandelijk belasterd; Aspersorium = wijwaterbekken. Asphalt, asfalt, əsfalt, asphalt: Asphalt pavement; Asphaltic (= Asphaltite): Asphaltic cement; The Asphaltites Lake, dhiasf’ltaitîzleik = Doode Zee. Asphodel, asfədel, affodil; Asphodelian = hemelsch. Asphyxia, əsfikš(i)ə; Asphyxial, verstikkings - -; Asphyxiate = doen stikken; Asphyxiation = verstikking; Asphyxiator, (koolzuur) bluschapparaat; Asphyxy = Asphyxia. Aspic, aspik, spijk (gr. lavendel); soort vleesch- of vischspijs. Zie Asp. Aspirant, əspair’nt, eerzuchtig; subst. aspirant, kandidaat: Stiff aspirants = zware concurrenten. Aspirate, aspirit, subst. eene geaspireerde letter; spiritus asper; adj. geaspireerd; Aspirate verb. (aspireit) aspireeren; Aspiration = aspiratie, streven, verlangen; Aspirator = aspirator; Aspiratory: Aspiratory organs = ademhalingswerktuigen. Aspire, əspaiə, streven, trachten naar (after). Asportation, aspöteiš’n, wederrechtelijk ontvoeren van goederen. Asquint, əskwint loensch; heimelijk. Ass, as, ezel, domkop: Asses’ bridge = het eerste moeielijk vraagstuk (Prop. 5.) in Euclides; iets waarmee een domoor niet terecht kan; To make an ass of = voor den mal houden; To make an ass of oneself = zich ezelachtig gedragen. Assagai, asegai, assagaai. Assail, əseil, aanvallen, bestormen; Assailable, aantastbaar; Assailant = Assailer, aanvaller. Assassin, əsasin, sluipmoordenaar; Assassinate, vermoorden; Assassination = (sluip)moord. Assault, əsôlt, subst. aanval, bestorming; persoonlijk geweld, ordeverstoring, belemmering van ambtenaren; Assault verb. aanvallen, bestormen, aanranden: Indecent assault = aanranding; Assault at (of) arms = militair assaut; Assaulter, aanvaller. Assay, əsei, subst. onderzoek, toets; de te onderzoeken stof; Assay verb. onderzoeken, toetsen, keuren, beproeven: Assay balance = justeerbalans; Assay-master = essayeur = Assayer = essayeur. Assemblage, əsemblidž, verzameling; verbinding; Assemble, əsemb’l, samenbrengen, vereenigen, vergaderen; Assembly, əsembli, verzameling, bijeenkomst; wetgevende vergad. (Amerik.); partij, bal (in een ’kursaal’); signaal om te ‘verzamelen’: The assemblage was blown (sounded); General Assemblage = Presbyteriaansche synode; Assemblage-man = lid eener wetgevende vergadering; Assemblage-room = bal-, concert-, ‘kursaal’. Assent, əsent, subst. toestemming, goedkeuring, berusting; Assent verb. toegeven, toestemmen: The Royal Assent = koninklijke goedkeuring; She assented to it = vond het goed; Assentient, əsenšent, toestemmend; ook subst. Assentor. Assert, əsɐ̂t, beweren, verklaren, laten gelden, handhaven: The man has asserted his influence = doen gelden; Assertable = Assertible, verdedigbaar; Assertion, bewering, etc; Assertive, positief, bevestigend: Self-Assertive = zelfbewust, aanmatigend. Assess, əses, belasten, schatten, bepalen, vaststellen: To be Assessed on a sum = aangeslagen voor; Assessable: The income Assessable to income-tax = belastbaar; Assessment = schatting, belasting, etc.: Assessment on capital = vermogensbelasting; Assessor, assessor, schatter: Assessorship. Assets, asəts, de activa: Personal assets = nalatenschap in roerend goed; Real assets = nalatenschap in onroerend goed; Assets and liabilities = actief en passief; We consider this as an asset which the liberals have secured by their labour and devotion = goed, voordeel. Assever(ate), əsevə(reit), verzekeren, betuigen; Asseveration, plechtige verzekering. Assident, asid’nt, bijkomend; subst. bijkomend symptoom: Assident signs (symptoms) = bijkomende symptomen. Assiduity, asidjûiti, onverdroten ijver, vlijt; Assiduities (steeds meerv.) = dienstvaardigheid, attenties; Assiduous = volhardend, ijverig; subst. Assiduousness. Assign, əsain, subst. iemand, wien eigendommen worden overgedragen of toegewezen; Assign verb. toewijzen, overdragen, bepalen, aanwijzen: Assigned to his use = hem ten gebruike aangewezen; To assign a person a share in a business = iem. in eene zaak opnemen; Assignable = toe te schrijven, aan te wijzen; Assignation, asigneiš’n, toewijzing, afspraak, overdracht; oproeping; Assignee, asinî, curator, gevolmachtigde, boedelberedderaar; executeur: Assignee in bankruptcy = curator; Assignee in law = door de Rechtbank aangesteld curator; Assignment, toewijzing, overdracht; assignatie. Assimilable, əsimiləb’l, geschikt tot assimileeren; Assimilate, əsimileit, (zich) assimileeren, gelijk maken (worden, zijn); Assimilation, assimilatie. Assist, əsist, helpen, bijstaan, steunen: Assist at = bijwonen: To assist at a ceremony; Assistance = hulp: To give (lend, render) assistance; They came to my assistance = mij ter hulp; Assistant = assistent: Chief assistant = eerste onderwijzer; Head assistant, eerste bediende; Assistant master = onderwijzer, secondant, leeraar. Assize, əsaiz, subst. rondgaande rechtbank; vastgesteld gewicht, vastgestelde maat of prijs van levensmiddelen; Assize verb. den prijs of het gewicht bepalen, vaststellen (van eene belasting); Assize of bread; Assizes, əsaiziz, zitting der rondgaande rechters (minstens tweemaal per jaar in de 10 circuits, waarin Engeland en Schotland hiertoe zijn verdeeld); Assizement = inspectie van maten en gewichten; vaststellen der prijzen. Associability, əsoušiəbiliti, vereenigbaarheid; adj. Associable = sympathisch; Associate, əsouši-it, verbonden, begeleidend; subst. metgezel, kameraad, bondgenoot, deelgenoot, lid (een rang lager dan Fellow of Member); Associate verb. əsoušieit, vereenigen, verbinden, vergezellen: To associate oneself = eene vennootsch. aangaan, omgaan met; Association = verbinding, vereeniging, associatie: Association foot-ball, volgens de regels van de Football Association van 1863 volgens welke de bal niet met de handen mag worden aangeraakt. Assonance, asənəns, assonantie; Assonant = assoneerend; Assonate = assoneeren. Assort, əsöt, (as)sorteeren, overeenstemmen (with); verkeeren (with): An assorted cargo; Assortment, assortiment. Assuage, əsweidž, verzachten, lenigen, doen bedaren; Assuagement, verzachting, verzachtend middel. Assuan, aswân. Assume, əsiûm, aannemen, zich aanmatigen, zich toeëigenen; op zich nemen, eischen, aantrekken, voor waar aannemen: He assumeed the reins, command = nam op (zich); To assume the debts of a person = overnemen; To assume the responsibility; To assume a discourse = het woord nemen (Amer.); Assumedly = vermoedelijk. Assumption, əsɐmš’n, aanneming, opneming, overname, onderstelling, toeëigening, aanmatiging; Assumtie (15 Aug.); opvatting; Assumptive, aangenomen, vooropgesteld; aanmatigend. Assurance, əšur’ns, verzekering, zekerheid; driestheid, zelfvertrouwen, onbeschroomdheid, onbeschaamdheid; Assure, əšuə, verzekeren, assureeren (van het leven; van andere dingen insure en insurance); Assured, verzekerd, zeker, zelfbewust, driest; Assurer, verzekeraar; verzekerde; Assuring = geruststellend. Assyria, əsiriə, Assyrië; Assyrian, Assyriër, Assyrisch; Assyriologist; Assyriology. Aster, astə, aster. Asterisk, astərisk, sterretje (*). Asterism, astərizm, gesternte; driestar ⁂. Astern, əstɐ̂n, achter (naar of van achteren): To drop (fall) astern = achteruit zakken; Half-speed astern, Slow astern, Stop! Asteroid, astərôid, asteroïde. Asthma, as(t)mə, asthma; Asthmatic, asthmatisch (mensch); adj. = Asthmatical. Asthore, astö, lieveling (Iersch). Astir, əstɐ̂, in beweging: At five o’clock we were all astir = bij de hand. Astonish, əstoniš, verbazen, versteld (raar) doen staan (opkijken); Astonishment, verbazing. Astound, əstaund, ontzetten, ten hoogste verbazen. Astrac(h)an (Astrakhan), astrakân, astrakan. Astraddle, əstrad’l, schrijlings. Astragal, astrəgal, astragaal; kootbeen = Astragalus. Astral, astr’l, sterre - -: Astral body = astraallichaam (Theosophie); Astral lamp = astraallamp. Astray, əstrei, verdwaald: To be astray in one’s reckoning = in de war zijn; To go astray = verdwalen; To lead astray = op een dwaalspoor (verkeerde wegen) leiden. Astrict, əstrikt, samentrekken, verstoppen, beperken; Astriction, samentrekking, etc.; Astrictive, samentrekkend. Astride, əstraid, schrijlings: Astride of a chair. Astringency, əstrinž’nsi, samentrekkende eigenschap; gestrengheid; Astringent, əstrinž’nt, samentrekkend, streng; stoppend (middel). Astrolabe, astrəleib, astrolabium. Astrologer, əstrolədžə, sterrenwichelaar; adj. Astrologic(al); Astrology, sterrenwichelarij. Astronomer, əstronəmə, sterrenkundige; Astronomic(al) = sterrenkundig; Astronomy = sterrenkunde. Asturian, əstjûriən, Asturisch; Asturiër; Asturias, əstjûrias, Asturië. Astute, əstjût, slim, sluw, schrander; Astuteness = slimheid, etc. Asunder, əsɐndə, vaneen, gescheiden: To break (cut, fall, go, rend) asunder. Asylum, əsail’m, asyl, toevluchtsoord: Lunatic asylum = krankzinnigengesticht; Orphan asylum = weeshuis; Asylum for the deaf and dumb (for homeless poor) = doofstommeninstituut (asyl voor dakloozen). Asymmetric(al), asimetrik(’l), asymmetrisch; subst. Asymmetry. Asyndeton, əsindət’n, asyndeton. At, at, tot, te, aan, op, in, bij, van, etc.: At all = soms, nog: If I come at all; Not at all = geenszins; At break of day = bij het aanbreken; At first = in den beginne; At full gallop; At your hands = van u; At haphazard = op goed geluk af; At home = tehuis; ontvangdag; adv. thuis, op zijn gemak; At last, At length = eindelijk, ten slotte; To be at law = procedeeren; To be at a loss = verlegen; At most = op zijn hoogst; At once = ineens, zoowel als: At once his aunt and housekeeper; At one: To be at one = het eens zijn; At peace = in vrede; At sea = op zee; in ’t onzekere, de plank mis, in de war; At that = en als zoodanig: A third-rate entertainment and dull at that = en als zoodanig, en dan nog saai; At war = in oorlog; I did not know what he would be at = heen wilde; The majority was returned at 152 = bedroeg; The house rose at her = de aanwezigen stonden op bij hare binnenkomst. Atabal, atəb’l, Moorsche keteltrom. Ataghan, atəgan, jatagan, kromme Turksche dolk. Ataunt(o), ətônt(ou) = met alle zeilen bij: To put ataunt = in orde brengen. Atavism, atəvizm, atavisme, erfelijkheid; Atavistic, atavistisch. Ate, eiti. Ate, et of eit, Past Imp. van to eat. Atelier, atəlîə of əteljə, atelier. Athanasian, athəneiž’n, van Athanasius: The Athanasian Creed; subst. aanhanger van die leer. Atheism, eithiizm, Atheisme; Atheist, atheist; Atheistic(al), atheistisch. Athelstan, ath’lstən. Athen(a)eum, athənîəm, athenaeum. Athenian, əthînj’n, Athener; Atheensch; Athens, ath’nz, Athene. Athirst, əthɐ̂st, dorstig; gretig: Athirst (for). Athlete, athlît, athleet; Athletic, athletisch: Athletic club (games, sports); Athletics = athletiek; Track athletics = oefeningen in hardloopen; Athleticism, Athletism = krachtsport, spierkracht. Athwart, əthwöt, overdwars, dwars, scheef: Athwart the stream = dwarsstrooms. Atilt, ətilt, voorover (gebogen), wankelend, met gevelde lans: To run atilt = aanvallen (at). Atkins, atkinz: Tommy Atkins = algemeene naam voor den Engelschen soldaat. Atlantean, atəntîən, atlantisch; Atlas - -; Atlantes, atlantîz, Atlanten. Atlantic, atlantik, Atlantisch; subst. Atlantische Oceaan = Atlantic Ocean. Atlantides, atlantidîz, de Pleiaden. Atlas, atləs, Atlas; atlas (ook de stof); atlas formaat (= Atlas-folio); eerste halswervel. Atmology, ətmolədži, verdampingsleer; Atm(id)ometer, atm(id)omətə, verdampingsmeter. Atmosphere, atməsfiə, dampkring; omgeving; Atmospheric: Atmospheric engine = luchtdrukmachine; Atmospheric stone = meteoor. Atoll, ətol of atəl, atol. Atom, at’m, atoom; zonnestofje; Atomic = atoom ...; Atomism = atoomtheorie; Atomize = in atomen ontleden; Atomology; atoomtheorie; Atomy = skelet, dwerg. Atone, ətoun, boeten, vergoeden, verzoenen; Atonement = verzoening, boete: Atonement Day = Groote Verzoendag. Atop, ətop, bovenop (of). Atrip, ətrip, uit (vrij van) den grond (van een anker); in top geheschen: The bells in the tower were all atrip = zoo hoog mogelijk opgetrokken, dus: werden hard geluid. Atrium, eitriəm, atrium. Atrocious, ətroušəs, afgrijselijk, gruwelijk, wreed, verfoeilijk; Atrocity, afgrijselijkheid. Atrophy, atrəfi, subst. atrophie; verb. uitteren, wegkwijnen. Attach, ətatš, (vast)hechten, verbinden, vastknoopen, gevangen (in beslag) nemen; attacheeren: Eternal shame would have attached to England for allowing such barbarity = het zou E. tot eeuwige schande gestrekt hebben; This penalty attaches to offenders = wordt gegeven aan; Attachable = verbindbaar, enz.; Attachment, verbinding, aanhankelijkheid, liefde; arrest, beslag. Attack, ətak, subst. aanval; Attack verb. aanvallen; Attacker, aanvaller. Attain, ətein, bereiken, verkrijgen: He Attained his end = bereikte zijn doel; Attainability, bereikbaarheid; Attainable, bereikbaar, verkrijgbaar; subst. Attainableness; Attainment, bereiking, het verkregene; Attainments = kundigheden, talenten. Attainder, əteində, eerverlies: A Bill of Attainder was brought into Parliament = wetsontwerp tot gevangenneming en verlies van burgerschapsrechten wegens hoogverraad. Attaint, əteint, subst. smet; Attaint verb. bevlekken, besmetten, bezoedelen, van verraad beschuldigen; vervallen verklaren van zijne rechten; Attaintment = Attainture = eerverlies. Attar, atə, essence. Attemper, ətempə, matigen, temperen, verzachten, vermengen, geschikt maken voor. Attempt, ətem(p)t, subst. poging; aanslag; Attempt verb. trachten, pogen, aanvallen, een aanslag doen: Attempted murder = poging tot moord; They attempted (made an attempt upon) the life of the king = deden een aanslag op. Attend, ətend, vergezellen, oppassen, behandelen, bijwonen, zijne opwachting maken; luisteren, verhooren (to), uitvoeren, nauwkeurig letten op: To attend a meeting, concert = bijwonen; I cannot attend any more pupils = hebben; To attend church, school = bezoeken; The queen was attended by the court = vergezeld; You do not attend to what he says = let niet op; To attend to the door = open doen; It is attended with fever = gaat gepaard met; Attendance, dienst, bediening, behandeling, tegenwoordigheid, bediendenstoet: List of attendance(s) = presentielijst; The smallness of the attendance = het geringe bezoek; The people in attendance = bedienende personen; A carriage was in attendance = stond klaar; To dance attendance (on) = lang moeten wachten; naloopen; Attendance-officer = ambtenaar, met de zorg voor het (verplicht) schoolbezoek belast; Attendant, subst. geleider, bediende, oppasser, bezoeker: (Attendants = gevolg); adj. vergezellend, verbonden met, aanwezend (on): A dinner, Attendant on the opening of the building = gegeven ter gelegenheid van. Attention, ətenš’n, oplettendheid, beleefdheid: To call attention to = vestigen op; To give (pay) attention to = schenken aan; He paid her many attentions = was zeer galant, maakte haar het hof; The soldiers stood at attention = in de positie “geeft acht”; Attentive = oplettend. Attenuate, ətenjueit, verb. verdunnen, verminderen, verzachten, vermageren; adj. (ətenju-it) verdund, vermagerd, verminderd, spits; Attenuation = verdunning, etc. Attest, ətest, subst. attest; Attest verb. getuigenis afleggen van, betuigen, bevestigen; Attestation, attest; beëediging; Attester, getuige. Attic, atik, adj. Attisch; subst. attica, dakkamertje, bovenverdieping; Attic bird = nachtegaal; Attic faith = onkreukbare trouw; Attic salt = Attic wit = fijn vernuft; Atticism = Attisch gezegde (dialekt). Attire, ətaiə, kleeden, uitdossen, optooien; subst. kleeding, kleedij, opschik; gewei: Head attire = hoofdtooi; Attire-woman = kamenier; Attiring = opschik. Attitude, atitjûd, houding: Attitude of mind = gemoedstoestand; To strike an attitude = een theatrale houding aannemen = To attitudinize; Attitudinizer = poseur. Attle, at’l, gesteente zonder erts. Attorn, atɐ̂n, overdragen; huldigen; subst. Attornment. Attorney, ətɐ̂ni, procureur; gevolmachtigde; Attorney-general = Procureur-generaal; Letter, Power, Warrant of attorney = volmacht, procuratie; Attorneyship, procureurschap. Attract, ətrakt, aantrekken, tot zich trekken, lokken, boeien: In these sketches the reader will find much to attract = veel aantrekkelijks; Attractable = aan aantrekking onderworpen; Attraction = aantrekking(skracht): Attraction of cohesion = cohesie; Attractive, aantrekkelijk: Attractive power = aantrekkingskracht; subst. Attractiveness. Attributable, ətributəb’l, toe te schrijven; Attribute, atribjût, eigenschap, attribuut; Attribute, ətribjut, toeschrijven; Attribution = toeschrijving; toekenning. Attributive = attributief; attribuut. Attrite, ətrait, berouwvol (uit angst voor straf); Attrited = geschaafd, afgesleten; Attrition = afschaving, het gesleten zijn; berouw (uit vrees voor straf, etc.). Attune, ətjûn, stemmen, doen harmonieeren: An ear Attuned to music. Atwain, ətwein, in tweeën, gescheiden. Aubade, əbâd, aubade. Auburn, ôbən, kastanjebruin. Auch, ôtš: Auch, you hurt = au! dat doet pijn. Auction, ôkš’n, openbare verkooping bij opbod; ook verb.: Auction mart = venduhuis; Auction sale; To put up to auction (for sale by public auction) = To sell by auction = veilen; Dutch auction = verkooping bij afslag; The auctioneer (ôkšənîə) repeated his “going, going, gone” = de afslager herhaalde zijn “Eerstemaal, andere maal, derdemaal”. Audacious, ôdeišəs, onverschrokken; brutaal, onbeschaamd; Audacity, onverschrokkenheid, etc. Audibility, ôdibiliti, hoorbaarheid; Audible = hoorbaar; subst. Audibleness. Audience, ôdj’ns, gehoor; audientie, auditorium, toehoorders, lezers: To give audience to = aanhooren; audientie verleenen; To draw large audiences = veel publiek trekken; Audience of leave = afscheidsaudientie; Audience-chamber. Audit, ôdit, subst. onderzoek en nazien van rekeningen en boeken en opmaking van balans; balans, rekenschap; ook verb. = verifieeren: Final Audit = Oordeelsdag; Commissioners of Audit = college van comptabiliteitsambtenaren; Exchequer and Audit Department = rekenkamer aan ’t hoofd waarvan de Comptroller and Auditor General staat; Audit-office = Afd. Comptabiliteit; Auditor = toehoorder; accountant; Auditorium = auditorium; Auditory = gehoor - -: Auditory nerve = gehoorzenuw. Augean, ôdzîən, van Augias: To cleanse the Augean-stables = Augiusstal. Auger, ôgə, avegaar. Auget, ôdžət, leigoot voor de zundpijp. Aught, ôt, iets, wat ook, in eenig opzicht; subst. iets: For aught I know = voorzoover ik weet; He may go there, for aught I care = voor zoover mij betreft. Augment, ôgm’nt: Syllabic augment (Grieksche gram.). Augment, ôgment: vermeerderen, vergrooten, toenemen; Augmentation, vermeerdering, etc.; Augmentative, vermeerderend, etc. Augur, ôgə, subst. waarzegger (bij de Romeinen) uit vlucht en het geschreeuw van vogels; Augur verb. gissen, voorspéllen: That augurs well for our happiness = belooft veel voor; Augural = Augurial = voorspellend; Augury, ôgjuri, voorspelling. August, ôgəst, Augustus: It will be a cold day in August before she sees me again = ’t zal lang duren; Augustan, ôgɐstən, den keizer A. betreffend; Augsburgsch: Augustan confession = Augsburgsche geloofsbelijdenis (1530). August, ôgɐst, grootsch, verheven, doorluchtig; Augustness, grootschheid, etc. Augustin(e), ôgɐstin, of ôgəstin, Augustinus; Augustijner monnik; Augustinian, ôgəstinj’n, aanhanger van de leer v. A. Augustijner monnik; Augustijnsch; Augustus. Auk, ôk, alk. Aula, ôla, Aula; Aularian, ôlêrj’n, tot eene aula behoorende. Aulic, ôlic, tot een koningshof behoorend. Aunt, ânt, tante (= Auntie, Aunty = tantetje); Aunt Sally = eene pop met eene pijp in den mond die er van zekeren afstand met stokken moet worden uitgegooid. Aural, ôr’l: Aural surgeon = oordokter. Aurate, ôrit, goudkleurig, goudhoudend; Aureate, ôriit, goudgeel, verguld. Aurelia, orîljə, Aurelia; pop van een insect; Aurelian, pop - -; kapellenverzamelaar. Aureola, ôrîələ, Aureole, ôrioul, stralenkrans, lichtkrans. Auric, ôrik, goud - -. Auricle, ôrik’l, oorschelp: Auricle of the heart = hartoor. Auricula, ôrikjulə, aurikel. Auricular, ôrikjulə, oor - -: Auricular confession = oorbiecht; Auricular tradition = mondelinge overlevering; Auriculate(d), oorvormig, geoord. Auriferous, ôrifərɐs, goudhoudend. Auriform, ôriföm, oorvormig; Auriscalp, ôriskalp = oorlepeltje; Auriscope = oorspiegel; Aurist = oorarts. Aurochs, auroks, ôroks, auerochs. Aurora, ôrôrə, Aurora; morgenrood, dageraad: Aurora australis = Zuiderlicht; Aurora borealis = Noorderlicht; adj. Auroral. Aurungzebe, ôrɐŋgseb, ôrɐŋgzeib. Auscultate, ôskəlteit, ausculteeren; Auscultation, ôsk’lteiš’n, medisch onderzoek van longen of hart met behulp van den stethoscoop; Auscultator, ôsk’lteitə, stethoscoop; auscult. geneesheer. Auspicate, ôspikeit, onder gunstige voorteekenen aanvangen; Auspice, ôspis, waarzeggen uit vogelvlucht: Auspices = auspiciën, voorteekens, leiding, bescherming: Under favourable auspices; Under the auspices of = bescherming van; Auspicious = gunstig (gezind); subst. Auspiciousness. Austere, ôstîə, streng, norsch, stuursch; wrang; matig, eenvoudig; Austerity, strengheid, etc.; kastijding. Austin Friars, ôstin fraiəz, Augustijner monniken. Austral, ôstr’l, Zuidelijk; Austraal: Austral pole (der magneetnaald); Austral-signs = de zes zuidelijke teekens van den Dierenriem. Australasia, ôstrəleišiə, Australia + Tasman., New Zeal., en de Fiji-eil.; of, dit alles + New Guin., New Cal., New Hebr., etc.; adj. Australasian; Australia = Australië; Australian = Australisch; Australiër. Austria, ôstriə, Oostenrijk; Austrian = Oostenrijksch; Oostenrijker. Authentic(al), ôthentik(’l), authentiek, betrouwbaar, geloofwaardig, echt; Authenticate = authentiseeren, verifieeren, legaliseeren, bekrachtigen; subst. Authentication; Authenticity = geloofwaardigheid, echtheid. Author, ôthə, schepper, schrijver; bedrijver, aanlegger, bewerker: Author of an outrage; The author of her misery; Authoress = schrijfster; Authorship = auteurschap. Authoritative, ôthoritətiv, gemachtigd, gebiedend, autoritair, gezaghebbend; subst. Authoritativeness; Authority, ôthoriti, autoriteit, aanzien, gewicht, invloed; gezag, man van gezag, machtiging: Misuse of authority = misbruik van gezag; He is no authority on the subject; On the authority of = in opdracht van, op grond van; We have it on the best authority = have high authority for saying = uit zéér vertrouwbare bron; Authorization = autorisatie; Authorize = autoriseeren, machtigen: Authorized Version = Engelsche bijbelvertaling (1611), ongeveer onze Statenvertaling. Autobiographer, ôtəbaiogrəfə, autobiograaf; Autobiographic = autobiographisch; Autobiography = autobiographie. Auto-car, ôtəkâ, automobiel. Autochthon, ôtok-th’n, ôtok-thoun, oorspronkelijke bewoner; wat aan een land eigen is, of aldaar zijn oorsprong had; Autochthonal = Autochthonous = oorspronkelijk. Autocracy, ôtokrəsi, autocratie: Autocrat = autocraat; Autocratic(al) = autocratisch. Auto da fé, ôtədâfei, auto-da-fé. Autogenous, ôtədžinɐs, zelfvoortbrengend; Autogeny = zelfontstaan. Autograph, ôtəgraf, autograaf; Autographic, ôtəgrafik, autographisch; Autography = autographie. Automatic(al), ôtəmatik(’l), automatisch: Automatic machine = automaat; Automaton, ôtoməton, automaat. Automobile, ôtəmoubil of ôtəməbîl, automobiel; Automobilism = automobielsport; Automobilist = automobilist. Autonomic(al), ôtənomik(’l), autonoom = Autonomous, Autonomy = autonomie. Autopsia, ôtopsiə; Autopsy, ôtəpsi, persoonlijke waarneming, autopsie; lijkschouwing; Autoptical = uit eigen aanschouwing. Autotype, ôtətaip, autotypie; Autotype verb. door middel hiervan vermenigvuldigen. Autumn, ôt’m, herfst; verb. rijpen (laten); Autumnal = herfst ...: Autumnal Equinox. Auxiliar, ôgziljə = Auxiliary, ôgziljəri, adj. hulp verleenend, hulp ...: Auxiliary forces (troops); Auxiliary subst. helper, bondgenoot, hulpwerkw. = Auxiliary verb; Auxiliaries = hulptroepen. Avail, əveil, baten, helpen, uitwerken; subst. baat, hulp, nut: It was to little avail = het baatte zoo goed als niets = It was of no avail, without avail; Avails = bedrag, opbrengst (Amer.); What can it possibly avail? = met mogelijkheid uitwerken, waartoe kan het in vredesnaam dienen? I have availed myself of that opportunity = gebruik gemaakt, geprofiteerd van; Availability = bruikbaarheid, enz.; Available, bruikbaar, beschikbaar, ter dispositie, geldig: I have no available money at this moment = beschikbaar; There were no available candidates for that post = geschikte; Available for three days = geldig; Available for wheeled carriages = bruikbaar; Available to the meanest understanding = bevattelijk. Avalanche, avəlânš, sneeuwval; Avalanchine praise = overdreven lof. Avarice, avəris, gierigheid, hebzucht; Avaricious = gierig, hebzuchtig, karig met (of); subst. Avariciousness. Avast, əvâst, stop! Avatar, avətâ of avətâ, de vleeschwording der Godheid (Hind. Myth.); voorwerp v. vereering; openbaring. Avaunt, əvônt, weg van hier! Ave, eivi of âvə, interj. Heil! Welkom! Vaarwel! Ave Maria = Ave Maria, âvə mərîə; Ave Maria-bell = het angelus. Avenaceous, avəneišəs, haverachtig. Avenge, əvenž, wreken, straffen: I’ll be avenged on you = gij zult mij satisfactie geven; Avenger = wreker: Avenger of blood. Avens, av’nz, nagelkruid. Aventail(e), av’nteil, vizier (van een helm). Aventine, av’ntain, subst. Aventinus; toevluchtsoord; adj. Aventijnsch. Avenue, avənjû, toegang, oprijlaan, allee; breede met boomen beplante straat (Amer.). Aver, əvɐ̂, betuigen, verzekeren; beweren; Averment = betuiging, bewijsvoering. Average, avəridž, subst. doorsnee, de gemiddelde hoeveelheid, het gemiddelde; averij; adj. in doorsnee, gemiddeld, gewoon; Average verb. het gemiddelde nemen, gemiddeld bedragen: General Average = averij gros; Average-adjuster (= Averager) = dispacheur; At (On, Upon) an average = gemiddeld; Let us strike an average = het gemiddelde nemen; Average amount = gemiddeld bedrag; The Average Englishman = de gewone; Average price = gemiddeld; Average sample = doorsneemonster; Being of the average stamp (order) = van het gewone slag; We averaged two hares a day = schoten gemiddeld; They average about 50 lbs each = wegen gemiddeld; They average £100 each = hebben een doorsneeprijs; The blacksmith averaged the soldier with a glance = nam hem met één blik op. Avernal, əvɐ̂n’l, van den Avernus; helsch. Averruncate, avərɐŋkeit, uitroeien; Averuncator = boomschaar, snoeimes. Averse, əvɐ̂s, afkeerig: He was averse to (from) all work; Averseness, tegenzin, afkeer (to, for) = Aversion: My pet aversion = mijn grootste antipathie; Avert, əvɐ̂t, afwenden, afkeeren; Avertible = afwendbaar. Aviary, eivjəri, volière. Aviate, eivieit, avieit, vliegen; Aviation, eivieiš’n, avieiš’n, luchtvaart; Aviator, eivieitə, avieitə, aviateur, vliegenier; Aviatory trespass = een met een vliegtoestel begane overtreding. Aviculture, eivikɐltjə, vogelteelt. Avid, avid, gretig, begeerig (of, for); Avidity = begeerte, etc. Avocation, avəkeiš’n, roeping, werk; bijbaantje, afleiding. Avoid, əvôid, vermijden, mijden; opheffen, ongeldig maken; vrijkomen: He could not avoid doing it = moest het wel doen; Avoidable: Not avoidable = onvermijdelijk; Avoidance, vermijding; vacature; herroeping: In (the) avoidance of = om te vermijden. Avoirdupois, avədjupôiz, Engelsch gewichtsstelsel, behalve voor goud, zilver, juweelen en geneesmiddelen (het E. pound daarvan heeft 16 ounces): To reduce one’s avoirdupois = gewicht. Avon, eiv’n, av’n, rivier; Avondale, av’ndeil. Avouch, əvautš, betuigen, verzekeren; subst. getuigenis; Avouchment, betuiging, etc. Avow, əvau, belijden, erkennen; Avowable = te erkennen; Avowal = bekentenis, belijdenis; Avowee, əvauî. (Zie Advowee). Avuncular, əvɐŋkjulə, een oom betreffend. Await, əweit, verwachten, afwachten, verbeiden; te wachten staan. Awake, əweik, verb. ontwaken, zich bewust worden (to); wekken; adj. wakker: He awoke from his stupor = ontwaakte uit zijne verdooving; That call will awake the dead; He is wide awake = klaar wakker; “gaar”; I am awake = weet er alles van; I am awake to all that you say = ik begrijp, doorzie. Awaken, əweik’n, wekken, levendig maken: Awakenning-books = tractaatjes. Award, əwöd, subst. oordeel, uitspraak, beslissing, toegekende belooning (straf); Award verb. toekennen, toewijzen, beslissen: He was awarded the first prize = The first prize was awarded (to) him; Awarder, scheidsrechter. Aware, əwêə, bewust, onderricht: To be aware of = merken, bewust zijn, weten. A-wash, əwoš = op gelijke hoogte als het water; drijvend. Away, əwei, weg, voort, op een afstand: Away for shame = foei, schaam je! I could not away with those people = kon ze niet zetten; The patient could not away with being nursed = wou niet opgepast worden; Come away from that = ga daar vandaan; To clear away = afnemen; To drink away = er op los drinken; Fire away = brand los; Get away = maak, dat je weg komt; To give away = weggeven, verraden; He made away with himself = maakte zich van kant; Pull away = haal op! To work away = hard werken; Question away = vraag maar op! Awe, ô, subst. ontzag, eerbied; Awe verb. ontzag inboezemen, intimideeren: To keep in awe = ontzag inboezemen; To stand in awe of = ontzag hebben voor; I was awed by his serious words; Awe-commanding = ontzag inboezemend; Awe-struck = met ontzag vervuld; Aweless = onbevreesd; subst. Awelessness; Awful = vreeselijk; ontzagwekkend: subst. Awfulness = eerbiedwaardigheid; afschuwelijkheid. Aweary, əwîri, vermoeid; levensmoede. A-weather, əwedhə, loefwaarts. A-weigh, əwei: To be a-weigh = “anker op” zijn. Awhile, əwail, gedurende een tijdje. Awkward, ôkwəd, onhandig, lomp, smakeloos, onaangenaam, verlegen: It is awkward that I forget his name = lam, vervelend; Awkward age = lummeljaren; Awkwardness, onhandigheid, etc. Awl, ôl, els; Awl-bird = groene specht; Awl-wort, ôlwɐ̂t, priemkruid. Awn, ôn, baard (van gras of aren). Awning, ôniŋ, wagenkap, zonnescherm: The awning front of the shop = ruimte vóór den winkel, door een zeil of scherm tegen de zon beschut. Awoke, əwouk, Imperf. van to awake. Awry, ərai, scheef, schuin: To be awry = scheef staan (zitten); To laugh awry = lachen als een boer, die kiespijn heeft; He looked awry = zuur; To wear awry = scheef dragen. Axe, aks, bijl; Axe-head = de bijl in tegenstelling met den steel; Axe-helve = steel; To hang up one’s axe = de lier aan de wilgen hangen, zich terugtrekken uit iets; People with axes to grind = menschen, die hun eigen zelfzuchtige plannen op het oog hebben. Axial, aksiəl, in de richting van de as. Axil, aksil, Axilla, əksilə, oksel; Axillar(y), oksel..., okselstandig. Axiom, aksiəm, axioma; Axiomatic(al), onomstootelijk. Axis, aksis, as; de tweede halswervel. Axle, aks’l: Axle-tree, aks’ltrî, de spil. Axminster, aksminstə. Axolotl, aksəlot’l, waterhagedis (Mexico). Ay, Aye, ai, ja, Ay marry = ja waarachtig; Ay me = o wee mij! Ayah, eijə, Brit. Ind. baboe. Aye, ei of ai = eeuwig: Farewell, perhaps for aye, for ever and aye. Ayes, aiz, de voor- (eig. ja-)stemmers in het House of Commons: The ayes and the noes (= tegenstemmers); The ayes have it = de meerderheid is er voor. Aye-aye, ai-ai, vingerdier (op Madagascar). Aylesbury, eilzbri; Ayrshire, êəšə: The Aylesbury Bard = Robert Burns. Azalea, əzeiljə, azalea. Azimuth, azimɐth, azimuth; adj. = Azimuthal. Azoic, əzouik, zonder spoor van organisch leven, zonder organische overblijfselen. Azores, əzôz, əzôriz, Azorische eilanden. Azure, ažə, of eižə, adj. azuur, hemelsblauw; subst. het uitspansel; blauw veld (Herald.); Azure verb. blauw verven; Azure stone = Azurite, ažərait, lazuursteen. Azyme, az(a)im, ongezuurd brood; ongezuurd, ongegist. B. B, bî, B. B-flat = b mol; B-sharp = b kruis; B.A. = Bachelor of Arts; B. C. = Before Christ; B. C. L. = Bachelor of Civil Law; B. D. = Bachelor of Divinity; B. M. = Bachelor of Medicine; Bart of Bt. = Baronet. (Deze heeft, evenals een Knight, den titel Sir vóór den doopnaam; die titel is echter bij de Baronets erfelijk, bij de Knights niet); B(ritish) M(useum); A B and S = Brandy and Soda; Bro(thers); Brig(adier) Gen(eral); He does not know a B from a bull’s foot (a broom-stick, a battle-dore) = hij kent geene A voor eene B; B(lessed) V(irgin) M(ary). Baa, bâ, subst. het blaten; Baa verb. blaten: The baby was caressing a woolly baa-lamb; You silly baahling = lam, sukkel. Baal, beiəl, Baal; Baalist, Baalite, afgodsdienaar. Bab, bab, peur; Bab verb. peuren. Baba, bâba, vader, papa. Babble, bab’l, snappen, wauwelen, babbelen; murmelen; subst. gesnap, gebabbel, gewauwel; gemurmel; Babbler, wauwelaar. Babe, beib (= Baby): Food (Meat) for babes = kinderkost (ook fig.). Babel, beib’l, Babel; spraakverwarring; wanorde, rumoer; dwaas plan; Babel-like buildings = hooge. Baboo, bâbu of bəbû, heer; halfontwikkelde Hindoe: Baboo English = gebroken Engelsch. Baboon, bəbûn, baviaan; Baboonery, aapachtig optreden. Baboosh, Babouche, bəbûš, muiltje. Babu = Baboo. Baby, beibi, subst. klein kind; pop; adj. klein, jong, kinder Baby: Cry-baby (= Cry-a-baby) = grienerig kind; Baby-car = kinderwagentje (sportkarretje); Baby-carriage = kinderwagen; Baby-farming = zoogenaamde verzorging (meestal opzettelijke verwaarloozing) van kinderen; Baby-feeder = slabbetje; Baby-house = poppenhuis; Baby-linen = kindergoed, luiers; Baby-pin = veiligheidsspeld; Babyhood (Babyship), eerste kindsheid; kleine kinderen; Babyish (= Babish), kinderlijk; subst. Babishness. Babylon, babilon; Babylonia, babilounjə, Babylonië: Babylonian, Babylonisch, reusachtig; Babyloniër; Babylonic, Babylonish, adj. Babylonisch, verward, rumoerig. Bac(k), bak, platboomde (veer)boot; kuip. Baccalaureate, bakəlôri-it, baccalaureaat. Baccara(t), bakərâ, baccarat (spel). Baccate, bakit, besachtig, besdragend, bezieachtig. Bacchanal, bakən’l, subst. Bacchuspriester, Bacchant(e), zwierbol; adj. bacchantisch; Bacchanals = Bacchanalia, bakəneiljə, Bacchanaliën; Bacchanalian = Bacchantisch; zwierbol; Bacchant = Bacchant(e); adj. Bacchantisch; Bacchante, bakənt of bəkant(î), Bacchante; Bacchic = Bacchantisch; Bacchus = Bacchus. Bacciferous, baksifərɐs, bessendragend; Bacciverous, baksivərɐs, bessenetend. Bachelor (soms verkort tot Bach) batš(ələ), subst. ongetrouwd man; baccalaureus (laagste acad. graad na 3 jaren studie en examen): His bachelor rooms were always tidy = zijne kamers, toen hij nog ongetrouwd was, etc.; Bachelor’s of Bachelors’ buttons = dubbele ranonkel; Bachelorhood = Bachelorship, baccalaureaat; staat van jonggezel. Bacillus, bəsiləs (Meerv. Bacilli), bacil. Back, bak, subst. rug, achterzijde, onderkant, keerzijde, verste kant, etc.; adj. achter-, rug-, afgelegen, omgekeerd, etc.; adv. terug, omgekeerd, etc.; Back verb. van een rug voorzien, den rug versterken, verdedigen, bekrachtigen, steunen; achteruitgaan, achteruitbrengen, achterwaarts bewegen, bak halen, strijken; van achteren grenzen aan, op den rug dragen, endosseeren, wedden op, etc.: To sit back to back = met den rug tegen elkaar aan; Small of the back = kruis; He does not need my little palm in the small of his broad back = heeft mijn geringe steun niet noodig; He has not a shirt on his back = aan het lijf; Behind one’s back = achter iemands rug (ook fig.); To bow the people’s back = onderdrukken; To get up (make, set) a back = voorover gaan staan, een hoogen rug maken (van katten), boos worden; To provide a back = gaan staan (bij haasje over); To put one’s back into = zich inspannen voor; To put anybody’s back up = boos maken; To scratch the back of the public = vleien; To see the back of = afkomen van, zich afmaken van; To turn one’s back upon = den rug toedraaien; The back of the hand (postcard, wood) = rugzijde (achterkant, verste zijde); To be at the back of = ergens achter zitten (fig.); To look best from the back; To see through the back of a person’s head = iemand geheel doorzien; To go back on a friend = verraden; To go back on a promise = breken; She kissed him back = weerom; To look back upon = terugzien op; The angel rolled back the stone from the door = wentelde af; Back and forth (Amer.) heen en weer; As far back as = reeds in, toen reeds; Some time back = geleden; The horse backed with him = ging achteruit; To back the oars = strijken; To back sail = bakzeil halen (bijdraaien); To back water = strijken; achteruitkrabbelen (fig.); To back down before = wijken voor; Our train was backed on to a siding = teruggezet op een zijspoor; To back out of an engagement = terugkrabbelen, zich er afmaken; To back out of a fix = met fatsoen uit een moeilijkheid komen; To back up = steunen (rugsteunen); To back a horse = wedden op (in tegenstelling van den book-maker die ‘lays against’); To back the field = op alle paarden wedden behalve op de “favourite”; He would back himself for any amount to do it better than any of them = wilde wedden, maakte zich sterk; Backbite = belasteren, kwaad spreken van; Backbiter; Back-board = rugplank; rugplank in den stuurstoel van een (roei)boot; Backbone = ruggegraat; wilskracht: He is a liberal to the backbone = door en door; He has no backbone = geen pit in zich; Back-country = achterland, Hinterland (Amer.); Back-door = achterdeur; uitvlucht, uitweg; Backdown: That statesman’s backdown was an earnest of later success = zijn toegeven was eene belofte van later succes; High backed chairs = met hooge ruggen; Backer = helper, steuner; Backfall = val op den rug (bij het worstelen); Backgammon, bakgam’n, triktrakspel, bakspel; Background = achtergrond: To keep in the background = blijven in; Back-hand = subst. schuin linksch schrift; Back-handed = met den rug van de hand, schuin links, dubbelzinnig, heimelijk: A back-handed compliment = dubbelzinnig; A back-handed blow (= back-hander) = met den rug van de hand: Fortune gave him a lift, with a back-hander to follow = Fortuna was hem eerst gunstig, maar bedroog hem daarna; He took a back-hander = extra glas (wijn etc.); Back-house = achtergebouw; Back-number (-volume) = oud, vroeger; Back-payment (-rent) = achterstallige; Back-piece, Back-plate = rugbedekking (van een harnas); Back-seat = voorbank; ondergeschikte rol (plaats); Back-settlements = nederzettingen in het achterland (Amer.); Back-side = achterzijde; achterste; Back-slang = soort dieventaal, waarbij de woorden andersom gespeld worden b.v. Cool the esclop (of slop) = Look at the police; Backslide = afvallig of ontrouw worden; wegloopen; Backslider; Back-staff, bakstâf, ouderwetsche quadrant; Back-stair(s), bakstêə(z), subst. geheime trap, achtertrap; adv. listig, oneerlijk: The whispers of the backstairs = lasterlijk gefluister; Backstays = pardoens; Back-sword, baksöd, soort houwdegen; schermstok met getralied handvatsel, het spel daarmee; Backward = adj. en adv. achterwaarts, rugwaarts, langzaam, traag, onwillig, achterlijk, stomp van bevatting; schuchter (Amer.); lang geleden: It is backward in us = achterlijk; Backward and forward(s) = heen en weer; To repeat backwards = achterste voren opzeggen; backwardation, bakwədeiš’n, korting voor het recht om eerst na 14 dagen te mogen leveren; Backwards = van achteren naar voren; Back-water = opvaart, haf; achterwaarts geworpen water door waterraderen of schepraderen; ook verb. strijken; Backwoods, bakwudz, Canadeesche oerwouden; Backwoodsman = een Peer, die nooit een zitting bijwoont (fig.). Backshee(sh), bakšî(š), Ba(c)kshish, bakšiš, drinkgeld, fooi; Backshish verb. omkoopen. Backy, baki, tobacco; Backy-box = tabaksdoos. Bacon, beik’n, Baco; Baconian, van Baco. Bacon, beik’n, gezouten spek: A flitch of bacon = zij spek: He may fetch a flitch of bacon from Dunmow = hij heeft nooit ruzie gehad met zijne vrouw (een toespeling op den hiervoor uitgeloofden prijs); To save one’s bacon = er heelhuids afkomen. Bacteria, baktîriə, (mv. v. Bacterium = bacterie); Bacteriological = bacteriologisch; Bacteriologist, bacterioloog; Bacteriology, bacteriologie. Bad, bad, slecht, schadelijk, valsch, bedorven, ziek, erg: He is in a bad way = hij is er slecht aan toe; That’s too bad = dat is te kras; To feel bad = onwel; boos; To go bad = bederven (van eieren); To go from bad to worse = van kwaad tot erger; You had it bad = je hadt ’m leelijk “om”; To the bad = schuldig, te kort; To drift (go) to the bad = den slechten weg opgaan; Baddish = vrij slecht; I want it badly = heb het hoog noodig; He seems to be badly off = hij schijnt het slecht te hebben; Badness = slechtheid. Bade, bad, Imperf. en Past Part. van to bid. Badge, badž, insigne, kenteeken; galerij (scheepst.); Badge verb. kenmerken: Badge of authority; Badge of an order; Badged and crested ware = aardewerk van het merk van hotel of club voorzien. Badger, badžə, subst. das; penseel; soort kunstvlieg (bij ’t visschen); Badger verb. sarren, pesten, plagen, tergen: As bald as a badger = zoo kaal als een biljartbal; Badger-baiting (Badger-drawing) = dassejacht; Badger-dog = dashond; Badger-legged; Badgerly = grijzend. Badi, bâdi, veete. Badinage, badinidž, badinage, scherts; verb. schertsen. Badminton, badmint’n, eene soort raketspel; soort verfrisschende drank. Baffeta(s), baf(ə)ta(s), wit of blauw Indisch katoen. Baffle, baf’l, bedriegen, listig ontwijken, verhinderen, verijdelen: To baffle description = alle beschrijving te boven gaan; Baffling winds = veranderlijke winden. Bag, bag, subst. zak, tasch, weitasch, haarzak, buidel; Bag verb. in een zak doen; schieten, vangen; stelen, opzwellen, uitzetten, zakkig zitten: Bags = wijde kleedingstukken, broek; ingewanden, maag (Schotl.): Alms (Collection) bag = armenzakje; Blue (Green) bag = zak voor akten, processtukken, etc.; City (Gladstone) bag = soort valies; What’s the bag to-day? = hoeveel wild is geschoten? He went away bag and baggage = met pak en zak; He is a bag of bones = de levende dood; To bear the bag = baas over’t geld zijn; To get the bag = den bons krijgen; To give the bag = verlaten; bedriegen; To give one the bag to hold = iemand bedotten; He let the cat out of the bag = verklapte alles: How many hares have you bagged to-day? = geschoten? You’ve had your wind bagged at footer = bent achter adem gekomen bij het voetbal spel; Bag-fox, bagfoks, een door jagers medegenomen vos, die los wordt gelaten om op te jagen; Bagman, bagm’n, handelsreiziger (veroud.); Bagpipe = doedelzak; Bagpiper; Bag-wig = pruik met haarzak; Bagging = zaklinnen; Baggy = zakachtig, flabberig; gezwollen: Baggy cheeks. Bagatelle, bagətel, kleinigheid, bagatel; een zeker spel: Bagatelle-board. Bagdad, bagdâd, bagdad; Bagehot, badžət. Baggage, bagidž, bagage (Amer.; in Engeland ook luggage); de benoodigdheden van een leger; brutaaltje; meisje: A pretty, soft-hearted baggage; Baggage-car (Amer.) = goederenwagen. Bagnio, banjou, badhuis, bordeel; gevangenis voor galeislaven. Bah, bâ, ba, foei. Bahadur, bahôdə, heer (Brit. Ind.). Bail, beil, subst. borgtocht, borg; beugel, hengsel, halve hoepel; stang, staket, afsluiting, grens; hoosvat: Bail verb. borg blijven; toelaten, een borg te stellen, in onderpand geven; van een beugel voorzien; ontwapenen; hoozen: To accept (allow, admit to, take) bail = tegen borgtocht in vrijheid stellen; To be (go, stand) bail for = borg blijven voor; To give (furnish) bail = borg stellen; To bail out = met een borgtocht bevrijden; hoozen; Bailbond, Bail-piece = schriftelijk bewijs van borgstelling; Bailsman = borg; Bailable, tegen borgtocht vrij te laten; waarvoor bail gegeven kan worden; Bailee, beilî, borgtochthouder; Bailer (Bailor), beilə, borgtochtgever; Bailer, hoosvat, soort baggermachine; Bailment = overdracht onder borgstelling; vrijlating tegen borgstelling. Bailey, beili, buitenmuur; binnenplein: The Old Bailey = zetel van het Central Criminal Court in de City. Bailiff, beilif, schout, baljuw, opzichter, gerechtsdienaar, soort verificateur; opzichter der visscherijen; Bailiwick, beiliwik, het rechtsgebied van een bailiff. Bairn, bêən, kind. Bairam, bairâm, bairam, Turksche feesten (Lesser Bairam volgt op Ramadan; Greater Bairam volgt 70 dagen later). Bait, beit, subst. aas, lokaas; verfrissching, water en voer; Bait verb. van aas voorzien, verlokken; stilhouden om zich te verfrisschen, drenken en voeren; aanhitsen: To take the bait = bijten; in de val loopen; Bear-bait(ing) = berebijt, vechten van honden tegen beren. Baize, beiz, baai, saai; gordijn, tafelkleed. Bake, beik, bakken; Baked meat = vleeschpastei; Baker = bakker: A Baker’s dozen = dertien; Baker-kneed (Bake-legged) = met x-beenen (= Bake-feet); Bakery = Bake-house = bakkerij. Balance, bal’ns, subst. balans, schaal, evenwicht, Weegschaal (Dierenriem); onrust, saldo; Balance verb. wegen, balanceeren, in evenwicht brengen (houden, zijn), gelijk maken, opmaken: To be off one’s balance = wat van streek zijn; Our destinies hang (tremble) in the balance = hangt aan een zijden draad; I have a balance (in my favour) at my banker’s = (batig) saldo; I’ll pay the balance in sherry = wat er te kort is; To strike the balance = de balans opmaken; Balance of power = staatkundig evenwicht; Balance of trade = handelsbalans; Balance-bridge = wipbrug; Balance-fish = hamerhaai; Balance-knife = tafelmes, waarvan door het zware heft het lemmet niet het tafellaken raakt; Balance-master, Balance-mistress = équilibrist; Balance-pole = balanceerstok; Balance-sheet = balans; Balance-step = zweefpas; Balancer = koorddanser; équilibrist. Balas(s)-ruby, baləsrûbi, roode spinel. Balcony, balkəni, balkon. Bald, bôld, kaal, naakt, armzalig; met witten kop: Bald-face = slechte whiskey (Amer.); Bald-head(ed), Bald-pate(d), subst. (en adj.) = kaal(kop). Baldachin, baldəkîn, baldakijn. Balderdash, bôldədaš, subst. wartaal, onzin; bocht. Baldric, bôldrik, gordel of schouderriem. Baldwin, bôldwin, Boudewijn. Bale, beil, subst. baal; onheil; verb. in balen verpakken; uithoozen. (Zie Bail). Bale-fire = brandstapel; bakenvuur; Baling-paper = sterk pakpapier (Am.); Baleful, noodlottig, onheilspellend. Balearic Islands, baliarikail’ndz, Balearische eilanden. Baleen, bəlîn, balein. Balfour, balfə; Baliol, beiliəl. Balise, (Balize), bəlîz, baken. Balk, bôk, subst. balk; ongeploegd gelaten strook land; teleurstelling, veredeling; Balk verb. dwarsboomen, verijdelen, teleurstellen; blijven steken; weigeren te springen, onaangeroerd laten; aanwijzen van de richting van haringscholen: Balk-line = streep (bij den onderband van een E. biljart); Balker = een visscher, die vanaf een hoogte signalen geeft over de haringscholen; Balky = koppig. Balkan, bôlk’n of balkân: The Balkans = Balkanstaten. Ball, bôl, bal, balspel, kogel, kluwen, (rijks)appel; Ball verb. (zich) tot een bal vormen: Ball and socket joint = kogelgewricht; The Ball of the foot = bal, zool, holte van den voet; A ball of wool = kluwen; Brandy balls = soort balletjes; Uncle three balls = “Oome Jan”; To have the ball at one’s feet = ’t spel in handen hebben (fig.); To hole a ball = stoppen (bilj.); To keep the ball rolling = iets aan den gang houden = (To keep the ball up); To load with ball = met kogels; To open the ball = het bal openen; discussies, strijd beginnen; To set (To start) the ball rolling = iets aan den gang brengen; The snow balled under the hoofs of the horses; Ball-cartridge = scherpe patroon; Ball-cock = balkraan, waardoor de watervoorraad in een vat vanzelf geregeld wordt door een drijvenden bal, die haar opent of sluit; Ball-proof = kogelvrij; Ball-room = balzaal. Ballad, baləd, ballade; straatdeun; Ballad-maker, Ballad-monger = liedjesverkooper (Ballad-maker). Ballast, baləst, subst. ballast; puin; Ballast verb. ballasten, in evenwicht houden; met puin bestrooien; Ballastage = rechten op ’t innemen van ballast. Ballet, balei, ballet: A hole in the ballet = ironische uitroep wanneer iemand blijft steken in zang of voordracht; Ballet-dancer; Ballet-master. Bal(l)ista, bəlistə, balist; Ballistic = ballistisch; Ballistics = balistiek. Balloon, bəlûn, ballon, bol, kolf; Balloon verb. (laten) opstijgen; opzwellen; kunstmatig opdrijven (Amer.): To fly red balloons = ballonnetjes oplaten; Captive (Dirigible) balloon = ballon captief (bestuurbare); Ballooner, Balloonist = luchtschipper. Ballot, balət, subst. (stem) balletje of briefje; (geheime) stemming; loting; het aantal uitgebrachte stemmen; Ballot verb. stemmen, balloteeren, uitloten: To cast a ballot = stemmen uitbrengen; To make a special ballot for = laten stemmen over; The ballot was taken on the resolution = er werd over gestemd; Ballot-box = stembus; Ballot-paper = stembriefje. Balm, bâm, subst. balsem; troost; balsamieke reuk; balsemboom, bijenkruid; Balm verb. zalven; verlichten, lenigen; Balm-cricket = zwarte veldkrekel; Balminess = balsemachtigheid; Balmy = balsamiek, verzachtend: He is Balmy on the crumpet = het scheelt hem in zijn bol. Balmoral, balmor’l, Balmoral; Balmoral boot = soort rijglaars; Balmoral cap = soort Schotsche muts. Balneary, balnjəri, bad ...; Balnearies = bad, badplaats. Balsam, bôls’m, balsem (Zie Balm); balsemine; Balsamic(al) = balsamiek, verzachtend (middel). Balsamine, bôlsəmain, balsemien. springkruid, kruidje-roer-me-niet. Baltic, bôltik, Baltisch: The Baltic = Oostzee; Baltimore, bôltimö: Baltimore-bird = Am. zangvogel. Baluster, baləstə, baluster: Balustered = van balusters voorzien; Balusters = trapleuning; Balustrade = balustrade. Bam, bam, zwendel; Bam verb. bedriegen. Bambino, bambînou, kind; eene voorstelling van het kindeke Jezus in de kribbe. Bamboo, bambû, subst. bamboes; Bamboo verb. met een bamboesstok afranselen. Bamboozle, bambûz’l, bedriegen, verlakken; Bamboozlement, bedriegerij; Bamboozler, bedrieger. Ban, ban, subst. afkondiging; verbod, banvloek; boete wegens bankbreuk; Ind. mousseline; Ban verb. vervloeken; verbannen, in den ban doen: To be placed under the ban of the law = (uit)bannen; A banned exile; Zie Banns. Banal, bein’l, ban’l, banaal, plat, alledaagsch; Banality = banaliteit, gemeenplaats. Banana, banânə, bənanə, banaan, pisang; Banana-bird = pisangvogel. Banbury: Banbury cake, banb’rikeik, gebak met fijngehakt vleesch: To ride (a cock-horse) to Banbury cross = een kind op de knieën laten rijden. Banco, baŋkou, bankgeld, tegenover minderwaardig current money: To sit in banco = in plechtige zitting vereenigd zijn. Band, band, subst. band, smal lint, koord, keten, hof, zwachtel, rand, drijfriem; troep, korps, kapel, boei, verbond; Band verb. (zich) vereenigen: A plain gold band = gladde (trouw)ring; He has a band upon his hat = rouwband; Endless band = drijfriem; Band and gown = toga en bef; Band of hope = geheelonthoudersvereeniging van kinderen; Band of pearls = snoer; Brass band = fanfarekorps; Musical band = muziekkorps; String band = strijkorkest; Wind band = blaasorkest; Band-box = hoeden(linten) doos; fat: He looked as if he came out of a band-box = je kon hem door een ringetje halen; Band-master = kapelmeester (Military band, Town-band); Bandsman, muzikant; hoboist; Band-stand = muziektent; Bandage, bandidž, subst. verband, zwachtel; Bandage verb. verbinden. Bandan(n)a, bandanə, rood, blauw of geel gekleurde zak- of halsdoek met witte of gele stippen van katoen of zijde (Indië). Banderol(l), bandərol, Banderole, bandəroul, vaantje, banderol. Bandicoot, bandikût, Malabaar rat, Australische buideldas. Bandit, bandit, (Meerv. Bandits of -ti, banditi), bandiet. Bandog, bandog, bandrekel. Bandoleer, bandəlîə, bandelier. Bandoline, bandəlin, soort pomade; Bandoline verb. pomadeeren, toilet maken. Bandore, bandö, bandö, soort luit. Bandy, bandi, heen en weer slaan, elkaar toewerpen, wisselen, disputeeren; subst. hockeyspel, hockeykolf; ossekarretje (Brit. Ind.); adj. krom: Her name was freely bandied about among them = te pas en onpas genoemd; Don’t bandy words with me = disputeer niet; There is no use in our bandying incivilities = elkander onbeleefdheden te zeggen; Bandy-legged = met O-beenen. Bane, bein, vergif; verderf, pest; rotziekte (bij schapen): He was considered the bane of society = pest; Wolf’s bane = wolfswortel; Banewort, beinwɐ̂t = wolfskers, egelboterbloem; Baneful = giftig; doodelijk. Bang, baŋ, subst. bons, harde slag, groot geraas, knal; interj. en adv. boem; Bang verb. slaan, stompen, dichtslaan; overtreffen, schallen, knallen, dreunen; het haar recht langs het voorhoofd afknippen; To close with a bang = bons; Bangs = (valsch) ponyhaar (Amer.); Banger = leugen: I never heard (told) such a banger = leugen; He banged his fist on the table = sloeg met; To bang things = hard neergooien; He banged my hat in; To bang each other with quarter staves = afranselen; That took my breath bang away = plotseling; To do a thing in bang-up style = royaal; Bang-shop = minder soort winkel (ook: Slap-and-bang-shop). Banghy, baŋgi, draagstok; Banghy-post = postpakketdienst; Banghy-wallah = drager. Bangle, baŋg’l, armring, armband. Bangle, baŋg’l, verbeuzelen (away); slap neerhangen; Bangle-eared = met slap neerhangende ooren. Bangy = Banghy. Banian, banj’n, een Hindoekaste van vegetariërs; koopman, makelaar; katoenen Hindoesch hemd; soort nachthemd of sjamberloek; Banian-days = dagen, waarop vroeger bij de marine geen vleesch werd verstrekt Banian (Banian-tree) = heilige Ind. vijgeboom. Banish, baniš, verbannen; Banishment, verbanning. Ban(n)ister, banistə = Baluster. Banjo, bandžou, banjo. Bank, baŋk, subst. zandbak, aardwal, talud; oever, bank, geldbank, doft; Bank verb. indammen, (zich) ophoopen; in rekening staan met een bank, deponeeren, realiseeren: Banker = bankier, bankhouder; grondwerker; visschersvaartuig op de banken van New-Foundl.; modelleerbank: Discount (Mortgage bank, Savings bank) = Disconto (Hypotheek-, Spaar-) bank; Bank of Deposit (Bank of Issue) = Deposito (Circulatie) bank; He broke the bank = deed de bank springen; A banked-up fire = bedekt of ingerakeld vuur; Bank-agent = directeur van eene filiaalbank; Bank-bill = wissel, bankbiljet; Bank-book = bankboek; Bank-engine = hulplocomotief (bij hoogten); Bank-holiday = Paaschmaandag, Pinkstermaandag, 1e Maandag in Aug., en 2e Kerstdag; in Schotland Nieuwjaarsdag, Goede Vrijdag, 1ste Maandag in Mei en Augustus en Kerstdag; Bank-note = bankbiljet; Bank-rate = bankdisconto; Banksmack = visschersvaartuig (Newfoundland); Bank-stock = kapitaalvoorraad; Banking and commission-business = bankiers- en wisselzaak (commissionairsz.): Banking-house = bankiershuis. Bankrupt, baŋkrɐpt, subst. bankroetier; adj. bankroet; Bankrupt verb. bankroet gaan of maken: Act of bankruptcy = faillietverklaring; Bankruptcy commissioner = curator; Bankruptcy Act = wet op het faillissement. Banner, banə, banier: He joined, followed (fought under) our banners = streed onder onze banieren; bannered = van banieren voorzien; Banneret = baanderheer; vaantje. Bannock, banək, koek van erwten- of gerstenmeel (Schotl.); Bannockburn, banəkbɐ̂n. Banns, banz, geboden: To ask (publish, put up) the banns = kerkelijk afkondigen; To forbid the banns = bezwaren inbrengen tegen de afkondiging. Banquet, baŋkwət, subst. banket; Banquet verb. banketeeren; Banqueter = deelnemer aan een banket; Banqueting-hall = feestzaal. Banquette, bəŋket, banket (Mil.); steil talud; voetpad op eene brug; trottoir. Banshee, banši, geest in de gestalte van eene oude vrouw (Ierl. en Schotl.), die een aanstaand sterfgeval aankondigt. Banstickle, banstik’l, stekelbaars. Bantam, bant’m, bantam, subst. Bantamsch dwerghoen; adj. Bantamsch; klein; strijdlustig; gewichtig; Bantam-work = nagemaakt Japansch snijwerk. Banter, bantə, subst. scherts, boert; Banter verb. schertsen, gekscheren, schertsend plagen. Bantling, bantliŋ, klein kindje: In our Bantling days = kinderjaren. Banyan, banj’n = Banian (-tree). Baobab, beiəbab, bâəbab, apenbroodboom. Baptism, baptizm, doop: Baptism of fire = vuurdoop; Baptismal = doop - -: Baptismal certificate (Baptismal font); Baptist = baptist: St. John the Baptist = Joh. de Dooper; Baptistery = doopkapel; doopbekken; Baptistic = doop - -; baptisten - -; Baptize = doopen. Bar, bâ, stang, houten boom, sluitboom, hindernis, hefboom, barrière, slagboom; eene zandbank bij den mond eener haven; balie, orde der advocaten, rechtbank; buffet; balk (in een wapenschild), dwarsstreep, eene lijn op den notenbalk (voor de maat); eene exceptie, die ’s klagers aanklacht vernietigt; staaf; Bar verb. met een boom of boomen sluiten; uitsluiten, beletten, belemmeren, versperren, doorkruisen met lijnen en strepen: Horizontal and parallel bars = rekstok en brug; The hunter cleared all the bars = nam al de hindernissen; The host was in the bar = buffet; The bar of the harbour = ondiepte; Bar of soap = reep; The bar are of a different opinion = de advocaten; There is no case at bar at present = aanhangig; A trial at bar = een behandeling voor al de rechters van een hof; At the bar of public opinion; He was called to the bar = werd toegelaten als advocaat; Called within the Bar = tot King’s (Queen’s) Counsel benoemd worden; To change the Bar for the Bench = van advocaat overgaan bij de magistratuur; To cross the bar = sterven; To study for the bar = in de rechten; A bird with a barred tail = gestreept; A crossbar-red shirt; This statute bars my right of a free choice = verhindert; Barring = barring; prep. uitgezonderd: I will take them all Bar(ing) these = met uitzondering van; Barring-out = het buitensluiten van den leeraar door leerlingen (met Kerstmis of Vasten); Bar-iron = staafijzer; Bar-keeper = buffetknecht; kroeghouder (Americ.); Bar-maid = buffetmeisje; Bar-man = buffetknecht; Bar-master = mijnopzichter; Bar-room = gelagkamer; Bar-shoe = rondom gesloten hoefijzer; Bar-soap = zeep aan reepen; Bar-shot = boutkogel; Bar-sinister (Zie Bend-sinister); Bar-tender = buffethouder. Barb, bâb, subst. Barbarijsch paard; soort duif; baard, schachtveertjes; weerhaak; wapenrusting voor een paard; Barb verb. van weerhaken voorzien; barbieren: Barbed wire fence = prikkeldraadversperring. Barbacan, bâbək’n, buitenwerk, wachttoren. Barbados, bâbeidouz, Barbados. (W. Ind.). Barbarian, bâbêriən, subst. barbaar, wilde, wreedaard; adj. barbaarsch, wild, onmenschelijk; Barbaric, barbaarsch; Barbarism, bâbərizm, barbarisme (gramm.), barbaarschheid, wreedheid; Barbarity = barbaarschheid; Barbarous = barbaarsch; subst. Barbarousness. Barbary, bâb’ri, Barbarije: Barbary-ape = Turksche aap. Barbate(d), bâbit(id), behaard. Barbecue, bâbəkjû, subst. groote rooster; een in zijn geheel gebraden groot dier; volksfeest waar zulk een gebraad wordt opgegeten; terras waarop koffieboonen worden gedroogd (Amer.); Barbecue verb. een dier in zijn geheel braden. Barbel, bâb’l, barbeel. Barber, bâbə, subst. barbier, kapper; Barber verb. barbieren, kappen; Barber’s basin, Barber’s plates (brass vessels) = scheerbekken; Barber’s pole = rood en wit geschilderde stok aan de oude barbiers(dokters)winkels. Barberry, bâberi, berberis, zuurdoorn. Barbet, bâbət, poedelhond; baardvogel, baardkoekoek. Barbette, bâbet, barbette, geschuttoren op pantserschepen; geschutbank. Barbican = Barbacan. Bard, bâd, zanger, bard; harnas v. een paard; spekreep; Bard verb. van een harnas voorzien; met spekreepen beleggen; Bardic, barden - - = Bardish; Bardism, bardenwezen. Bardell, bâdəl, bâdel. Bare, bêə, adj. naakt, bloot, blank, kaal, arm, versleten, ontbloot van; Bare verb. ontblooten, berooven: Under bare poles = voor top en takel; Bare-backed = zonder zadel; Bare-boned, (Bare-ribbed) fellow = mager, broodmager; He told it me barefaced = zonder blikken of blozen, onbeschaamd; Barefacedness; Bare-footed, Bare-headed, Bare-legged, etc.; Barely = nauwelijks; Bareness = naaktheid, behoeftigheid. Barege, barêž, barège. Baret, barət, hoofddeksel van Kath. geestelijken, bonnet, baret, kalotje. Bargain, bâgin, subst. koop, koopje, overeenkomst, afspraak, het gekochte; Bargain verb. een koop sluiten, verkoopen, overeenkomen: To conclude (drive, strike) a bargain = sluiten; He made the best of a bad bargain = hij sloeg er zich zoo goed mogelijk door; A good bargain is a pickpurse = goedkoop duurkoop; I had these goods a dead bargain = spotgoedkoop; I will give you these into the bargain = op den koop toe; Sale bargains = koopjes; A bargain is a bargain = een man een man, een woord een woord; That’s a bargain! afgesproken; He bargained away his farm = verkocht; We had not bargained for his presence = niet gerekend op; He sent me less than I had bargained for = berekend, besteld; Bargain-hunter = loopster op koopjes; Which is the bargainee and which the bargainer = kooper ... verkooper. Barge, bâdž, barge, praam, lichter; statie(officiers)sloep; een passagiers- of vrachtschip met dubbel dek, getrokken door eene stoomboot (Amer.); (hotel)omnibus = Hotel barge (Amer.); Bargeman = Bargee (bâdžî) = schuitenvoerder = Bargemaster. Barilla, bərilə, ruwe soda, ook de plant, waaruit deze bereid wordt. Bark, bâk, subst. schuit, bark; geblaf; bast (van een boom), schors, run; Bark verb. afschillen; blaffen; hoesten: I barked my skin against a wheel = schaafde; Bark-bared = van de bast ontdaan; Bark-galled tree = met beschadigde bast; Bark-pit = looikuil; Barker, blaffer, schreeuwer, iemand die koopers lokt; pistool, kanon; Barky = met schors bedekt. Barley, bâli, gerst: Hulled (Peeled, Pot, Scotch) Barley = gepelde gerst; French (Pearl) barley = parelgerst; Barley-broth = gerstepap; Barley-corn = gerstekorrel; John Barley-corn = bier; Barley-sugar = gerstesuiker. Barm, bâm, gist; Barmy = schuimend. Barn, bân, subst. schuur; Barn verb. in eene schuur opslaan (up); adj. tam, huis - -: Barn-door fowls = pluimgedierte; Barn-owl = kerkuil; Barn-stormer = rondreizend acteur; Barn-yard = erf. Barnaby, bânəbi, Barnabas. Barnacle, bânək’l, eendenmossel, klis (fig.); boomgans; Barnacles = neusknijper (voor een paard); lorgnet; martelwerktuig. Barometer, bəromətə, barometer; Barometric(al), barometrisch, barometer... Baron, bar’n, baron: Barons of the Exchequer = vijf rechters, die (voor 1873) belastingkwesties tusschen regeering en onderdaan uitmaakten; Baron and feme = man en vrouw (jur. en herald.); Baron of beef = de twee ongescheiden lendestukken van een rund; Barons of the Cinque Ports = (tot 1832, veertien leden van het House of Commons, door de Cinque Ports (nl. Dover, Sandwich, Hastings, Hythe en Romney, waarbij later Winchelsea en Rye kwamen) gekozen); Baronage; Baroness = barones; Baronet = baronet (een baronet heeft, evenals een knight, Sir vóór den doopnaam; de titel van den eerste alleen is erfelijk); The Baronage and the Baronetage of England = alle barons en baronets; Baronetcy = titel of waardigheid van een baronet; Baronial = van een baron; Barony = baronie; waardigheid van baron. Baroque, bərouk, subst. en adj. barok. Barouche, bərûš; kales, barouche. Barrack, barək, barak, keet; Barracks = kazerne. Barrage, baridž, dam. Barrator, barətə, omkoopbaar rechter; twistzoeker; iemand die barratry pleegt; Barratry, barətri, het aanzetten tot processen; bedrog door een scheepskapitein gepleegd ten nadeele van de eigenaars, assuradeurs of cargadoors. Barrel, bar’l, subst. ton, vat, loop (van een geweer), cylinder (in een muziekdoos of orgel), spil; trommel (van het oor, van een horloge), romp van paard of koe; Barrel verb. inkuipen, in een vat doen; Barrel-bulk = vijf kubieke voet; Barrel-bellied = met ronden buik; Barrel-organ = draaiorgel; Barrelled = in vaten gedaan; Double Barrelled = tweeloops. Barren, bar’n, subst. onvruchtbaar land (dier); adj. onvruchtbaar, droog, onnoozel, waardeloos: Barren-spirited = onbeduidend; subst. Barrenness. Barricade, barikeid, subst. versperring, hindernis; Barricade verb. versperren, beletten. Barrier, bariə, barrière, slagboom, grenspaal; Barrier verb. afsluiten; Barriers = krijt; Barrier-reef = koraalrif; Barrier Treaty. Barrister, baristə = Barrister at law, advocaat (pleit alleen, behalve in crimin. zaken, na instructie door een solicitor). Barrow, barou, grafheuvel, hunebed; berrie (= Handbarrow-), kruiwagen (= Wheelbarrow-); karrevracht; gecastr. beer. Barter, bâtə, ruilhandel drijven, inruilen, omruilen: To barter away = verkwanselen; subst. ruil(handel); Barterer = handelaar. Bartholomew, bâtholəmjû, Bartholomeus; Massacre of St. Bartholomew. Barwood, bâwud, rood verfhout. Barytone, baritoun, subst. en adj. bariton; (woord) met onbeklemde laatste lettergreep. Basal, beis’l, grond - -, fundamenteel. Basalt, bəsôlt of basolt, bazalt; Basaltic, basalten; Basaltiform, basaltzuilvormig. Basanite, basənait, Lydische steen, toetssteen. Bascule, baskjûl, wip: Bascule-bridge = ophaalbrug. Base, beis, subst. basis, grondslag, fondament; vertrekplaats (bij wedrennen); een soort spel; bas; adj. gering, laag, gemeen, onecht; Base verb. grondvesten; Base-ball = een Amerik. balspel; Base-born = van lage geboorte; buitenechtelijk; gemeen; Base-burner = vulkachel; Base-line = grondlijn; operatiebasis; Base-minded = laaghartig; Baseless = ongegrond; Baselessness = ongegrondheid; Basement = basement; benedenverdieping; Baseness = laagheid, etc. Bash, baš, slaan, ranselen: To bash in = inslaan. Bashaw, bašô, bassa, pacha, gewichtig persoon, tiran: Three-tailed bashaw = pacha met 3 paardestaarten. Bashful, bašf’l, bloode, bedeesd, schuchter; Bashfulness, blooheid, etc. Bashi-Bazouk, bašibəzûk, (ongeregeld) Turksch soldaat. Bashy-bash, bašibaš, heerlijk, snoezig. Basic, beisik, fundamenteel; basisch. Basil, beisil, bazil, gelooide schapenhuid; thijm. Zie Bezel. Basilic, bəsilik, bəzilik: Basilic vein = ellepijpshuidader. Basilica, bəsilikə, basilica, basiliek. Basilisk, basilisk, basiliscus, draak; Amerik. kamhagedis; veldslang (kanon). Basin, beis’n, bekken, schaal, bassin, stroomgebied: To pour water into a broken basin = nutteloos werk verrichten; Hand-basin = fonteintje. Basis, beisis (Meerv. Bases, beîsîz), grondslag, basis, basement. Bask, bâsk, koesteren, zich koesteren. Basket, bâskət, subst. mand, mandvol; (sabel)korf, schanskorf; achterste 2 banken op een coach; Basket! = in de mand! (Straf voor hen, die bij hanengevechten, etc. hunne verliezen niet konden betalen en opgehangen werden in een mand tot de wedstrijd over was); Basket verb. in eene mand doen, in de prullemand gooien; That’s the pick of the basket = het neusje van den zalm; Basketball = korfbal; Basket-buttons = metalen knoopen met een gevlochten versiering; Basket-carriage = mandewagen; Basket-chair = rieten stoel; Basket darning = stoppen; Basket easy = rieten armstoel; Basket-fish = een soort zeester; Basket-hilt = korfgevest; Basket-stitch = maassteek; Basket-work = mandewerk; Basketful = korfvol; Basketry = mandewerk. Basle, bâl, Bazel. Basque, bâsk, Baskisch; Bask, het Baskisch; soort damesjacket. Bas-relief, bârilîf, basrilîf = Bass-relief = bas-relief. Bass, beis, subst. bas; adj. laag, bas; Bass-clef = bassleutel; Bass-horn = soort clarinet; Bass-viol = violoncel. Bass, bas, baars; Amerikaansche linde, of de bast van dezen boom; mat van deze bast. Basset, basət, soort v. dashond. Basset, basət, of bəset, bassetspel. Basset-horn, baset-hön, bassethoorn. Bassinet(te), basinet, ijzeren hoofdbedekking onder den helm; mandewieg. Bassoon, bəsûn, fagot; Bassoonist, fagottist. Bast, bast, bâst, lindebast; touw of mat daarvan gemaakt. Basta, bastə, basta! houd op! uit! Bastard, bastəd, subst. bastaard; basterdsuiker; adj. onecht; Bastardize = tot bastaard maken; ontaarden; Bastardy, bastaardij. Baste, beist, met vet overgieten; rijgen; afranselen: Basting threads = rijgdraden. Bastil(l)e, bastil, bastil, de Bastille. Bastinado, bastineidou, subst. bastonnade, pak slaag; verb. een bastonnade geven, afranselen. Bastion, bastj’n, bastion, bolwerk. Basto, bastou, basta (in ’t omber- en quadrillespel). Bat, bat, subst. kolf, kolver (= batsman, batter); knuppelstok, slag; halve baksteen; katoenopvulsel; Bat verb. terugslaan met een bat: He did it off his own bat = door eigen inspanning; op eigen houtje. Bat, bat, vleermuis: As blind as a bat = stekeblind; Bats-wing burner = vleermuisbrander. Bat, bâ, bât, bat; Bathorse = bagagepaard, pakpaard. Batata, bateitə, batâtə, zoete aardappel. Batavian, bəteivj’n, Bataaf, Bataafsch; inwoner van Batavia; Bataviaasch. Batch, batš, baksel: troep, partij, hoop: The members took the oath in batches = werden groepsgewijze beëedigd; Batches of boys and girls, of letters, etc. Bate, beit. Zie Abate: With bated breath = ingehouden; He would not bate any of his privileges = afstaan; You can bate them a bit = afdingen. Bath, bâth, bad, badkuip, badhuis, badplaats, vochtmaat (= 20,2 L.); Bath verb. baden: The Order of the Bath = Bath-orde; Foot-bath; Partial (= Sitting-, Sitz-) bath = zitbad; Shower-bath = stortbad; Vapour-bath; Go to Bath = loop naar den duivel; Bath-brick = schuursteen; Bath-bun = soort van krentenbroodje; Bath-chair = ziekenstoel op raderen; Floating baths = drijvend rivierbadhuis; He had gone off for his course of baths = badkuur. Bathe, beidh, subst. bad (in rivier of zee); Bathe verb. baden, bespoelen, bevochtigen: Bathed in a cold perspiration, in tears; Bather = bader; Bathing: Bathe-box, (-closet) = badkamertje; Bathe-costume (-dress) = badkostuum; Bathe-drawers (-tights) = zwembroek; Bathe-establishment = badinrichting; Bathe-machine = badkoets. Bathos, beithos, overgang van het verhevene tot het platte of belachelijke. Bathurst, bathəst of bâthəst. Bating, beitiŋ, behalve. Zie Bate. Batist(e), bətîst, batist. Batman, batman, keukengereedschapbewaarder der compagnie; oppasser; leider van het bat-horse. Baton, bat’n, bəton; Batoon, bətûn, baton, staf; dirigeerstok; stok (van een politiedienaar). Batrachite, batrəkait, vorsen- of paddensteen. Batsman, batsman, hij, die bij het cricketspel de bat heeft. Battalion, bətalj’n, subst. bataljon; Battalion verb. bataljons formeeren. Battel, bat’l: Battels = extraatjes door de Eton Dames aan de jongens verschaft; consumptie besteld uit de bottelarij van een Oxford College; de kosten daarvan, kosten van voedsel, woning, onderwijs, enz. van een Oxford College; Battel verb. zulke aangeschafte levensmiddelen schuldig zijn; aan de gezamenlijke maaltijden deelnemen. Batten, bat’n, subst. lat; Batten verb. met latten bevestigen (down). Batten, bat’n, vet worden, gedijen; vruchtbaar worden; zich vetmesten (on, upon), in weelde leven. Batter, batə, beslag: Batter pudding = een soort trommelkoek. Batter, batə, verb. beuken tegen, vernielen, bombardeeren, beschieten; subst. beschieting; Battered = verpletterd, verfomfaaid, afgesleten, uitgemergeld, oud en invalide; Battering: Batter-gun = belegeringskanon; Batter-ram = stormram; Batter-train = belegeringsgeschut. Battery, batəri, batterij (electr. en mil.); aanranding, mishandeling, verwaarloozing (een actie wegens battery heet technisch: For Assault and Battery; een bedreiging met de vuist is een assault, een vuistslag is battery). Battle, bat’l, subst. slag, veldslag; Battle verb. vechten, strijden (against, for, with): The first blow is half the battle = een goed begin is het halve werk; God of Battles: Zie Rom. IX, 29; Trial by (Wager of) battle = Godsgericht; Drawn battle = onbesliste; Pitched battle = geregelde, felle strijd; Battle-array = slagorde; Battle-axe = strijdbijl, hellebaard, enterbijl; Battle-cry = strijdleus; Battledoor, Battledore, klopper, raket; Battle-field; Battle-horse = strijdros: He had got on his battle-horse, and careered onward = hij zat op zijn paardje, en holde maar door (fig.); Battle-piece = schilderij die een veldslag voorstelt; Battle-royal = hanengevecht (van meer dan twee hanen); algemeene strijd; Battle-song = strijdlied. Battlement, bat’lm’nt, borstwering: Battlements = kanteelen. Battue, batjû, drijfjacht; het opgejaagde wild; slachting op groote schaal. Baubee, bôbî, 2½ cent (Schotsch). Bauble, bôb’l, snuisterij, speeldingetje, narrenscepter. Baulk, bôk, Zie Balk. Bavaria, bəvêriə, Beieren; Bavarian, Beier; Beiersch. Bavin, bavin, takkenbos. Bawbee = Baubee. Bawble = Bauble. Bawd, bôd, koppelaar(ster); Bawdiness = ontucht; Bawdry = koppelarij; ontuchtige taal; Bawdy = vuil, onkuisch: Bawdy-house = bordeel. Bawdrick; Zie Baldrick. Bawl, bôl, subst. luide schreeuw; Bawl verb. schreeuwen, bulken: To bawl out = luid schreeuwen; Bawler, schreeuwer. Bay, bei, subst. baai, bocht; opening in een muur, vak, nis; laurierboom (Bays = lauweren; The Queen’s Bays = het 2de regiment dragonders); geblaf, tot staan (in ’t nauw) brengen; dam, dijk; bruin paard; adj. kastanjebruin, roodbruin; Bay verb. blaffen, aanblaffen, blaffend vervolgen, in ’t nauw brengen: To be (stand) at bay, To turn to bay = in ’t nauw zijn, zich te weer stellen; To bring (hold, keep) at bay = in ’t nauw brengen, in bedwang houden; Bay-berry, beiberi, laurierbes; Bay-cherry = laurierkers; Bay-leaf = lauwer; Bay-salt = zeezout; Bay-window = erker, venster; Bay-wood = campêchehout. Bayadeer, Bayadere, bâjadîə, bâjadêə, bajadère. Bayonet, beiənet, subst. bajonet; Bayonet verb. doorsteken of aanvallen met de bajonet: The bayonet at the charge = met gevelde bajonet; Bayonet-fencing = bajonetvechten. Bayou, baiû, uitwatering van een meer; moerassige zijarm van een rivier (Zuid. Stat. van Amer.). Baz(a)ar, bazâ, bazaar, liefdadigheidsbazaar. Be, bî, bestaan, zijn: The powers that be (were) = de gestelde (vroegere) overheid; Paradise Lost was not as yet = was toen nog niet geschreven; Let be = laat liggen, blijf er af; I am in for it = ik ben er bij; I am off = ik ga heen; I am off for the country = ik ga naar buiten; Time is up = de tijd is om, ’t is tijd; He is well up in history = weet veel van geschiedenis; My mother-in-law to be = toekomstige. Beach, bîtš, subst. strand; Beach verb. op het strand halen (zetten): To be on the beach = aan lager wal zijn (fig.); Beach-comber, eene lange strandgolf; strandjutter; parelvisscher in den Indischen Oceaan; Beachy = zandig. Beacon, bîk’n, subst. baken, bakenvuur: Beacon verb. bebakenen; verlichten, tot baken dienen; Beaconage = bîkənidž, bakengeld, bebakening. Bead, bîd, kraal, drop, traan, blaasje, bobbeltje, vizierkorrel (Amer.); Beads = rozenkrans, halssnoer, eierrand, astragal: To count (tell) one’s beads = den rozenkrans bidden; To thread beads = kralen aanrijgen; To draw a bead upon = mikken op; Bead-eyes = glazen poppe(oogen); Bead-frame = telraam; Bead fringe = kralen rand om lampekap; Bead-roll = lijst van hen voor wier zielen moet worden gebeden; lijst, rozenkrans, eierrand; Beads-man, Beads-woman = iemand, die bidt voor een ander, in ’t bijzonder bewoners van een beadhouse, die het voor den stichter deden; gepatenteerd bedelaar (Schotl.). Beadle, bîd’l, pedel, bode; Beadledom = Beadle-hood = Beadleship, waardigheid van een beadle. Beagle, bîg’l, brak; spion, speurhond; verb. jagen met een brak. Beak, bîk, subst. snavel, neb, bek, tuit; rechter (Slang); Beak verb. met den bek vastpakken; Beak-iron = aambeeld met twee punten; Beaked = gesnaveld, snavel ... Beaker, bîkə, beker. Beam, bîm, subst. balk; ploegboom, weversboom, disselboom; drijfstang, waagbalk; hoofdtak van een gewei; boom, speer; dekbalk, grootste breedte van een schip; ankerstok; lichtbundel, lichtstraal; Beam verb. stralen schieten, stralen: On the weather (lee) beam = te loevert (in lij); To be (thrown) on her (one’s) beam-ends = op zij liggen; in verlegenheid zitten, failliet zijn; To kick (strike) the beam = (te) licht wegen, van weinig belang zijn; She was beaming with joy = haar gezicht straalde van vreugde; To beam approval = met stralend gezicht zijn goedkeuring te kennen geven; Beamed stag = hert met het volle gewei; Beam-compass, stangpasser; Beamy, massief; breed; stralend. Bean, bîn, boon: Full of beans = fleurig, jolig; Every bean has its black = elke gek heeft zijn gebrek; Quite a bean = een pan; To get beans = een standje krijgen; They can’t stand beans = standjes verdragen; He knows how many beans make five = weet zijn weetje; Sick for the bean-pots of Boston (verg. The flesh-pots of Egypt); Bean-feast = jaarlijksch feest van een werkgever aan zijne arbeiders; Bean-pod = boonschil: Bean-pods are noisiest when dry = holle vaten klinken het meest; Bean-pole = boonenstaak (ook fig.); Beany = fleurig. Bear, bêə, subst. beer, lomperd, beursspeculant à la baisse: Grizzly bear (N. Amer.), Polar bear; To look as sulky as a bear with a sore head; The Great (Little) Bear = de groote (de kleine) Beer; To turn bear = à la baisse gaan speculeeren; Bulls and bears = speculanten à la hausse en à la baisse; Bulling and bearing; Bear-berry = berendruif; Bear’s-breech, bêəzbrîtš, acanthus; Bear’s-ear = berenoor; Bear’s-foot = daslook; Bear-garden = berenkuil, plaats waar bear-baiting gehouden werd; woelige vergadering; Bear’s-grease, bêəzgrîs, berenvet (eene pomade); Bear(’s-)skin = berenhuid; muts van berenvel; dikke, langharige wollen stof; Bearish = norsch, lomp. Bear, bêə, torsen; dragen, verdragen, bezitten, overbrengen, afleggen, wegdragen, liggen, baren, etc.: Atlas bears the world; The ice bears; To bear the bell = belhamel zijn; To bear children = baren; To bear company = houden; To bear date = gedateerd zijn; To bear fruit; To bear a grudge (ill-will) = een wrok hebben tegen; To bear a hand = een handje helpen; To bear inspection = gezien mogen worden; To bear likeness (resemblance to) = gelijkenis vertoonen; To bear a loss; To bear this meaning (sense) = deze beteekenis hebben; To bear a part = een rol spelen in, deel hebben aan; To bear a proportion to = in verhouding staan tot; To bear reference to = betrekking hebben op; To bear the repute = den naam hebben; To bear a share in = aandeel hebben in; To bear sway (rule) = heerschen; To bear testimony (witness) = getuigen; To bear one’s years well = er flink uitzien voor zijn leeftijd; The land bears North by East = ligt; Bear Verb. met voorzetsels en bijwoorden: To bear against = leunen tegen, zich richten tegen; To bear away = weggaan, (snellen, zeilen), wegdragen (Bear away a prize); To bear down (up)on = losstormen op, aanhouden op, met volle zeilen aankomen op; To bear in mind = zich herinneren (It was borne in upon me = het werd me bewust); To bear off = wegdragen; To bear on = betrekking hebben op, gericht zijn op; To bear out = steunen, bevestigen; I will bear you out = je getuigenis bevestigen; To bear up = dragen, steunen, uithouden, zich goed houden; To bear up against misfortunes = moedig dragen; To bear with = verdragen; To bring to bear = doen gevoelen, laten gelden, laten inwerken op: We shall bring this gun to bear on the battery = deze batterij onder vuur nemen; I brought the lesson to bear = in toepassing; She brought the scheme to bear = voerde uit; Bear back there! = achteruit! Bearable = te dragen; Bearer = drager, brenger, toonder, bode, lijkdrager; een boom, die vrucht draagt: Pay to bearer = te betalen aan toonder; Please send answer by bearer (= Bearer waits) = antwoord verzocht met brenger dezes; Bearing = het dragen, dracht; houding, optreden; vizierlijn, richting, betrekking, verhouding, invloed: Past bearing = niet meer vruchtdragend; onvruchtbaar; Beyond bearing = onverdragelijk; Bearings = ligging, peiling; wapenschild; The trees are all in full bearing = bloei; The bearing of the cape was N. E. = de kaap lag N. O. van ons; This argument has no bearing on the case = betreft het geval niet; To discuss a question in all its bearings = van alle zijden; To bring a person to his bearings = zijn positie doen begrijpen; To find one’s bearings = zich orienteeren; To lose one’s bearings = de kluts kwijt zijn; To take bearings = peilingen doen; poolshoogte nemen (fig.); Armorial bearings = wapenschild; Bearing-rein = opzetteugel. Beard, biəd, subst. baard; weerhaak; Bearded, gebaard, met een staart (astron.); Beard verb. bij den baard trekken, trotseeren, brutaliseeren; Beardless, baardeloos, jeugdig; Beardlessness, baardeloosheid, etc. Beast, bîst, (viervoetig) dier; redeloos dier; ruw mensch, beest: The Beast = de Antichrist (Openbaring XIII, 1); Mark of the Beast; Beast verb. beest maken; Beastlike (= Beastly) = dierlijk, beestachtig, buitengewoon; subst. Beastliness. Beastings, bîstiŋz, biest. Beat, bît, subst. klap, slag, tred, ronde, wijk, dikwijls bezochte plaats; het maatslaan, slag (bij het laveeren); Beat verb. (herhaaldelijk) slaan, kneuzen, beuken, kloppen, stampen, verslaan, opdrijven, doorzoeken, doorkruisen, inspannen, vermoeien, uitputten, laveeren, vallen; klotsen, betreden: beat of drum = trommelslag; beat of the heart (the pulse); The heart makes from 70 to 80 beats a minute; A policeman’s beat, postman’s beat, sentry’s beat = wijk, post; I am not on your beat = heb uw wijk niet; Out of one’s beat = niet geschikt voor, onbereikbaar; Out of beat = uit de maat; To beat one’s brains (head) about = zich het hoofd breken over, zich inspannen; One beats the bush, and another gets the hare = de paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet; To beat the charge = het sein tot den aanval geven; To beat the general (alarm) = te wapen trommelen; To beat hemp = braken; To beat (pad) the hoof; Zie Hoof; To beat a parley = het sein geven tot mondelinge onderhandeling tusschen vijandelijke aanvoerders; To beat a retreat = den aftocht blazen; To beat time = de maat slaan; Dead-beat = doodop; beaten, geslagen, gesmeed, verslagen, veel betreden, alledaagsch: beaten gold = bladgoud; beaten hemp; beaten path = gewone weg (ook fig.); Hand-beaten silver = gedreven; beating = slaan, pak slaag, nederlaag: To get a sound beating; To give a sound beating = afranselen, slaan (sport); Beat verb. met voorzetsels en bijwoorden: To beat about the bush = er om heen praten; To beat at billiards, etc. = verslaan; To beat back = terugslaan; To beat down = neerslaan, afdingen (They beat down the price), drukken van prijzen; To beat hollow (= badly) = geheel verslaan; To beat in = inslaan; To beat a thing into one’s head (= in upon one) = inprenten; To beat off = afslaan, terugslaan; To beat out = uitdrijven, uitslaan; To beat out of = afbrengen van: The teacher tried to beat him out of lying = door slaan af te leeren; To beat out of countenance = van zijn stuk brengen; To beat up = alarmeeren, aanvallen, werven, kloppen, aanmaken, opkruisen; To beat up and down = op en neer loopen. Beatific, bîətifik, zaligmakend, gelukzalig; subst. Beatification; Beatify, biatifai, zalig maken, zalig verklaren; Beatitude, biatitjûd, hemelsche zaligheid, zaligspreking. Beatrice, bîətris; Beattie, bîti of beiti. Beau, bou (Meerv. Beaus of Beaux, bouz), fat, galant; Beau verb. ’t hof maken; Beaupot (Bough Beau, Bow Beau) = bloempot voor het raam (veroud.). Beauchamp, bîtš’m; Beaufort, bjûfət; Beaumont, boum’nt. Beauteous, bjûtiəs, schoon; subst. Beauteousness; Beautifier, bjûtifaiə = verfraaier, schoonheidsmiddel; Beautiful, bjûtiful, schoon, voortreffelijk; subst. Beautifulness; Beautify, bjûtifai, verfraaien, fraai (schoon) worden; Beauty, bjûti, schoonheid, schoone: She is an heiress and a beauty = een rijk en schoon meisje; beauty is but skin deep = schoonheid is vergankelijk; Beauty-sleep = de slaap vóór middernacht; Beauty-spots = moesjes; Beauty-wash (Beauty-water) = cosmetisch huidwatertje. Beaver, bîvə, bever, vilt, vilten hoed; vizier, helm; Beaverteen = soort van duffel. Becalm, bikâm, stillen, bedaren: The fleet was becalmed off Lisbon = werd door windstilte overvallen op de hoogte van L. Became, bikeim, imperf. van to become. Because, bikôz, bikoz, omdat, dewijl: Because of = van wege, wegens. Beccafico, bekəfikou, vijgeneter (vogel). Bechance, bitšâns, gebeuren, overkomen. Bechuanaland, bekuânəland. Beck, bek, subst. knik, wenk met vinger of hand (als bevel of groet); beekje, riviertje: To be at one’s beck = To be at the beck and call of a person = tot iemands dienst zijn; iemand op zijn wenken bedienen; Beckon, bek’n, een wenk geven (met hand of hoofd), wenken. Becloud, biklaud, bewolken, verduisteren. Become, bikɐm, worden; passen, goed staan, betamen: I do not know what has become of him = waar hij gebleven is; It does not become you (= It ill becomes you) to speak like that = het past u niet; Her dress becomes her = staat haar goed; She becomes her dress = zij doet haar japon geen oneer aan; That’s very becoming = gepast. Bed, bed, subst. bed, leger, huwelijk(sbed), bloembed, onderbouw, bedding, laag; Bed verb. in bed leggen, in een bed planten (out); in orde, in eene laag leggen, ondermetselen, te bed (ruste) gaan, overnachten: Early to bed and early to rise, makes a man healthy and wealthy and wise = de morgenstond heeft goud in den mond; To be in bed; To be brought to (= To have one’s) bed; = bevallen: To get out of bed with the wrong foot foremost = met het verkeerde been; To go to bed; He keeps his bed = houdt het bed; I have made your bed = opgemaakt; As you make your bed so you must lie in it = wat ge zaait zult ge oogsten; I have made up a bed for you = in orde gebracht; To put to bed = naar bed brengen; He took to his bed and died = ging liggen; Bed of roses (fig.); Separation from bed and board = scheiding van tafel en bed; Bed-chair = ziekenstoel; Bed-chamber = slaapkamer: Lords, Ladies (Women) of the (King’s) Queen’s bed-chamber = kamerheeren, hofdames (kamervrouwen); Bed-clothes = bedlinnen, beddegoed; Bed-curtains; Bedding = beddegoed, stroo, lagen (geol.); Bedfast = bedlegerig (Schotl.); Bedfellow (mate) = slaapkameraad; Bedgown = nachtjapon; kort jak (Schotl.); Bed-hangings = bedgordijnen; Bed-linen; Bed-maker = kamermeisje (aan Eng. universiteiten); Bed-pan = beddepan; Bed-post = stijl van een ledikant: In the twinkling of a bed-post = in een oogwenk; Bed-quilt = gewatteerde overdeken; Bed-rest = toestel om patienten bij het opzitten te steunen; Bedridden = bedlegerig; Bed-rock = vast gesteente; grond(slag): The family is almost down to bedrock = ze hebben nagenoeg niets meer; Bed-room = slaapkamer; Bed-sore, bedsö, doorgelegen plek (wegens lange bedlegerigheid); Bed-spread = bedsprei; Bed-stead = ledikant (Chair-bed = opvouwbaar ledikant); Bed-table = nachttafeltje; Bedtick = beddetijk; Bedtime = bedtijd. Bedash, bidaš, bespatten. Bedaub, bidôb, besmeren, bekladden. Bedazzle, bidaz’l, door glans verblinden. Bedeck, bidek, tooien, versieren, opschikken. Bedehouse, bîdhaus, godshuis, gasthuis; Bede(s)man, Zie Beadsman. Bedel, bîd’l, Bedell, bîdel, pedel (Oxford en Cambridge). Bedevil, bidev’l, folteren, beheksen, in verwarring brengen, in ’t verderf storten; Bedevilment = bezetenheid, verwarring, helsch lawaai. Bedew, bidjû, bedauwen, bevochtigen. Bedight, bidait, versierd. Bedizen, bidaiz’n, bidiz’n, optooien; Bedizenment, optooi. Bedim, bidim, verduisteren. Bedlam, bedl’m, subst. gekkenhuis; dolle boel; adj. gek; dolhuis ...; Bedlamite = krankzinnige. Bedouin; beduîn, bedouïn, zwerver. Bedraggle, bidrag’l, nat en vuil maken. Bedrench, bidrenš, doorweeken, drenken. Bedwarf, bidwöf, den groei belemmeren, verkleinen, laten verworden. Bee, bî, bij, wesp, hommel; vereeniging of bijeenkomst van buurlieden tot het gezamenlijk verrichten van arbeid of uitoefenen van liefdadigheid: Husking-bee = voor maïs pellen; Sewing-bee = naaikransje; Spelling-bee = wedstrijd in het spellen, etc.; He has a bee in his bonnet, hears a bee humming in his head = hij is niet recht snik (rusteloos, opvliegend); Bee-bread = bijenbrood; Bee-dress = pak van den ijmker; Bee-eater = bijeneter; Bee-farmer = ijmker; Bee-garden = plaats waar de korven staan; Bee-glue (Beeswax) = raat of was; Beehive = korf; Bee-keeper = bijenhouder; Bee-line = kortste weg tusschen twee plaatsen; Bees-wing = dun vliesje op oude portwijn. Beech, bîtš, beuk, beukeboom; Beech-gall = galnoot; Beech-mast, Beech-nut = beukenoot; Beech-wheat (Zie Buckwheat): Beechen = beuken. Beef, bîf, rundvleesch, spierkracht; (geslachte) os; meest Mv. beeves of beefs = rundvee (Amer.); Hung beef, Smoked beef = rookvleesch; Beef-eater = spotnaam voor de Yeomen of the Guard; Beef-tea = bouillon; Beef-steak = runderlapje; Beef-witted = stom als een os; Beefy = vleezig; gespierd. Been, bîn, part. perf. van to be. Beer, bîə, bier: Strong, small beer = zwaar, dun (licht) bier: You talk small beer = je wauwelt; He thinks no small beer of himself = heelt een hoogen dunk; There would be more beer and skittles about my little jaunt = ik zou er meer lol van willen hebben; That man’s lot is not all beer and skittles = niet alles rozengeur en maneschijn; Native beers = binnenl. biersoorten; Beer-barrel = biervat; Beer-engine (= Beer-pump) = bierpomp; Beer-house (= Beer-shop) = bierhuis; Beer-money = geld aan meid of knecht in plaats van bier; Beery = vol bier, beneveld. Beest, bîst, = Beestings = Beastings. Beet, bît, biet, kroot: Beet-radish, Beet-rave = beetwortel; Beet-root = biet: To blush like a beet-root; Beet sugar = beetwortelsuiker. Beetle, bît’l, subst. tor, kever. Beetle, bît’l, zware houten hamer, stamper; Beetle verb. stampen, figuren indrukken; Beetle-head = heiblok, ram; domkop. Beetle, bît’l, uitsteken, overhangen; Beetle-browed = met vooruitstekende ruige wenkbrauwen, norsch. Befall, bifôl, overkomen, gebeuren. Befit, bifit, passen, betamen. Befog, bifog, in mist hullen, verwarren. Befool, bifûl, voor den gek houden, bedotten. Before, bifö, voor, tevoren, voorheen, vooraf, boven (bij eene keus): To sail before the wind; I love her before any other woman = boven; Before-cited (Before-mentioned) = vroeger vermeld; Before-going = voorafgaand; Beforehand, biföhand, vooraf, van tevoren, vooruit: He will be beforehand with you = u vóór zijn; She was anxious to be beforehand with his lightest wish = te voorkomen; I am beforehand with the world = ik kan mij goed redden, heb goede vooruitzichten; Before time = in vroeger tijd. Befoul, bifaul, bevuilen, bemorsen. Befriend, bifrend, als vriend handelen jegens, beschermen, bijstaan. Beg, beg, smeeken, ernstig vragen, bedelen, verzoeken: Miss N., may I beg a dance of you = u verzoeken om; I beg your pardon = vraag u excuus; I beg your pardon? = wat blieft u? To beg the question = het punt in kwestie voor uitgemaakt of bewezen aannemen; I beg to inform (send) you = ik ben zoo vrij, heb de eer; He begged for bread; He tried to beg me off, but my father would hear of no pardon = hij trachtte gedaan te krijgen, dat de straf mij werd kwijtgescholden; Begging friars = bedelmonniken; Mayoralties that go a-begging for lack of men = waarvoor zich niemand aanmeldt. Begad, bigad = Bij God. Began, bigan, imperf. van to begin. Begaum, bîgôm = Begum. Beget, biget, voortbrengen, kweeken: Kindness begets kindness; Begetter, vader, bewerker. Beggar, begə, subst. bedelaar, arme kerel, vent; Beggar verb. tot den bedelstaf brengen, berooven, overtreffen: Beggars cannot be choosers = nood leert bidden; Set a beggar on horseback and he’ll ride to the devil = als niet komt tot iet dan kent iet zichzelve niet; The scene beggars description = gaat alle beschrijving te boven; Beggar-my-neighbour = een kaartspel voor kinderen; Beggarliness = armzaligheid; Beggarly = armzalig; Beggary = armoede: Beggary is no vice = armoede is geen schande; Reduced to beggary = tot den bedelstaf gebracht; Zie Beg. Begin, bigin, beginnen, ontstaan, aanvangen: Let us begin at the beginning = bij; To begin with I must tell you = om te beginnen; Beginner, beginneling; In the beginning = in den beginne; Every beginning is difficult = alle begin valt zwaar; Everything must have a beginning = een keer moet de eerste zijn. Begird, bigɐ̂d, omgorden, omringen, omsluiten. Begone, bigon, scheer je weg, ruk uit! Begonia, bigounjə, begonia. Begotten, bigot’n, voortgebracht: God’s only begotten Son = de zoon Gods; Zie Beget. Begrime, bigraim, bezoedelen, bemorsen. Begrudge, bigrɐdž, misgunnen. Beguile, bigail, bedriegen, verschalken, korten, aangenaam doorbrengen: The fairy voices beguiled me on = de feeënstemmen verlokten mij, om steeds verder te gaan; He beguiled the difficult path with pleasant stories = door zijne aangename verhalen merkten wij de moeilijkheden van ons pad niet; That might have well beguiled, Even haughty Eblis of a sigh = kon zelfs E. eene zucht ontlokt hebben; Beguilement = bedrog; Beguiler = bedrieger. Beguine, begin, Begijn. Begum, bîg’m, eene Indische prinses, voorname dame. Behalf, bihâf, behoeve, voordeel, belang: In (On) (the) behalf of = ten behoeve van; in naam van, van wege. Behave, biheiv, zich gedragen: To behave oneself = zich (netjes) gedragen, zoet zijn: If you are pretty behaved = zoet bent; Behaviour, biheivjə, gedrag, optreden: To put a person upon his good behaviour = iemand verantwoordelijk stellen voor zijn goed gedrag; vermanen zich goed te gedragen. Behead, bihed, onthoofden; Beheading, onthoofding. Beheld, biheld, imperf. van to behold. Behemoth, bihîməth of bîhimoth, Behemoth (Job. XL. 15–24); kolossaal dier. Behest, bihest, bevel, opdracht. Behind, bihaind, subst. achterkant, achterste; prep. achter, minder dan, na: Behind before = achterste voren; To fall behind = achterblijven; To leave behind = achterlaten; To look behind = omkijken; To stay behind = thuisblijven, achterblijven; Behind your back = achter uw rug (ook fig.); Behind the scenes = achter de schermen (ook fig.); You are behind your time = over; The train is behind time = over zijn tijd; To be behind the times = achterlijk; There was something behind his words = stak wat achter; Behindhand = achterlijk, achterstallig, ten achteren: To be behindhand in the world = in moeielijke omstandigheden zijn, aan lager wal zijn geraakt; Behindment(s) = achterstallige schulden (Amer.). Behn, ben. Behold, bihould, aanschouwen, waarnemen, zien: Behold! = kijk! Behold me = daar ben ik. Beholden, bihould’n, verplicht, dankbaar (to, for). Behoney, bihɐni, met honig besmeren (ook fig.). Behoof, bihûf: In (On, For the) behoof of = On behalf of. Beho(o)ve, bihouv, bihûv, passen, noodzakelijk zijn: It beho(o)ves one to be = men dient te zijn. Behring, beriŋ, bîriŋ. Beige, beiž, beige. Being, bîiŋ, aanzijn, wezen, bestaan, verblijf: For the time being = voor het oogenblik; toenmalig. Beiram, Zie Bairam. Beknown, binoun, bekend. Belabour, bileibə, afrossen, ranselen. Belate, bileit, ophouden, vertragen: Belated = vertraagd, te laat, door den nacht overvallen: A belated traveller; Belated efforts; Belated wild roses. Belaud, bilôd, uitbundig prijzen. Belay, bilei, vastzetten, vastjorren: Belaying-pin = houten of ijzeren nagel (scheepsterm); Belay there = houd op! maak vast! Belch, belš, oprispen, uitspuwen, uitbraken (out, forth); subst. oprisping, etc. Belcher, beltšə, donkerblauwe halsdoek met witte stippen en donkerblauw hart (waarschijnlijk genoemd naar Jim Belcher, een beroemd bokser in zijn tijd): A Belcher handkerchief = een zakdoek van die stof. Beldam, beld’m, oude vrouw, heks. Beleaguer, bilîgə, belegeren, insluiten, blokkeeren. Belecture, bîlektšə, kapittelen. Belfast, belfâst. Belfry, belfri, klokketoren, klokkekamer. Belgian, beldž’n, Belg(isch); Belgic = Belgisch; Belgium = België. Belgrade, belgreid, Belgrado. Belgravian, belgreivj’n, adj. tot Belgravia, een aristocratisch deel van West-Londen, behoorende; aristocratisch, modisch; subst. aristokraat, een van de Upper ten thousand. Belial, bîliəl, Belial: Son (man) of Belial = slecht mensch. Belibel, bilaib’l, in geschrifte belasteren. Belie, bilai, belasteren, logenstraffen, teleurstellen: Your looks belie your words; Our hopes belied our fears = we misleidden onszelf met te blijven hopen. Belief, bilîf, geloof, weten, overtuiging: To the best of my belief = naar mijn beste weten; That is past all belief = bepaald ongeloofelijk; My firm belief is = ik ben vast overtuigd. Believable, bilîvəb’l, geloofelijk; Believe, bilîv, gelooven, onderstellen: Nice weather, isn’t it? I believe you = dàt zal wel waar wezen, dàt beloof ik je; To believe in = gelooven aan; That fellow believes, that the moon is made of green cheese = die vent gelooft van alles; Come, let us make believe! = een kinderspelletje doen, waarbij men ’t een of ander voorstelt; He made believe to read = hij deed net of hij las; Believer, geloover, geloovige. Belike, bilaik, misschien, waarschijnlijk. Belittle, bilit’l, verkleinen, kleineeren: To belittle noble deeds, a man; Belittlement, kleineering. Bell, bel, subst. bel, klok, schel (Bells = glazen-, scheepst.), kelk; verk. v. Arabelle of Isabella; Bell verb. de bel aanhangen; schreeuwen (van herten in den bronsttijd); in den vorm van een kelk groeien: There is the front-door bell = er wordt gebeld; Funeral bell = doodsklok; To answer the bell = komen als gebeld wordt, opendoen; To bear the bell = de belhamel zijn; To bear (carry) away the bell = de overwinning behalen; To curse one with bell, book and candle = excommuniceeren; met verwenschingen overladen; To pull (ring, touch) the bell (the streetdoor bell) = bellen, aanbellen; To toll the bell = plechtig luiden, kleppen; Coral and bells = rinkelbel; Who is going to bell the cat? = wie zal de kat de bel aanbinden? Bell-buoy = klokkeboei; Bell-button = electr. belknop; Bell-flower = campanula of klokbloem; Bell-founder = klokkegieter; Bell-glass = glazen stolp; Bell-harness = tuig met bellen; Bellman = omroeper; Bell-metal = klokkespijs; Bell-pull (Bell-rope) = schellekoord; Bell-punch = instrument met bel om kaartjes te knippen; Electric bell-pushes = knoppen; Bell-ringer = klokluider; Bell-shaped; Bell-wether = belhamel (ook fig.). Belladonna, belədonə, belladonna. Bellerophon, bəlerəfon. Bellicose, belikous, belikous, oorlogzuchtig, strijdlustig. Belligerence, bəlidžərens, Belligerency, oorlogvoeren, staat van oorlog; Belligerent, oorlogvoerend(e natie). Bellona, bəlounə, Bellona. Bellow, belou, verb. bulken, luid schreeuwen; subst. gebulk, etc; Bellower, afroeper, omroeper. Bellows, belouz, beləz, blaasbalg: Bellows-blower = orgeltrapper. Belly, beli, subst. buik, schoot; Belly verb. zwellen, dik worden, uitzetten: Your eyes are too big for your belly = je oogen zijn grooter dan je maag; To eat the calf in the cow’s belly = de kip slachten, die de gouden eieren legt; A man given to (fond of) his belly = die slechts zijn buik dient; Hoof to belly = ventre à terre; The bellied sails = bolle zeilen; Belly-ache = buikpijn, koliek; Belly-band = buikriem; Bellyful = buikvol; pak slaag; Belly-god (Belly-slave) = gulzigaard; Belly-pinched = uitgehongerd; Belly-timber = voedsel; Belly-worm = spoelworm. Belong, biloŋ, toebehooren, behooren bij (tot), betreffen, voegen, geschikt zijn voor, wonen (Amerik.): Where do you belong? = waar hoor jij thuis? That word does not belong here = is niet op zijn plaats; Belongings = eigendom, hebben en houden, toebehooren, aanhang. Beloved, bilɐvid, dierbaar, geliefd: The Beloved = de Zoon Gods. Below, bilou, adv. en prep. onder, naar onderen, beneden, op aarde, in de hel (onderwereld): The realms below = het schimmenrijk; It is below him = beneden hem. Belt, belt, Belt: The Great and the Little (Lesser) Belt. Belt, belt, subst. gordel (ook als ridderattribuut), koppel, drijfriem, ring (van Jupiter); kampioensgordel; Belt verb. omgeven, omringen: Belt-railway = ceintuurbaan; To have the belt = ‘de week’ hebben (van officieren); To have too much wine under one’s belt = achter de knoopen; To hit below the belt = een gemeenen slag toebrengen (bij het boksen), ook fig.; To hold the belt = kampioen zijn; Belted cruiser = kruiser met een pantsergordel langs de waterlijn. Beltane, Beltein, beltin, een Heidensch zonnefeest, in Ierland gehouden op 21 Juni, in de Hooglanden van Schotland in Mei, waarbij, te midden van allerlei plechtigheden, vuren werden gebrand op de heuvels. Belvedere, belvidîə, belvedère, uitzichttoren, uitzichtkoepel. Belvoir, bîvə. Bemire, bimaiə, beslijken, bezoedelen. Bemoan, bimoun, weeklagen, bejammeren: To bemoan oneself = zijn lot beklagen. Ben, ben, berg(top) (Schotl.); binnenkamer, (Schotl.); adv. in, van binnen; verkorting voor Benjamin en Benefit (night). Bench, benš, subst. bank, schaaf- of draaibank; de rechters; Bench verb. van banken voorzien; tot aanzien brengen: The bench and the bar = de rechters en de balie; Court of Queen’s (King’s) Bench = oud gerechtshof; thans de Queen’s Bench Division van het High Court of Justice; The Treasury Bench = bank der ministers in The House of Commons; He was raised to the bench = tot rechter benoemd; Bencher = vroeger bestuurslid van een Inn of Court; thans lid van het uit de besturen der 4 Inns gevormde college: Council of Legal Education, dat de examens voor Barrister afneemt; Bench-warrant = bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd door een Court of Judge. Bend, bend, subst. bocht, kromming, knoop, steek; Bend verb. buigen, krommen, lichten, zich toeleggen, overhellen tot, besloten zijn, onderwerpen, overhangen, aanslaan: Bends = berghout; The Bend (Bar) sinister, eene lijn in een wapenschild, van den linkerbovenhoek naar den rechterbenedenhoek getrokken, en onechte geboorte aanduidend; We have been on the bend = wij zijn eens “uit” geweest; To go on a bend = bokkesprongen maken (fig.); He bent his brow = fronste zijn voorhoofd; To bend a sail = aanslaan; They bend their way homewards = richten hunne schreden; Bent on going, on pleasure, on mischief = besloten te gaan, geneigd tot pret maken, kwaad doen; He was bent on his work = ingespannen bezig met; As the twig is bent, the tree’s inclined = jong gewend, oud gedaan; We must not bend the bow till it breaks = de boog kan niet altijd gespannen zijn; Bend-leather, zoolleer; Bendable, buigbaar; Bender = spanner; sixpence; been, fuif (Amer.). Beneaped, binîpt, vastzittend (door ebbe). Beneath, binîth, beneden, lager dan, onder, op aarde: It is beneath you (your dignity); He thinks it beneath him; On the earth beneath. Benedicite, benədisitî, of benədaisitî, God zegene u! subst. gebed vóór den maaltijd; een danklied. Benedick, benədik, Benedict, benədikt, Benedictus; een pas gehuwde; bekeerde oude vrijer. Benedictine, benədiktin, subst. Benedictijner monnik; Ben. likeur; adj. Benedictijnsch. Benediction, benidikš’n, benedictie, inwijding, inzegening, lofrede; dankzegging; Benedictional = zegenformulier boek; Benedictory, benədiktəri, Benedictory prayers = heilbeden. Benefaction, benifakš’n, weldaad, weldoen, schenking; Benefactor (Benefactress), weldoener (weldoenster). Benefice, benəfis, leen, prebende, de door den Patron te vergeven predikantsplaats: The benefice was only open to = voor de prebende kwamen slechts in aanmerking. Beneficence, bənefisens, weldadigheid; Beneficent, weldadig; Beneficial, benəfiš’l, voordeelig, nuttig, heilzaam; Beneficialness: Beneficiary, benəfišəri, subst. hij, die in ’t bezit is van een benefice; een provenier, vasal; hij, die een beurs heeft (Amer.); ontvanger van een geldelijk bedrag; beneficiant (van een leen of eene beurs) adj. in betrekking tot een benefice; mild. Benefit, benəfit, subst. weldaad, gunst, voordeel, weldadigheidsvoorstelling of benefiet (= Benefit night); Benefit verb. nuttig zijn voor, van dienst zijn, bevorderen, nut of voordeel trekken uit (by): Benefit of Clergy = een vroeger voorrecht om niet voor een wereldlijke rechtbank terecht te staan; Maternity benefit = uitkeering (volgens de ziektewet) bij bevalling; Medical benefit = genees-, en heelkundige hulp; Sanatorium benefit = verpleging in sanatoria; Let us give him the benefit of the doubt = laten we den bestaanden twijfel in zijn voordeel uitleggen; For the benefit of his health = in het belang; The Egyptians never benefited by French influence; Benefit-society = verzekeringsgezelschap tegen ziekte en ouderdom; Benefit building-society = vereenig. voor het bouwen van arbeiderswoningen. Benevolence, bənevəl’ens, welwillendheid, weldaad; bede; Benevolent, welwillend, weldadig: Benevolent fund = ondersteuningsfonds. Bengal, beŋgôl, Bengalen; een dunne uit zijde en haar vervaardigde stof; adj. Bengaalsch: Bengal cane = Spaansch riet; Bengal light = Bengaalsch vuur; Bengal tiger = koningstijger; Bengalee, Bengali, beŋgôlî, Bengalese, beŋgôlîz, Bengalees, Bengaleezen, het Bengaalsch. Benighted, binaitid, door den nacht overvallen, achterlijk, ouderwetsch, dom. Benign, binain, liefderijk, weldadig, mild, goedaardig; Benignant, binign’nt, liefderijk, etc.; Benignity, binigniti, liefderijkheid, goedheid, welwillendheid. Benjamin, benžəmin, Benjamin; benzoë; soort van overjas (in de mode in het begin dezer eeuw); lage stroohoed met breeden rand. Benjy, benži, verkorting van Benjamin. Bennet, benət, nagelkruid. Bent, bent, gebogen, krom, geneigd, gesteld, belust, besloten; subst. neiging, drang, trek, grootste (in)spanning, helling: He has fooled me to the top of my bent = tot het uiterste; Bent (= Bent-grass) = struisgras; To take (to) the bent = ontsnappen, vluchten. Benumb, binɐm, verstijven: Benumbed with cold; subst. Benumbedness. Benzine, benzin, benzîn, benzine; Benzol(e), benzol, benzoul, benzol = Benzoline, benzəlîn. Beowulf, beiəwulf, bîəwulf. Bepraise, bipreiz, buitensporig prijzen. Bepuff, bipɐf, vreeselijk in de hoogte steken. Bequeath, bikwîth, bikwîdh, nalaten, vermaken; subst. Bequeathal = Bequeathment; Bequest, bikwest, legaat. Berate, bireit, doorhalen of hekelen. Berber, bɐ̂bə, Barbarijsche taal (of bewoner); adj. Barbarijsch. Bereave, birîv, berooven, wegnemen; Bereavement = zwaar verlies. Bereft, bireft, imperf. en part. perf. van to bereave. Berenice, berinais; Beresford, berəsfəd. Bergamot, bɐ̂gəmot, bergamotcitroen, bergamotolie, bergamotpeer; soort grof tapijtwerk. Bergander, bɐ̂gandə, bergeend. Berlin, bɐ̂lin, Berlijn, berline, garen handschoen (= Berlin glove); adj. Berlijnsch: Berlin blue = Pruisisch blauw; Berlin shop = tapisseriewinkel; Berlin wool = fijne breiwol. Berm(e), bɐ̂m, berm, walrand. Bernard, bɐ̂nəd, Bernardus; Bernardine, bɐ̂nədin, Bernardijn; adj. Bernardijnsch. Berne, bɐ̂n, Bern: The Bernese (bɐ̂nîz) Highlands = Berner Oberland. Bernoose, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, burnous. Berre(t)ta, bəretə, baret (zwart voor priesters, violet voor bisschoppen (te Rome meest zwart), rood voor kardinalen.) Berry, beri, subst. bes, boon, eitje van visch of kreeft; Berry verb. bessen voortbrengen, of plukken. Berserk (Berserkar, Berserker, Berserkir), bɐ̂sɐ̂k(ə), subst. Berserker, woesteling; adj. woest: Berserker rage; His berserker forefathers = woeste. Berth, bɐ̂th, subst. ruimte tusschen zeilende schepen, ankerplaats, ligplaats, kooi, hut, post, (goed) baantje; Berth verb. een slaapplaats aanwijzen; eene ankerplaats aanwijzen: He has got a good berth = baantje; To give a man (the coast) a wide berth = uit den weg (de kust) blijven; Berthage, bɐ̂thidž, ankerplaats, liggeld. Berwick, berik, bɐ̂wik (Amer.). Beryl, beril, beril; adj. lichtgroen = Berylline. Besant (W.), bəzânt. Beseech, bisîtš, smeeken, dringend verzoeken. Beseem, bisîm, passen, voegen; subst. Beseemingness. Beset, biset, omringen, insluiten, belegeren, in ’t nauw brengen, bestormen: Beset with enemies = omringd en bestookt door; Besetment: That was his great besetment = daarvan was hij de slaaf; Besetting-sins = zonden, waartoe men lichtelijk vervalt (Hebr. XII, 1.). Beshrew, bišru, vervloeken, verwenschen: Beshrew me, my heart = waarachtig! Beshrew the hour! = vervloekt zij. Beside, bisaid, naast, nabij, buiten, afgescheiden van: He was beside himself with rage = buiten zichzelven; He is beside the mark = de plank mis; That’s beside the present point = dat doet hier niet ter zake; Besides, bisaidz, bovendien, behalve. Besiege, bisîdž, belegeren, bestormen; subst. Besiegement; Besieger, belegeraar. Beslaver, bislavə, bekwijlen; likken (fig.). Beslime, bislaim, met slijm bevuilen. Beslobber, bislobə, bekwijlen; likken (fig.). Beslubber, bislɐbə, bekwijlen. Besmear, bismîə, besmeren, bevuilen. Besmirch, bismɐ̂tš, bevuilen, bezoedelen. Besmut, bismɐt, (met roet) bevuilen. Besom, bîz’m, bezem, bezemkruid. Besot, bisot, dronken voeren, verdwazen; Besotted = dronken, aan den drank, dwaas (verliefd). Besought, bisôt, imp. en p.p. van to beseech. Bespangle, bispaŋg’l, versieren (bezaaien) met loovertjes. Bespatter, bispatə, bespatten, bekladden. Bespeak, bispîk, subst. benefiet; Bespeak verb. vooraf bespreken, bestellen, beteekenen, verzoeken om, aanspreken, aankondigen, boeien: We were at a play last night: it was a bespeak; The bespeak party occupied two boxes = de dames en heeren die het stuk lieten spelen; I bespeak the attention of every man for our foreign affairs = vraag ieders aandacht; His language Bespeaks him a scholar = bewijst dat hij is; Bespeak bootmaker = op maat; Bespeak tailoring at ready-made prices = op maat doch tegen confectie prijzen; Imperf. en P.P. = Bespoke, Bespoken. Besprinkle, bispriŋk’l, besprenkelen. Bess, bes, verkorting van Elizabeth. Bessemer, besəmə: Bessemer process = bessemeren, gietijzer onder hooge temperatuur smelten en er in gesmolten toestand lucht doorheen voeren; Bessemer steel. Best, best, subst. best; adj. best; Best verb. overtreffen, beetnemen: Sunday best = Zondagskleeren; The best part of the week = grootste gedeelte; At (its) best = op zijn mooist, hoogstens; To see a person at his best = van zijn besten kant; To the best of my ability (belief) = zoo goed ik kan (naar mijn beste weten); To do one’s best = zijn best doen; To get (have) the best of = er het best afkomen, de overhand hebben; To keep the best (wine) to the end = het lekkerste (beste) voor het laatst bewaren; To look one’s best = op zijn voordeeligst; To make the best of a bad bargain = zich er zoo goed mogelijk doorheen slaan; To make the best of a chance = zooveel mogelijk partij trekken van; To make the best of a bad husband = zich schikken in, verzoenen met het idee; To make the best of one’s way home = zich zoo snel mogelijk begeven; We had performed the best of our way = het grootste gedeelte afgelegd; To play one’s best; To speak for the best = om bestwil; To wear for best = voor best; Put your best foot forward; Best-maid = bruidsmeisje (Schotl.); Best-man = bruidsjonker; Best-pleased = ingenomen. Bestead, bisted, van dienst zijn, helpen; past part. en adj. omgeven, geplaatst, gelegen: Hard bestead = in ’t nauw; Ill bestead = in moeielijken toestand. Bestial, bestj’l, beestachtig, zinnelijk; Bestiality = beestachtigheid, etc.; Bestialize = verdierlijken. Bestir, bisɐ̂, in vlugge en krachtige beweging brengen, roeren, inspannen: You must bestir yourself = u inspannen, voortmaken. Bestow, bistou, aanwenden, verleenen, werpen, schenken, besteden, opbergen; Bestowal = Bestowment = gave. Bestraddle, bistrad’l = Bestride. Bestrew, bistrû, bestrooien. Bestride, bistraid, schrijlings zitten op of staan over; stappen over, bestijgen; P.P. Bestridden; P. Imp. Bestrode. Bestud, bistɐd, met studs of kno(o)pjes versieren. Bet, bet, subst. weddenschap, inzet; Bet verb. wedden, eene weddenschap aangaan; It is an even bet = weddenschap met gelijken inzet; He made a bet of a bowl of punch = wedde om; I’ll bet you ten pounds = ik wed met u om; You bet! (Amer.) = Zeker! Dat wed ik met je! Better (Bettor) = wedder; Betting-book = boekje voor het noteeren van weddenschappen; Betting-man = iemand, die wedrennen geregeld bezoekt om te wedden, gokker. Betake, biteik: Betake oneself to = zich begeven naar, zijn toevlucht nemen tot, zich bedienen van, aanvatten. Betel, bît’l, betel; Betelnut = betelnoot. Bethel, beth’l, heilige plek, kerk voor dissenters of zeelui. Bethink, bithiŋk, (zich) herinneren, overwegen: I bethought myself of it at the right moment; He bethought of him = herinnerde zich zijner. Betide, bitaid, overkomen, geschieden: Woe betide you = wee u. Betime(s), bitaim(z), in tijds, weldra. Betoken, bitouk’n, aanduiden, voorspellen: That dark cloud betokens a storm. Beton, bet’n, beton. Betony, betəni, betonie. Betook, bituk, imperf. van to betake. Betray, bitrei, verraden, misleiden, bedriegen: He betrayed his ignorance = liet blijken; My head is all right, but my legs betray me = geven het op (ik kan niet meer loopen of staan); Betrayal = verraad; Betrayer, verrader. Betroth, bitroudh of bitroth, verloven, beloven te huwen; tot bisschop aanstellen; Betrothal (Betrothment) = verloving; Betrothed, verloofde. Better, betə, adj. en adv. beter; Better verb. overtreffen, verbeteren, beter worden: Better and better = al beter en beter; Betters = meerderen; All (so much) the better = des te beter; As long again and better = meer dan eens zoo lang; Two heads are better than one = twee weten meer dan een; To be better = beter zijn, zich beter bevinden; Is my father any better? Is your foot better? She would be better married = ’t was beter, dat zij getrouwd ware; Being better at stairs than her husband = beter kunnende trappen klimmen; To be better off = zich in betere, gunstiger omstandigheden bevinden; To be the better for = in beteren toestand zijn; He was the better for the sea-air; To become, get, grow better = beter worden; To change for the better = ten goede; To get, gain the better of a person = iemand de baas, te slim af zijn; To go one better = overtreffen; To have the better of a person = iemand overtreffen, overwinnen; You had better go = deedt beter; To marry for better for worse = of het geluk of ongeluk moge brengen; To think better of it = zich bedenken, zich bezinnen; The better half = de grootste helft; wederhelft (fig.); Bettermost = beste, voornaamste; Better part = grootste deel; The better opinion is = we weten niet beter of; To better oneself = zich verbeteren; een betere positie verwerven; Bettering, subst. verbetering; adj. verbeterend; Betterment = verbetering; Betterness = voortreffelijkheid, verbetering. Betty, beti, Betty; Jan Hen. Between, bitwîn, tusschen: They bought the house between them = met hun beiden; Between ourselves (you and me) = onder ons gezegd; Between this and then = tot zoolang; In between = in den tusschentijd; Between ... and = zoowel door ... als door; (Few and) far between = zeldzaam; Between-deck(s), subst. en adj. tusschendek(s); Betweenwhiles = nu en dan. Betwixt, bitwikst, tusschen: There’s many a slip ’Twixt the cup and the lip = tusschen bekerrand en lippen, kan u meen’ge kans ontglippen; It is Betwixt and between = zoo zoo, la la. Beulah, bjûlə; Bevan, bev’n. Bevel, bev’l subst. winkelhaak, hoekmeter; adj. schuinsch, scherphoekig; Bevel verb. hoekig maken, schuin toeloopen: Bevel-angle = scherpe (of stompe) hoek. Beverage, bevəridž, drank. Beverley, bevəli; Bevis, bîvis. Bevy, bevi, vlucht, troep, gezelschap. Bewail, biweil, beklagen, beweenen; weeklagen; Bewailable = beklagenswaardig; Bewailing = gejammer. Beware, biwêə, oppassen, zich hoeden voor: Beware of the dog = wacht u voor; Beware them both, but most of all beware this boy = houd in ’t oog; Beware lest ... pas op, dat niet. Beweep, biwîp, beweenen. Bewick, bjûik. Bewilder, biwildə, in de war brengen, verbijsteren; Bewilderedness, Bewilderment = verwarring. Bewitch, biwitš, beheksen, betooveren; subst. Bewitchery = Bewitchment. Bewray, birei, ontdekken, verraden: This poem bewrays itself as a translation = men ziet dadelijk, dat het vertaald is; Her dress bewrays her = toont duidelijk wat ze is. Beyond, bi-jond, verder dan, aan de andere zijde van, voorbij, boven, overtreffende: The Great Beyond = hiernamaals; It is beyond me = mij te hoog, te moeielijk; It goes beyond my comprehension, powers, beyond me = mij te hoog; That is beyond dispute = buiten kijf; The better land is beyond the tomb = aan de overzijde van; You are beyond that handbook = het is te gemakkelijk voor u; You have got beyond that cheap violin = speelt te goed voor; Beyond words = niet om uit te drukken, sprakeloos; To go beyond one = overtreffen, te slim af zijn; To go beyond one’s depth = zoo ver gaan, dat men niet meer staan kan (ook fig. = te hoog gaan, te moeielijk worden); To stay beyond one’s time = te lang blijven. Bezel, Bezil, bez’l, scherpe kant van een beitel; kas van een ring, waarin de steen zit; het gleufje, waarin het horlogeglas past. Bezoar, bîzö of bezö, bezoar of maagsteen. Biangular, bai-aŋgjulə, tweehoekig. Bias, baiəs, subst. eenzijdige verzwaring van den bal (bij Bowling); schuine loop of snede; neiging, vooroordeel, voorliefde; adj. schuin, diagonaal; Bias verb. doen overhellen naar één zijde, vooringenomen doen zijn: There is an admirable absence of bias in this paper = afwezigheid van vooringenomenheid; I have biased him; I am strongly biased (in his favour) = voor (hem) ingenomen. Bib, bib, subst. slabbetje, borstlap (van een schortje), steenbolk; Bib verb. slurpen, pimpelen: Best bib and tucker = feestkleedij; A bibacious, baibeišəs fellow = aan den drank verslaafd; Bibacity = drankzucht; (Wine-)Bibber = (wijn)drinker, zuiper. Bible, baib’l, bijbel: Bible-clerk = student aan het Magdalen College te Oxford, die uit den bijbel moest voorlezen; Bible-oath = eed op den Bijbel; Bible Society = bijbelgenootschap; Biblical, bijbelsch; Biblicism, geloof aan den tekst der Schrift als eenige geloofsregel; bijbelkennis; Biblicist, letterknecht; bijbelkenner. Bibliographer, bibliogrəfə, bibliograaf; Bibliographical = bibliographisch; Bibliography = bibliographie; Bibliomancy, bibliomansi, voorspelling naar aanleiding van toevallig opgeslagen of open liggende teksten; Bibliomania, bibliəmeinjə, bibliomanie; Bibliomaniac = bibliomaan; Bibliophil(e), bibliəfil, boekenliefhebber of verzamelaar. Bibulous, bibjulɐs: Bibulous paper = vloeipapier. Bice, bais, bergblauw. Bicentenary, baisentənəri, subst. en adj. tweehonderdjarige (gedenkdag). Bicephalous, baisefəlɐs, tweehoofdig. Biceps, baisəps, tweehoofdige opperarmspier. Bicker, bikə, subst. strijd, twist; Bicker verb. kibbelen, twisten; flikkeren, zich slingeren; ratelen, klepperen. Bickern, bikən, aambeeld met twee punten. Biconjugate, baikonžugit, paarsgewijze. Bicorn(ed), baikön(d), Bicornous, baikönəs, tweehoornig. Bicycle, baisik’l, subst. rijwiel; Bicycle verb. wielrijden; Bicyclist = wielrijder. Bid, bid, subst. bod, poging; Bid verb. verzoeken, bevelen, aanbieden, voorstellen, wenschen, uitnoodigen, bieden op (for): The book fell to my bid = werd mij toegeslagen; To make a bid for = moeite doen om te verkrijgen; Will you bid him walk in = verzoeken; He bade them witness it = riep hen tot getuige; What’s bid for this? = is geboden? The reserve price was not bidden; To bid beads = den rozenkrans bidden; To bid defiance to = tarten, trotseeren; To bid fair = beloven, doen verwachten; To bid good-day (bid-morning, farewell, welcome) = goeden dag zeggen etc.; Biddable = gehoorzaam, gezeggelijk; Bidder: The best (highest) bidder = meestbiedende; Bidding = het bieden, bod, bevel, uitnoodiging. Biddery-ware, bidəriwêə = Bidri biddery-ware, metalen voorwerpen uit Bidar, met zilver of goud ingelegd. Biddy, bidi, Bridget; Iersch dienstmeisje (Amer.); kiep (in: kiep! kiep!). Bide, baid, verblijven, verwijlen; afwachten, verbeiden, verdragen, uitstaan: I will bide my time; That flower does not bide handling = kan niet tegen aanpakken; Let that bide = rusten. Bident, baidənt, gaffel; Bidental, Bidentate, baidentit, tweetandig. Bidet, bidet, bidei, klein paard; bidet. Biennial, baienj’l, tweejarig. Bier, bîə, draag-, lijkbaar: Bier right = baarrecht. Bifacial, baifeiš’l met twee gelijke ruggelings verbonden zijden (of gezichten). Bifarious(ly), baifêriəs(li), in twee rijen. Biferous, bifərəs, tweemaal ’s jaars dragend. Biffin, bifin, een (vooral in Norfolk gekweekte) appel; platgedrukte en gedroogde appel. Biflorate, baiflôrit, Biflorous, baiflorəs, tweebloemig. Bifoliate, baifouljit, tweebladig. Bifold, baifould, tweevoudig, dubbel. Bifurcate, baifɐ̂keit, in twee takken verdeelen; adj. Bifurcate(d), baifɐ̂kit(id): Bifurcation, vertakking, splitsing, Bifurcous = in twee takken verdeeld. Big, big, dik, groot, zwaar, zwanger, vol, opgeblazen; voornaam, voortreffelijk (Amer.): Big Ben = de groote klok in ’t Parlementsgebouw; Big with = vol van, zwanger van; To get big = groot worden (van kinderen); To look big = er verwaand of dreigend uitzien; den neus in den wind steken; To talk big = een groot woord hebben; Big bugs = groote hanzen; Big guns = groote hanzen; groote kanselredenaars: That was his big gun = hooge troef, beste kaart (fig.); Big heart = edel, grootmoedig; Big man = man van invloed; Big pot = hooge oome: He is a big pot, and you are only a kettle; Big wig (= Big pot); Bigness = grootte, etc. Bigamist, bigəmist, iemand, die zich aan bigamie schuldig maakt; Bigamous = bigamistisch; Bigamy = bigamie. Biggin, bigin, filtreerkan; muts, kindermutsje. Biggonet, bigənət, begijnekap, nonnenkap. Bight, bait, baai, bocht (van een touw), buiging. Bignonia, bignounjə, trompetbloem. Bigot, bigət, bekrompen ijveraar, onverdraagzaam dweper; Bigoted = bigot, bijgeloovig, kwezelachtig, fanatiek; Bigotry, kwezelarij; blinde aanhankelijkheid, fanatieke ijver. Bijou, bîžû, juweel, kleinood. Bijugate, baidžugit, baidžûgit, Bijugous, baidžugɐs, met twee koppen in profiel, elkaar gedeeltelijk bedekkend; tweeparig. Bike, baik, subst. fiets; Bike verb. fietsen. Bilander, biləndə, bailəndə, bijlander. Bilberry, bilbəri, soort v. blauwe boschbes. Bilbo, bilbou, Spaansche degen (van Bilboa, bilbouə, in Spanje); Bilboes, bilbouz, scheepsvoetboeien, verschuifbaar langs lange stangen. Bilboquet, bilbəket, bal met beker, waarin hij moet worden gevangen. Bile, bail, gal, bitterheid: To stir up the bile = boos maken. Bilge, bildž, subst. buik (van een vat), buikdelling (zeeterm); Bilge verb. een lek krijgen in de kim; buiken; lens pompen; Bilge-keel = kimkiel. Biliary, biljəri, gal - -; gallig: Biliary calculus = galsteen. Bilingual, bailiŋgwəl, Bilinguar, bailiŋgwə, Bilinguous, bailiŋgwəs, in twee talen, twee talen sprekend. Bilious, biljəs, gallig, galzuchtig; subst. Biliousness. Bilk, bilk, subst. bedrog, dwaasheid; bedrieger; Bilk verb. bedriegen, afzetten; zich heimelijk verwijderen, of verlaten: I don’t intend to bilk my lodgings; Bilker = afzetter. Bill, bil, aanklacht, wetsontwerp, wissel, biljet, nota, rekening, programma, lijst, rol, bankbiljet (Amer.); aanplakbiljet; Bill verb. registreeren, aankondigen: To make out (= schrijven), pay, run up, send in, settle bills = rekeningen; To bring in, drop, pass, reject a bill = wetsontwerp; To post (up), to stick bills = biljetten aanplakken; Stick no bills! = hier niets aanplakken! He has a bill in chancery against you = eisch tot schadevergoeding bij de Chancery Division van het High Court; To bring in (to find) a true bill = een aanklacht gegrond verklaren (Dit geschiedt door de Grand Jury, die de zaak dan verwijst naar de Petty Jury, die een Verdict uitspreekt;—het ongegrond verklaren wordt to ignore of to throw out genoemd); It’s a true bill = (ongelukkig) maar al te waar (fig.); She fills that bill exactly = voldoet precies aan die eischen; Bill of credit, kredietbrief; Bill of divorce = scheidbrief (Joodsche wet); Bill of entry = declaratie van inkomende rechten; Bill of exchange = wissel (Inland bill, Foreign bill, Forged bill); Bill of fare = menu; Bill of fares = tarief van vracht en vervoerprijzen; Bill of health = gezondheidspas; Bill of indemnity = acte v. schadeloosstelling; Bill of lading = vrachtbrief; Bill of mortality = sterfte-statistiek; Bill of Rights = Eng. grondwet 1689; Bill of sale = machtiging tot verkoop van roerend goed voor schulden; Whenever he saw a circus billed = door biljetten aangekondigd; Bill-board = aanplakbord; Bill-book = wisselboek; Bill-broker = makelaar in wissels; Bill-sticker = aanplakker. Bill, bil, snavel, ankerklauw, kromme snoeibijl, houweel, hellebaard; Bill verb. trekkebekken, minnekoozen = Billing and cooing; Bill-hook = sikkelmes; Billman = hellebardier. Billet, bilət, subst. briefje, inkwartieringsbiljet, kwartier, baantje, dienst; blok hout, staaf; Billet verb. inkwartieren: Every bullet has its billet = heeft zijne bepaalde bestemming; Secretaryships and all such billets = baantjes; You have a very comfortable billet there = gemakkelijke betrekking; He charged upon the young man with a billet of wood; The regiment was billeted upon the inhabitants; I wish I could get you billeted on that ship = geplaatst. Billiards, biljədz, biljardspel; Billiard-ball (Billiards-cloth; Billiards-cue; Billiards-hole = Billiards-pocket; Billiards-marker; Billiards-table); A game of billiards; To play at billiards. Billingsgate, biliŋzgit: (Billingsgate language) vischwijventaal; adj. plat, gemeen; Billingsgate pheasant = bokking. Billion, bilj’n, billioen (in Frankrijk en Amerika: 1000 × millioen). Billot, bilət, ongemunt goud of zilver (in staven of blokken). Billow, bilou, subst. baar; Billow verb. golven, opzwellen: The billow-and-breaker-beaten coast = de door golven en branding gebeukte kust; Billowy = ruw, golvend. Billy, bili, kameraad; stok, ploertendooder, (koffie)keteltje, zijden halsdoek; ook gemeenz. voor Willy, William; Billycock, bilikok, laag, rond en stijf hoedje van vilt (of stroo), “kaasbolletje”; Billy-boy = platboomd vaartuig; Billy-goat = bok. Biltong, biltoŋ, biltong (Zuid-Afr.). Bimana, bimənə, baimənə, tweehandigen; Bimanous, bimənɐs, of baimənɐs, tweehandig. Bimonthly, baimɐnthli, subst. en adj. tweemaandelijksch (tijdschrift). Bin, bin, subst. kist, trog, bak, wijnrek; Bin verb. in eene kist, etc. bergen. Binary, bainəri, binair. Binate, bainit, paarsgewijs groeiend. Bind, baind, binden, verbinden, ontwikkelen, beperken, verplichten, bevestigen, hard maken, eene grens vormen, verplichten (volgens contract); subst. band, verbinding, ijzerhoudend leem; rank, hopstengel, 250 (A bind of eels): Bound down by contract = gebonden; This apprentice was bound out to service = in dienst gedaan; He was bound over to appear again before the court within a week = moest eene som gelds deponeeren, die hij verbeurde als hij niet verscheen; To bind to secrecy = geheimhouding doen beloven; To bind up wounds = verbinden; That man is entirely bound up in his work, studies, etc. = wordt geheel ingenomen door, gaat geheel op in; Binder = (boek)binder, band; Bindery = boekbinderij; Binding = band, verband, het binden: The snow is less binding = pakt niet zoo goed meer; Bindweed = winde. Bine, bain, rank (van hop), hop. Binervate, bainɐ̂vit, met twee nerven. Bing, biŋ, hoop; Bing verb. ophoopen. Bin(n)acle, binək’l, kompashuisje. Binny, bini, barbeel (van den Nijl). Binocle, binok’l, binocle; Binocular = binoculair; binocle (= Binocles); Binoculate = binoculair. Binomial, bainoumj’l, binominaal; binomium: Binomial theorem = binomium v. Newton; Binominal, bainomin’l, met twee namen. Biograph, baiəgrâf = verbeterde kinematograaf; Biographer = biograaf; Biographic(al) = biographisch; Biography, biographie. Biological, baiəlodžik(’l), biologisch; Biologist, bioloog; Biology = biologie. Biparous, bipərɐs, tweelingen barend. Biped, baiped, subst. en adj. tweevoetig (dier); Bipedal, baipəd’l, adj. tweevoetig. Biplane, baiplein, tweedekker. Biquadratic, baikwədratik, 4emachts; vierdemacht. Birch, bɐ̂tš, berk, berkenroede, berken canoe (Amer.); Birch verb. met de roede straffen, ranselen; adj. berken = Birchen; Birch-broom = stalbezem. Bird, bɐ̂d, subst. vogel; lieveling: Birds Protection Act; Neither bird nor fish = geen vleesch en geen visch; Birds of a feather flock together = soort zoekt soort; The early bird catches the worm = de morgenstond heeft goud in den mond; Fine feathers make fine birds = kleeren maken den man; A little bird told me = ik heb er een muisje van hooren piepen; A bird in the hand is worth two in the bush = ... beter dan tien in de lucht; It is an ill bird that fouls its own nest = wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht; The bird has flown (ook fig.); To hit the bird in the eye = den spijker op den kop slaan; To kill two birds with one stone (at one blow); To lime one’s bird to the twig = lijmen, vangen, (fig.); Bird of Jove = adelaar; Bird of Juno = pauw; Bird of Minerva = uil; Bird of night = uil; Bird of passage = trekvogel; Bird of prey = roofvogel: Bird verb. vogels vangen of schieten; Bird-baiting = vangen met slagnet; Bird-batting = vangen met den lichtbak; Bird-boy = jongen, om vogels te verjagen; Bird-cage; Bird-call = fluitje (van den vogelaar); Bird-cherry = vogelkers; Bird-fancier = vogelliefhebber; vogelkoopman; Bird-lime = vogellijm; Bird-man, (Bird-catcher) = vogelaar; Bird’s-eye = subst. soort van tabak; adj. in vogelvlucht gezien: A bird’s eye view of Cologne = Keulen in vogelvlucht; Bird’s eye wood = geaderd, gemarmerd hout; They went bird’s-nesting = vogelnestjes uithalen; Nobody goes bird’s-nesting without a fall at times = wie wat onderneemt, struikelt wel eens; Bird-witted = vluchtig, van het een op het ander; Birdie = vogeltje; lieveling. Biretta = Beretta. Birmingham, bɐ̂miŋ’m, bɐ̂miŋham. Birth, bɐ̂th, geboorte, afkomst, oorsprong, stand, vrucht, jong: To give birth to = bevallen, jongen werpen; To kill at birth = in de wieg smoren (fig.); To produce two young ones at a birth = twee jongen werpen; He is an Englishman by birth = van geboorte; New birth = wedergeboorte (fig.); Birth-certificate = Certificate of birth = geboorteakte; Birthday; Birth-hour; Birthplace; Birthright; Birth-roll = geboorteregister; Birth-sin = erfzonde. Biscay, biskei, Biscaje; Biscayan, biskeiən = (bewoner) van Biscaje. Biscuit, biskit, beschuit; biscuit (aardewerk); klein zacht broodje (Amer.). Bise, bîz, biz, N. (O.) wind in Zwitserland en Provence. Bisect, baisekt, in tweeën deelen; Bisection = halveering; Bisector = bisector. Bisexual, baisekšu’l, tweeslachtig. Bishop, bišəp, subst. bisschop; een warme drank; tournure of kussentje (Amer.); slabbetje; raadsheer (in het schaakspel); bisschopsmuts (hoornschelp); lievenheersbeestje; Bishop verb. bevestigen, bisschoppen benoemen, tot bisschop wijden; het gebit van een oud paard zóó opknappen, dat het jonger lijkt; beetnemen; Bishop’s-Bible = bijbelvertaling van 1568; Bishop’s-weed = zevenblad; Bishopess, vrouw van een Angl. bisschop; Bishopric = bisdom. Bison, b(a)is’n, biz’n, bison. Bissextile, bisekstil, schrikkeljaar; adj. bisextiel; Bissextile year. Bistre, bistə, bister, roetbruin. Bistoury, bisturi, opereermes. Bistort, bistöt, slangenwortel. Bit, bit, subst. boorijzer (boorspits), schaafijzer, baard v. een sleutel, gebit; beetje, hapje, kleinigheid, klein geldstuk: Not a bit of it = geen kwestie van; He is every bit as good as you = in alle opzichten; I am not a bit the wiser = ik ben geen haar wijzer; Bit by bit = stukje voor stukje; The coachman draws bit = begint het paard in te houden; The horse got the bit between his teeth and ran away; A six-penny bit = een munt van sixpence; A long bit = 15 cents (Amer.); A short bit = 10 cents (Amer.); Bit-bridle = stanggebit (van een paardetoom). Bitch, bitš, teef, wijfje; snol. Bite, bait, subst. beet, greep, mondvol, voedsel; streek, bedrog, afzetterij; Bite verb. bijten, steken, prikken, branden, grijpen, uitbijten, geeselen (fig.), bedriegen: His bark is worse than his bite = hij blaft harder dan hij bijt; He gave me a bite and a sup (ook sip) = wat te eten en te drinken; The biter bit = de bedrieger bedrogen; Once bit(ten) twice shy = een ezel stoot zich geen tweemaal aan den zelfden steen; Dead dogs don’t bite = doode honden bijten niet; To bite the dust = in het stof bijten; He bit his lip = beet op; To bite one’s nails = nagelbijten; He bit the thumb at me (ten teeken van verachting of uitdaging): Biter: He is no biter = hij bijt niet; Biting = bijtend, sarcastisch; Bitten = gebeten, geëtst (= Bitten in): Frost-bitten = bevroren; Hunger-bitten = verhongerd; To be bitten with = verliefd op. Bithynia, bithinjə, Bithynië. Bitt, bit, subst. beting; Bitt verb. om de beting leggen (scheepstermen). Bitten, bit’n, Zie Bite. Bitter, bitə, bitter, scherp, pijnlijk, smartelijk; subst. bitter; slag om de beting; Bitters = bitter, maagbitter, bitter bier; tegenspoeden; Bitter verb. bitter maken: To the bitter end = tot het (droeve) einde; Bitter-almond, Bitter-apple (Bitter-gourd) = kolokwint; Bitter-sweet = bitterzoet; soort appel; The bitter and the sweet of independence = lief en leed; Bitter-wort = gentiaanwortel: Bitterish = eenigszins bitter; Bitterness = bitterheid. Bittern, bitən, roerdomp; moederloog. Bitumen, bitjûm’n, bitjum’n, aardhars, aardpek; Bituminize = bitumineeren; Bituminous, aardpekachtig (aardpekhoudend). Bivalve, baivalv, met twee schelpen of kleppen; subst. mossel met twee schelpen, vrucht met twee kleppen; Bivalvous, baivalvəs, Bivalvular, baivalvjulə, tweekleppig, etc. Bivouac, bivwak, bivuak, subst. biv(ou)ak; Bivouac verb. bivakkeeren. Biweekly, baiwîkli, baiwîkli, subst. en adj. veertiendaagsch (tijdschrift); adv. om de 14 dagen. Biz, biz, verkorting voor Business. Bizarre, bizâ, bizar. Blab, blab, er uit flappen, wauwelen, verklikken; subst. snapper, wauwelaar, klikker = Blabber. Black, blak, zwart, donker, duister, grimmig, somber, treurig, ellendig, snood; subst. zwarte kleur, zwartsel, rouwkleeding, zwarte vlek, roos (bij het boogschieten), neger, zwartrok, roetdeeltje, scheldnaam, brand (in ’t koren); Black verb. zwart maken, bevuilen, bezoedelen: Black as your hat, Black as a gipsy’s eyes, Black as ink, Black as a nigger-meeting; Black as November, Black as sables, Black as thunder; Lampblack = lampzwart; To be in a black temper = zoo nijdig als een spin; In black and white = zwart op wit = (To give) black on (and) white; To be in (put into) black = in het zwart (rouw) zijn (steken); To beat black and blue = bont en blauw; To look black = boos, nijdig; To be black with people = zwart van menschen; He is not fit to black your boots = uwe schoenriemen te ontbinden; Blackamoor, blakəmûə, neger; Black art = zwarte kunst; Blackball, subst. zwarte bal (bij ’t stemmen); brand (in tarwe), zwartsel, schoensmeer; Blackball verb. tegenstemmen, uitsluiten; Black-band = soort van ijzersteen; rouwband; Black beer = Dantzigsch bier; Blackbeetle = kakkerlak; Blackberry = braambes: As plentiful as blackberries = zeer overvloedig; Blackbird = subst. meerle, gevangen neger; Blackbird verb. negers vangen voor den slavenhandel; Blackboard = schoolbord; Blackboding = onheilspellend; Blackbook = rapport (onder Hendrik VIII) over de toenmalige kloosters; tooverboek; het zwarte boek, conduitelijst, lijst v. dubieuse debiteuren: I am in his black books = sta ongunstig bij hem aangeschreven; Black-browed = dreigend, norsch (fig.); Black-cap = zwarte muts door rechters bij het uitspreken van een doodvonnis opgezet; zwartkop koolmees, kapmeeuw; breedbladige lischdodde, zwarte framboos; Black cattle = zwart rundvee (Schotl.); Black-coat = zwartrok; Black-cock = korhaan; Black Country = de kolendistricten van Stafsh. en Warwsh.; Black-currant = zwarte aalbes; Black death = pest; To have a black dog (monkey) on one’s back = To ride the black donkey = slecht gemutst zijn; Black drop = laudanum droppel; Black earth = teelaarde; Black-edged note-paper = met rouwrand; Black-faced = somber, donker; Black-fellow = Australische neger; Blackfoot = huwelijksbemiddelaar (Schotl.); N.A. Ind. stam; Black Forest = Zwarte Woud; Black-friar = Dominikaner; Blackguard, blagəd, subst. ploert, deugniet; adj. laag, gemeen; (ook: Blackguardly); Blackguard verb. op gemeene wijze beschimpen, gemeene taal van of tegen iemand gebruiken; Blackguardism = gemeen optreden; Black-hole, subst. cachot, hondegat; Black-hole verb. in het cachot zetten; Blacking = schoensmeer; Black-lead, subst. potlood; Black-lead verb. potlooden; Black-leg = klauwzeer, vlekkoorts; oplichter, bedrieger; onderkruiper: They actually black-leg them by cutting (het drukken der) prices; Black-letter = oud Gothische letter; Black-list = officieele lijst van bankroetiers of misdadigers; verb. op die lijst plaatsen; Black-mail = geldafpersing, brandschatting: To levy black-mail = geldafpersen, brandschatten; Black-mail verb. afpersen; Black Maria = dievenwagen; Blackmartin = muurzwaluw; Black Monday = ongeluksdag, Paaschmaandag 1360; de eerste Maandag na de vacantie; Blackmonks = Benediktijner monniken; Black-mouthed = lasterend; Black night = (iron.) zwarte-rokkenavond; bijeenkomst voor heeren alleen; Black pudding = beuling; Black Rod = soort ceremoniemeester en intendant van het Hoogerhuis; Black Sea = Zwarte Zee; Black-sheep = schurftig schaap, deugniet; onderkruiper; Blacksmith = grofsmid; Black-thorn, sleedoorn; Black Watch = het 42e regiment Hooglanders; Blackwood = pokhout, rozenhout; Black-work = grof smidswerk; Blacken, blak’n = zwart maken of worden, bezoedelen, besmetten; Blackey = zwartje. Bladder, bladə, blaas, buil, blaar; windzak; Bladdered = opgeblazen; Bladdery = met blaren. Blade, bleid, subst. grasspriet, halm, blad, schep, plat gedeelte, lemmet, kling, zwaard, degen, vent, kerel; Blade verb. van een lemmet voorzien, opsnijden, zwetsen; Blade-bone = schouderblad; Blade-smith = zwaardveger. Blain, blein, blaar, zweer; keeldroes. Blamable, bleiməb’l = Blameable; Blame, bleim, berispen, laken; subst. berisping: You are to blame = het is uw schuld; To lay the blame on = ten laste leggen; No blame attaches to you = gij hebt geen schuld; Blameable, berispelijk; subst. Blameableness; Blameful = berispelijk; subst. Blamefulness; Blameless = onschuldig; subst. Blamelessness; Blameworthy = berispelijk; subst. Blameworthiness. Blancard, blaŋkəd, soort van Normandisch linnen. Blanch, blânš, bleeken, laten trekken, vertinnen, (doen) verbleeken, verzachten (over); Blanch subst. witte vlek, stuk erts: To Blanch almonds = schillen; Blanch fever = bleekzucht; Blanching-liquor = bleekwater. Blanch(e), blânš, Bianca. Blanc-mange(r), bləmonž, blanc manger. Bland, bland, zacht, vriendelijk, minzaam; subst. Blandness. Blandiloquence, blandiləkw’ns = vleitaal; Blandiloquent = vleiend. Blandish, blandiš, vleien, streelen; Blandishment = vleitaal; liefkoozing. Blank, blaŋk, blanco, niet ingevuld, wit, blind, ledig, los, vruchteloos, volkomen, zuiver, rijmloos, mistroostig, verbluft, beschaamd; subst. blanco papier, leemte, niet, pauze, (doel)wit, muntplaatje; Blank verb. verlegen maken, verijdelen, aan ’t gezicht onttrekken, een euphem. uitdrukking voor damn: The voting-paper was blank; I tell you so point-blank = in je gezicht; A lottery ticket that has drawn a blank = met een niet is uitgekomen (Verg.: To prove blanks = met een niet uitkomen); He looked blank = zag er beteuterd uit; Blank cartridge = losse patroon; Blank door = blinde deur; Blank practice = oefeningen met losse patronen; Blank shots = schoten met los kruit; Blank verse = niet rijmende verzen; Blank him! = Damn him! What the blankety blank do you want to know for? = waarom voor den drommel? Blankness = witheid, enz. Blanket, blaŋkət, subst. deken; Blanket verb. jonassen; de loef afsteken: To get between the blankets = onder de dekens kruipen; To put a wet blanket on (To throw a wet blanket over) = koud water gieten op (fig.); Born on the wrong side of the blanket = onwettig; Blanketing = stof voor (wollen) dekens. Blare, blêə, subst. geloei, gebrul; verb. loeien, brullen: Blare of trumpets = trompetgeschal. Blarney, blâni, subst. grove vleitaal, geschetter; verb. vleien, bepraten, bedotten: With your gift of blarney = talent om te vleien; To put the blarney over a person = inpakken door vleierij; Try the three B’s: B(larney), B(lather) and B(unkum); He has kissed the blarney-stone = hij kan goed vleien en liegen. Blaspheme, blasfîm, godslasterlijke taal spreken, spotten; Blasphemer; Blasphemous, godslasterlijk; Blasphemy, blasfimi, godlasterlijke taal. Blast, blâst, subst. rukwind, harde wind, krachtige luchtstroom; stoot op een hoorn, vernietigende invloed op dieren of planten, pest, vloek, brand (in het koren), trommelzucht (bij schapen); Blast verb. vernietigen, verzengen, verdorren, laten springen, verijdelen, bederven, bezoedelen; ontploffen: The Blast of Doom = de bazuin van het Laatste Oordeel; In full blast = in vollen gang; They blasted her character = bezoedelden; They blasted it abroad = maakten het ruchtbaar; Blast-furnace, hoogoven; Blast-pipe = vlampijp, afvoerpijp; Blasting-oil = nitroglycerine; Blasting-powder = mijnkruit. Blastoderm, blastədɐ̂m, kiemhuidje. Blatancy, bleit’nsi, drukte; Blatant, bleit’nt, druk, schreeuwerig: Blatant nonsense = groote onzin; Blatant nothings = onbeteekenend geschetter. Blather, bladhə, gezwets; Blather verb. zwetsen; Blatherskite = zwetser (Amer.). Blatta, blatə, kakkerlak. Blatter, blatə, kletteren; snateren; subst. gekletter; gesnater. Blaze, bleiz, vlam, gloed, bles (op den kop van koe of paard), teeken op boomen (door verwijdering van den bovenbast); Blaze verb. vlammen, in gloed staan, (boomen) merken, verkondigen, bekend maken: The house was in a blaze = in lichterlaaie; He swore like blazes = hij vloekte verschrikkelijk; Go to blazes = loop naar de hel; How the blazes can you stand the head-work you do? = hoe drommel kunt gij dat met het hoofd werken zoo uithouden? What the blue blazes = wat weerlicht! To blaze away = los branden, er op los werken (praten); The stars themselves blaze forth the death of princes = kondigen der wereld aan; The newspapers blaze with his name = zijn vol van; Blazer = snikheete dag; gekleurde, gestreepte sportjekker. Blazon, bleizn, bleiz’n, subst. blazoen, wapenschild, wapenkunde, voorstelling, bekendmaking, praal; Blazon verb. blazoeneeren, versieren, beschrijven, bekend maken, uitbazuinen; Blazoner = heraldicus, heraut, lofredenaar; Blazonment = wapenteekenen, kleurenpracht, uitbazuining; Blazonry = wapenkunde, wapenteeken, versiering met herald. figuren. Bleach, blîtš, bleeken, wit maken (worden); Bleacher = bleeker; Bleachery = bleekerij; Bleaching-liquid; Bleaching-powder; Bleaching-ground (= Bleach-field) = bleekveld. Bleak, blîk, subst. bliek. Bleak, blîk, kaal, ruw, guur, droevig; Bleakness = kaalheid, etc. Blear, blîə, adj. dof, zeer, druip - -; Blear verb. verduisteren, doen druipen, bevuilen: To blear the eyes = om den tuin leiden; Blear-eye = druipoog; Blear-eyed = druipoogig; Blearedness = zeerheid; verduistering. Bleat, blît, subst, geblaat; Bleat verb. blaten. Bleb, bleb, luchtbel, blaartje, puistje. Bled, bled, imperf. en part. perf. van to bleed. Bleed, blîd, bloeden, zijn bloed storten, aderlaten, (sap) aftappen, laten uitloopen: To bleed freely = erg; To bleed white = uitzuigen (fig.); He bleeds at the nose = uit den neus; To bleed to death = doodbloeden; To make one bleed = laten bloeden (fig.). Blemish, blemiš, subst. vlek, smet, klad; Blemish verb. bevlekken, besmetten, bezwalken; Blemishless = vlekkeloos. Blench, blenš, terugdeinzen, wijken. Blend, blend, vermengen, zich vermengen, onmerkbaar in elkaar overgaan; subst. vermenging, mengsel: The blended scents of tea and coffee; This tea is a favourite blend; Blend-corn = tarwe en rogge dooréén verbouwd; Blend-water = nierziekte bij rundvee; Blender = menger. Blenheim, blen’m, een soort spaniel, bruin en wit gevlekt; edele appelsoort gekweekt op Blenheim House, het kasteel van de hertogen van Marlborough = Blenheim orange. Blesbock, blesbok, Z.-Afr. antilope. Bless, bles, zegenen, heiligen, wijden, gelukkig maken, verheerlijken, gelukkig achten: To bless oneself = zich gelukkig achten; Not to have a penny to bless oneself with = geen rooien duit bezitten; Bless me, no! = om den drommel niet! Bless my eyes (soul) = sapperloot! A blessed man = gezegend, gelukkig; A blessed fool = groote gek; He was blessed in a fair daughter = gezegend met; The abode of the blessed (of bliss) = der gelukzaligen; Of blessed memory = zaliger gedachtenis; The whole blessed day = de lieve lange dag; Blessedness: To live in single blessedness = ongetrouwd zijn (iron.); Blessing = zegen, zegening, gave, geschenk, gunst; To ask a blessing = bidden vóór den maaltijd; een zegen afsmeeken. Blet, blet, subst. overrijpheid van vruchten, rotte plek: Blet verb. rotte plekken hebben. Blether, bledhə (Zie Blather). Blight, blait, subst. meeldauw, brand, vorst; soort bladluis; pestlucht; bederf: Blight verb. doen verdorren, verwelken; vernietigen, bederven: Potato-blight (= Blight-rot) = aardappelziekte; Blighter = snaak, lammeling. Blind, blaind, blind, bedekt, verborgen, duister, onbezonnen, valsch, onbestelbaar; subst. ophaalgordijn, blind, vensterluik, oogklep (ook Blinder genoemd), blinddoek, voorwendsel, uitvlucht, blindeering; Blind verb. verblinden, verduisteren, bedriegen: Among the blind the one-eyed blinkard reigns = is Éénoog Koning; Blind of an eye = blind aan een der oogen; Blind to his interests = blind voor; That proposal was a mere blind = voorwendsel; Roller blinds = rolluiken; Venetian blinds = jalouzieën; Wire blinds = horretjes; Blind alley = zak; Blind bargain = kat in den zak (fig.); Blind business = voorgewend (bijv. een barber’s shop, die een betting-house blijkt te zijn); Blind-coal, glanskool; Blind door; Blind-drunk = stomdronken; Blindfold, subst.: Your egotism is a blindfold to his virtues = maakt u blind voor; adj. geblinddoekt; Blindfold verb. blinddoeken; Blind-Harry (Blindman’s-buff) = blindekoe, blindemannetje; Blind letter = onbestelbare brief (Blindmen, Blindofficers, Blindreaders = ambtenaren bij het bureau daarvan); Blindman’s holiday = de tijd voordat het licht wordt opgestoken; Blind-shell = granaat zonder springlading; niet gesprongen granaat; To get on one’s blind side = iemand in zijn zwak tasten; Blind-staggers = beroerte: It gave me the blind-staggers = ik kreeg er een beroerte van op mijn lijf; Blind-worm = hazelworm; To blind oneself to the truth = de oogen sluiten voor; Blindage = blindeering; Blindness = blindheid. Blink, bliŋk, subst. blik, oogwenk, knipoogje, glans, weerschijn v. ijsvelden, ijsberg; Blink verb. gluren, knipoogen, glanzen; ontduiken, ontwijken: To blink a question = ontwijken. Blinkard, bliŋkəd, kortzichtig; subst. bijziende persoon, sufferd: His blinkard generation = (ver)blind geslacht. Blinkers, bliŋkəz, oogkleppen. Bliss, blis, zaligheid; Blissful(ness) = zalig(heid). Blister, blistə, subst. blaar, trekpleister; Blister verb. blaren krijgen, blaren trekken, eene trekpleister leggen op; Blister-beetle (Blister-fly) = Spaansche vlieg; Blister-plaster = trekpleister; Blistery = met blaren. Blite, blait, sapkelk, Goede Hendrik. Blithe, blaidh, vroolijk, blijde = Blithesome. Blizzard, blizəd, koude sneeuwstorm in N.-Amerika; moeielijke vraag, “harde noot” (Amer.). Bloat, blout, (doen) opzwellen, opblazen, ijdel maken, rooken (van visch); Bloatedness = opgezwollenheid, opgeblazenheid. Bloater, bloutə, bokking. Blob, blob, bobbel, blaar, klont, klets: A blob in the eye from a wave; Blob of ink; Bloblip(ped) = dikke; Blobnose = mopneus. Block, blok, subst. blok, onthoofding, stommeling, pruikebol, hoedenvorm; blok huizen; belemmering, stremming van passage (ook Block-up); stuk of gedeelte van een spoorbaan; Block verb. insluiten, belemmeren, verhinderen, in zijn fatsoen brengen, stoppen (van een trein), in ’t ruwe vormen of schetsen (met out): The hat had been sat on and was blocked = op een vorm gezet; Block-calendar = scheurkalender; Blockhead = domkop; Block-house = blokhuis; Block-printing = een manier van katoen drukken; Block-signal = signaal om te stoppen; Block-slip = coupon van een chequeboek; Block system = blokstelsel; Block-tin = bloktin; Block-up = versperring (To block up a window = het uitzicht benemen); stremming (van passage); Block-wood plaster = houten plaveisel. Blockade, bləkeid, subst. blokkade: Paper blockade = in naam, niet door aanwezige scheepsmacht gehandhaafd; Blockade verb. insluiten, blokkeeren: The enemy ran the blockade = brak door onze schepen heen; Blockade-runner = schip, dat door een blokkade heensluipt of breekt. Bloke, blouk, kerel. Blomary = Bloomery. Blond(e), blond, blond, (blondine); zijden kant; Blonds = blondines; His blond moustache; A dreamy blond = blondine; Blond-lace = zijden kant; Blondness = blondheid. Blood, blɐd, subst. bloed, kroost, bloedverwantschap, ras, stemming; jongmensch, roué, fatje; het roode sap van bessen, enz.; Blood verb. aderlaten, bloed laten proeven, aan het gezicht van bloed gewennen: Blue blood; Fresh blood = nieuw bloed; Prince of the Royal blood; Allied by blood; Near in blood; It runs in the blood = zit in de familie; In cold (hot) blood = in koelen bloede (in drift); Flesh and blood = het zwakke vleesch; His blood is up = zijn bloed kookt; Blood is thicker than water = het bloed kruipt waar het niet gaan kan = Blood tells; His blood be on us = kome over: This caused much bad blood = heeft ... kwaad bloed gezet; You can’t get blood out of a stone = waar niets is heeft de keizer zijn recht verloren; It makes my blood boil; To show blood = zijn afkomst verraden; To wipe out by blood; Blood-baptism = doopsel des bloeds; Blood-bespattered (Blood-flecked, Blood-stained) = met bloed bespat, bevlekt; Blood-horse = volbloed paard; Blood-hound = bloed- of speurhond; wreede vervolger; Blood-letting = het aderlaten; Blood-money = bloedgeld; Blood-orange = wijn-sinaasappel; Blood-pudding = bloedworst; Blood relation; Blood-shed(ding) = bloedstorting; Blood-shot = met bloed beloopen (Blood-shot eyes); Blood-squeezer = Blood-sucker; Blood-stone = bloedsteen; Blood-sucker = bloedzuiger (ook fig.); Blood-swelled, Blood-swollen = gezwollen van bloed; Bloodthirstiness = bloeddorstigheid; adj. Bloodthirsty; Blood-vessel = ader: She broke a blood-vessel = kreeg eene aderbreuk; Blood-wite = zoen- of weergeld; Blood-worm = larve van een mug (Chironomus); Blooded = volbloed; Bloodiness = bloederigheid; bloeddorst; Bloodless = bloedeloos, zonder bloedstorten, koud, harteloos; subst. Bloodlessness; Bloody = bloederig, bloeddorstig; vervloekt, verduiveld: A bloody fool = aartsstommeling; Bloody-bones = boeman; Bloody-flux = dysenterie. Bloom, blûm, subst. bloesem, bloem, blauwachtig waas op frissche vruchten, blos, dons, bloei, gefrischt stuk ijzer; Bloom verb. bloeien; Bloomer = ontloken knop; lief kind; reform kostuum (korte rok met Turksche broek van 1850); Blooming = verduivelde (Zie Bloody): Blooming nonsense; A blooming idiot; Blooming beaks = beroerde magistraatspersonen; A blooming copper = lamme klabak; Bloomy = bloeiend, donzig. Blossom, blos’m, subst. bloesem, perzikkleur(ig paard); Blossom verb. bloeien, zich ontwikkelen: He blossomed out into some racy reminiscences = hij raakte aan het praten over; Blossom-faced = met rood, gezwollen gezicht. Blot, blot, subst. vlek, smet, doorhaling; niet gedekte steen bij het pufspel (dammen); Blot verb. bevlekken, bezoedelen; uitwisschen, doorhalen, te niet doen, doen vergeten (out); vloeien: To cast a blot upon = een smet werpen op; To hit a blot = een niet gedekten steen nemen; een wondplek aanraken (fig.); To leave a blot = een steen ongedekt laten staan; Blotter = vloeiblok; klad; Blotting-book = vloeiboek; Blotting-pad = vloeiblok; Blotting-paper = vloeipapier. Blotch, blotš, subst. puist, blaar; vlek, smet; Blotch verb. vlekken; Blotchy = vol puisten, bedekt, onduidelijk. Blount, blont. Blouse, blauz, kiel, blouse, blouseman. Blow, blou, subst. slag, windvlaag, vliegenei, bloei, bluf, shilling; Blow verb. blazen, waaien, hijgen, toeteren, spuiten, uitblazen, aanblazen, opblazen, snuiten, orgeltrappen, verspreiden; eieren leggen, in de lucht laten vliegen, ontploffen: At a blow = in één klap: To come to blows = handgemeen worden; They took the town without a blow = zonder slag of stoot; That’s the way the wind blows = uit dien hoek waait; Huge winds blow on high hills = hooge boomen vangen veel wind; It’s an ill wind that blows nobody good = geen kwaad zonder baat; To blow eggs = uitblazen; Blow the expense! = ’t kan niet schelen wat het kost; To blow kisses at = kushandjes geven; To blow one’s nose = snuiten; You be blowed! loop jij naar den duivel; To blow hot and cold = uit twee monden spreken; nu eens erg lief en dan weer onvriendelijk zijn; Met voortzetsels en bijw.: To get a good blowing about = eens flink doorwaaien; To blow away = wegblazen, wegwaaien; To blow down = omwaaien; My umbrella was blown inside out; To blow off = afwaaien, uitlaten van stoom; He blows on his coffee = blazen om af te koelen; To blow out = uitblazen; He blew out his brains = schoot zich voor ’t hoofd; He blew out the tyres = pompte op; A blow-out = smulpartij, festijn; To blow over = omverwaaien; overwaaien (van gevaar, een storm, etc.); To blow up = opblazen; in de lucht laten vliegen; den mantel uitvegen: To give a good blow(ing)-up = een flink standje; To blow upon = blazen op; bederven, belasteren, verraden; Blow-ball = uitgebloeid bloemhoofdje van eene paardebloem, etc.; Blow-fly = vleeschvlieg; Blow-gun = windroer, blaaspijp (wapen); Blow-hole, trekgat, neusgat v. een walvisch; wak (in het ijs); Blower = blazer, glasblazer, orgeltrapper, reguleerschuif, soort ventilator; Blown = buiten adem; Blown-glass = geblazen glas; Fly-blown meat = bedorven vleesch (wegens de maden); Blowy = winderig. Blowze, blauz, dikke, gezonde meid; Blowzed = roodwangig, boersch; Blowzy = roodwangig; verward, slordig. Blubber, blɐbə, subst. walvischspek, zeenetel; Blubber verb. tranen met tuiten schreien. Blucher, blûtšə, halve laars met veters. Bludgeon, blɐdž’n, knuppel, knots. Blue, blû, blauw, azuurkleurig, trouw, standvastig, conservatief, landerig, somber, norsch, buitengewoon, gemeen; subst. blauwe kleur, blauwsel; het azuur, conservatief, blauwkous; Blue verb. blauw verven, blauwen: To be blue (Blue as indigo = Stone blue); A blue Presbyterian = echte; Blue Water School = tegenstanders van een staand leger, omdat ze een sterke vloot voldoende achten; A true-blue Tory = echte; To blue the swag = de “boel” er door brengen; To have (To be in) the blues = het land (stierlijk het land) hebben; To give the blues = landerig maken; The Blues = The Royal Horse Guards; Blue-bell = grasklokje, scilla, knikkende vogelmelk; Blueberry = rijsbes; Blue-bird = Am. blauwkeeltje; Blue-bonnet = Schot, Schotsche muts; korenbloem; blauwmeesje; Blue-book = in Engeland officieele regeeringsbescheiden en rapporten; lijst van rijksambtenaren met hunne salarissen (Amerika); Blue-bottle = korenbloem; bromvlieg; politieagent; Blue-breast, blauwborstje; Blue-cap = eene zalmsoort; korenbloem; klabak; Blue-coat = een jongen van Christ’s hospital in Londen (wegens de lange blauwe jas die zij dragen); Blue-devils = landerigheid, katterigheid, delirium tremens; In a blue funk = erg in de rats; Blue-gown = gepatenteerd bedelaar (Schotl.); Blue-jacket = matroos, Janmaat; Once in a blue moon = alle blauwe Maandagen; Blue-ointment = kwikzalf; Blue-Peter = blauwe signaalvlag, ten teeken dat het schip gereed is om uit te zeilen; Blue-pill = kwikpil, blauwe boon (fig.); Blue-ribbon = het lint van de orde van den kouseband; eerste prijs; uitstekende kok; insigne der geheelonthouders: To be a blue-ribbon; To break one’s blue-ribbon; Blue-ribbonism; Blue-ribbonist; Blue-ruin, slechte jenever, volkskanker; Blue-stocking = blauwkous; Blue-stockingism = blauwkouserij; Blue-throat = blauwkeeltje; Blueness = blauwheid; Blueish = blauwachtig. Bluff, blɐf, breed en plat, steil, open, rond, goedmoedig, barsch, lomp; Bluff subst. steile oever, steile en breede klip of voorgebergte; grootspraak, brutaliteit, een soort kaartspel; Bluff verb. overbluffen, driest, aanmatigend optreden: Bluff King Hal = de royale, ronde koning Hendrik VIII; That is a piece of bluff = opsnijderij, grootspraak, brutaliteit; He bluffed it through = hij sloeg er zich brutaal doorheen; You don’t bluff me = ik laat me niet bang maken; Bluffbowed = met breede en platte boeg; Bluffness = rondborstigheid, lompheid; Bluffy = steil; ruw, plomp. Bluggy, blɐgi, bloederig: A bluggy story. Blunder, blɐndə, subst. grove fout, bok; Blunder verb. een groven misslag begaan, domme fouten maken, knoeiwerk leveren, verknoeien, voortsukkelen, uitflappen (out); Blunderhead = domkop; A Blunderheaded fool; Blunderer = knoeier; Blundering = dom, stom; subst. domheid. Blunderbuss, blɐndəbɐs, donderbus, snaphaan. Blunt, blɐnt, adj. stomp, dom, ongevoelig, grof, kortaf, open, eenvoudig; subst. moppen (geld); Blunt verb. verstompen, verzwakken; Blunt-edged = stomp; Blunt-witted = bekrompen, dom; Bluntness = stompheid, etc. Blur, blɐ̂, subst. smet, vlek, klad, nevelachtigheid, onduidelijkheid; Blur verb. bevuilen, bezoedelen, verduisteren, verdooven; adj. Blurry. Blurt, blɐ̂t, er uit flappen (out). Blush, blɐš, subst. blos, blosje, blik; Blush verb. rood worden, blozen, zich schamen; At (the) first blush = bij den eersten oogopslag; He put us to the blush = maakte ons beschaamd; To blush crimson; To blush all over = diep blozen; To blush down = beschamen, overtreffen; Blush-rose = soort bleekroode roos; Blushful = blozend. Bluster, blɐstə, razen; stormen, tieren, gieren, snoeven, intimideeren (into); subst. geraas, etc.; Blusterer = bulderaar, opsnijder. Bo, bou, interj. Boeh! He cannot say bo to a goose = hij kan geen tien tellen; To play at bo-peep = kiekeboe spelen. Boa, bouə, groote slang; boa: A feather boa; Boa Constrictor = reuzenslang. Boadicea, bouədisîə; Boanerges, bouənɐ̂džîz, zonen des donders (Mark. III, 17); zeloot. Boar, bö, subst. mannetjesvarken, wild zwijn (= Wild boar); mannetjes.... Board, böd, subst. plank, tafel, kost, onderhoud, kostgeld; bestuurstafel, commissie of bestuur; bord, karton, bordpapier, boord, gang, slag; Board verb. met planken beschieten; in den kost nemen, den kost geven; aan boord gaan, enteren, aanklampen; instijgen (Amer.); in den kost zijn, wonen: Superior board = kost en inwoning in beschaafd gezin; Board and lodging = kost en inwoning; Board and lodging letter = bedankje na logeeren; On the boards = op de planken, het tooneel; Bound in boards = gekartonneerd; Above board = openhartig, eerlijk; To go by the board = overboord gaan, te gronde gaan; On board the steamer; To go on board; To have too much on board = te veel gedronken hebben; To lie board and board = naast elkaar; To put out to board = uitbesteden; He worked out his board = hij verdiende met zijn werk den kost; Billboard = aanplakbord; Schoolboard = schoolbestuur; Board of Public Works = bouwcommissie; Board of Trade = een soort Ministerie van Handel en Verkeer (een afdeeling v. den Privy Council, verdeeld in 6 Departementen: Commercial, Statistical, Railway, Harbour, Marine en Financial); Board-man = wandelende advertentie, met een bord vóór en een achter zich; Board-meeting = bestuursvergadering; Board-room = directiekamer; Board-school = openbare lagere school (onder toezicht van den School-board van een der Schooldistricten waarin Engl. en Schotl. zijn verdeeld); Board-wages = keukengeld aan meiden en knechts, waarvan ze hun eten betalen; Boarder = kostganger, kostleerling; Boarding = enteren; beschot; Boarding-axe = enterbijl; Boarding-clerk = ambtenaar van een tolkantoor of scheepsfirma, waterklerk; Boarding-house = kosthuis, pension; Boarding-out = het buitenshuis in den kost zijn; uitbesteden; Boarding-school = kostschool. Boast, boust, subst. bluf, gepoch, roem, trots; Boast verb. pochen, zich beroemen op, pronken, bluffen (of, about, in); ruw behouwen: Holland can boast many great statesmen = zich beroemen op het bezit van; Not much to boast of = niet veel zaaks; Boaster = bluffer; steenhouwersbeitel; Boastful(ness) = pralend (pralerij). Boat, bout, subst. boot, stoomboot; kom; Boat verb. vervoeren in eene boot, innemen, in eene boot varen of roeien; Don’t put me in the same boat with him = stel me niet met hem op ééne lijn; We are (sailing) in the same boat = wij varen in hetzelfde schuitje (fig.); To take boat at = in de boot, scheep gaan te; Sauce-boat = sauskom; Boat-bill = Braziliaansche lepelaar; Boat-fly = rugzwemmer (insect); Boat-house = schuitenhuisje; Boat-man = jolleman, schipper, bootenverhuurder; Boat-race = roeiwedstrijd; Boat-rope = vanglijn; Boatswain, bous’n, bootsman; Boatswain’s call = bootsmansfluitje; Boatable = bevaarbaar voor eene boot; Boatage = transport per boot; vracht; gemiddelde capaciteit der scheepsbooten; Boating = bootjevaren, zeil- of roeisport. Bob, bob, subst. korte, hortende beweging, ruk, stoot, slag; slingerschijf, lood, oorbelletje, bosje bladen (vruchten, bloemen, wormen), dobber, 17de eeuwsche pruik van kort haar, korte pruik; vent, kerel (verkorting van Robert), een shilling; een harmonisch luiden op verschillende klokken (Bob minor op zes kl.; Bob triple op 7, etc.); Bob verb. heen en weer (op en neer) bewegen, peuren, steken, kort afsnijden, bedriegen, hengelen naar, knikken, opduiken; Bob-apple, Bob-cherry = spel, waarbij naar een appel of kers wordt gehapt, die aan een touwtje hangt; Bobstay = waterstag (zeeterm); Bob-tail = bolstaartje: Tag-rag and bob-tail het janhagel; Bob-tail-wig = Bob-wig = korte pruik; Bobber = dobber; Bobbish = vergenoegd; gezond; Bobby = klabak; nuchter kalf; Bobbery = herrie, lawaai; Bobbin, bobin, spoel, klos, haspel, een smal soort lint: Bobbin-work = kloswerk; Bobbinet, bobinet, of bobinet = soort tulle. Bob(o)link, bob(ə)liŋk, Amerik. rijstvogeltje. Bocking, bokiŋ, grove wollen stof. Bode, boud, voorspellen: That bodes well for the issue of the war; Boding, subst. voorteeken; adj. veel beteekenend, onheilspellend (= Bodeful); Bodement = voorspelling, voorgevoel. Bod(d)ice, bodis, keursje, korset, lijf (v. japon). Bodied, bodid: Full bodied = pittig; Bodiless = onlichamelijk; Bodily. Zie Body. Bodkin, bodkin, priem, rijgpen, lange haarspeld, kleine dolk: To ride (sit, travel) bodkin = tusschen twee personen op een bank, in een rijtuig zitten, als er slechts voor 2 ruimte is; “pasteitje” rijden. Bodle, bod’l, Boddle, bod’l, Schotsche munt (= ⅙ penny): Not worth a bodle = geen duit waard. Bodleian, bodlîən, bodliən: Bodleian Library = Bibliotheek door Sir T. Bodley te Oxford gesticht. Body, bodi, subst. lichaam, romp; lijk; lijfje, keurs; hoofdbestanddeel (-inhoud), kern; het inwendige; persoon; corporatie, lichaam; troep, bent; sterkte, dichtheid; stof, materie, stelsel; Body verb. belichamen: A respectable-looking body = persoon; He is but a poor body = arme stakkerd; What a body you are! = wat ben je druk (lastig)! In a body = allen te zamen; He is a nobody = niets; The body of the House of Commons = het eigenlijke Huis, het inwendige; The body of a will = inhoud; body of police = politiemacht; To bear body = dekken (van kleuren); This is wine of a good body, This wine has a good body, There is a good body to this wine = is pittig; To keep body and soul together = den mond open houden (fig.); He set bodily about it = hij legde er zich met de borst op toe; He was thrown bodily on to the pavement = zoo lang als hij was; His skirts were torn off bodily = er geheel afgescheurd; Imagination bodies forth, The form of things unknown; Body-clothes = kleeren (Schot.); Body-cloths = paardedekens; Body-colour = dekkleur; Body-corporate = zedelijk lichaam; Body-guard = lijfwacht; Body-linen = lijflinnen; Body-physician = lijfarts; Body-politic = staatslichaam; Body-snatcher = lijkenroover; klabak. Boeotia, bioušə, Beötië; adj. Boeotian = onbeschaafd, dom; subst. Beötiër; lomperd, domoor. Boer, bûə, Hollandsche bewoner van Z.-Afr. Bog, bog, subst. moeras, poel, veen(plas); Bog verb. dompelen of zinken in modder; Bog-bean = waterklaver; Bog-butter = harsachtige stof in venen; Bog(-house) = privaat; Bog-rush = cypergras; een soort rietzanger; Bog-trotter = een scheldnaam, oorspronkelijk gegeven aan de Schotsche, en thans aan zekere Iersche moerasbewoners; zware laarzen; Boggy = moerassig. Bogey, bougi, boeman, schrikbeeld. Boggle, bog’l, schrikken, schichtig worden, aarzelen, huichelen, ongedurig zijn, prutsen; subst. schrik, prutserij: He had boggled over these words for the last hour = een uur lang er mee in zijne maag gezeten; Boggler = aarzelend of bevreesd persoon, knoeier, stumper. Bogie, bougi, wagentje met draaibaar onderstel, om gemakkelijk een bocht te kunnen nemen. Zie Bogey. Bogle, boug’l, Zie Bogey. Bogus, bougəs, valsch, onecht, nagemaakt: Bogus cheque; Bogus club (zoogenaamde sociëteit); Bogus diploma; Bogus firm; Bogus subscription list. Bogy, bougi: Black Bogy = de boeman; Old Bogy = Satan. Bohea, bəhî, inferieure zwarte thee. Bohemia, bəhîmjə, Bohemen; de kunstenaarswereld, meest in ongunstigen zin; Bohemian = Bohemer; Hussiet; Zigeuner; Boheemsche taal; Bohemien, excentriek of verloopen kunstenaar; adj. Boheemsch; ongedwongen, verloopen. Boil, bôil, bloedvin, bloedzweer. Boil, bôil, koken, zieden, bruisen, gaar koken: Off the boil = van de kook; On the boil = aan de kook; To bring to the boil; To boil away = verkoken; To boil down to one half of its quantity (Boiled down novels = onzinnig verkorte romans); To boil over; Boiler = kookketel, stoomketel: Boiler-scale = ketelsteen; Boilery = ziederij; Boiling-point = kookpunt; Boiling springs = heete bronnen. Bois le Duc, bwâlədjûk, ’s-Hertogenbosch. Boisterous, bôistərɐs, onstuimig, hevig, rumoerig, onbesuisd; Boisterousness = onstuimigheid, etc. Bokhara, bokhârə. Boko, boukou, neus (Slang). Bolar, boulə, bolusachtig. Bold, bould, moedig, stout, vrijpostig, onbeschaamd, forsch, duidelijk uitkomend, krachtig; steil, diep: May I make (be) so bold as to ask you this? = zoo vrij zijn? Which is a bold word = en dat zegt wat; Bold-face = onbeschaamde vent; Bold-faced = onbeschaamd; Bold-spirited = moedig, dapper; Boldness, moedigheid, etc. Bole, boul, boomstam; tegelaarde; nis. Boleyn, bulin. Bolide, bolaid, boulid, meteoor. Bolingbroke, boliŋbruk, buliŋbruk. Boll, boul, subst. zaaddoos, knop; oude maat voor droge waren, ook lengte- en vlaktemaat; Boll verb. zich tot zaaddoos vormen. Bologna, bəlounjə; Bolognese, boulənjîs, boulənjîz = Bolognian, Bologneesch; inwoner v. B. Bolster, boulstə, subst. peluw; compres, onderlaag, kussen; Bolster verb. met kussens, etc. steunen, kunstmatig ophouden, verdedigen: That opinion is bolstered up by the few survivors of the expedition = wordt gesteund, in het leven gehouden; Bolster-case = sloop voor een Bolster; Bolsterer, verdediger, ondersteuner. Bolt, boult, subst. grendel, bout, korte en stompe pijl, langwerpige kogel, rol (geweven stof); bliksemstraal, plotselinge beweging; zeef, buil; Bolt verb. grendelen, snel voortloopen, binnenvliegen, op zij springen, op hol gaan, er van door gaan; wegslingeren, afschieten, opjagen, eruit flappen, haastig doorslikken of opdrinken; zich afscheiden van (Amer.); zeeven, zuiveren, onderzoeken: To run, shoot the bolt = grendelen; They have shot their bolt = kruit; A fool’s bolt is soon shot = een gek heeft gauw zijn kruit verschoten; A bolt from the blue = onverwachte, plotselinge (donder)slag (ook fig.); Bolt upright = kaarsrecht; Bolt up against = pardoes tegen ... aan; We shall bolt it out = nauwkeurig schiften; The horse bolted (made a bolt) = ging op hol; She bolted with a count = ging er vandoor met; Do not bolt your bread and butter = schrok je boterham niet zoo naar binnen; The house bolted the Navy Estimates = deed snel af; Bolter = deserteur; buil; Bolting-cloth = buillinnen; Bolting-hutch = zeefvat, builvat; Bolting-mill = builmolen. Bolton, boult’n. Bolus, bouləs, groote pil; bittere pil (fig.). Bomb, bom, bɐm, bom: Bomb-ketch = bom; Bomb-proof = bomvrij; Bombshell = granaat; Bombard, bɐmbâd, bombâd, bombardeeren; Bombardier, bɐmbədîə, bombədîə, bombardier; soort loopkever; Bombardment = bombardement. Bombasine = Bombazine. Bombast, bombast, bɐmbast, subst. bombast (stof); bombast (fig.); Bombast verb. opvullen, opblazen; Bombastic(al) = bombastisch. Bombax, bombaks, zijdewolboom. Bombay, bombei. Bombazin(e), bombəzîn, bɐmbəzîn, bombazijn. Bombernickel, bombənik’l, pompernikkel. Bombic, bombik, tot den zijdeworm behoorend. Bombus, bombəs, oorsuizen; gerommel in de ingewanden. Bombycinous, bombisinɐs, van zijde gemaakt, zijdewormkleurig; Bombyx, bombiks, zijdeworm. Bona fide, bounafaidî, bona fide, te goeder trouw, solied: Bona fide traveller = iemand, die des Zondags verder dan 3 miles van huis is gereisd en met het oog hierop een alcoholische verfrissching mag gebruiken. Bonanza, bənanzə, rijke goudader; meevallertje. Bond, bond, subst. band, verbond, contract, obligatie, verplichting; boei, gevangenschap; het voegen van steenen; entrepôt; Bond adj. in slaafschen toestand; Bond verb. goederen in entrepôt opslaan, verhypothekeeren, verbinden (van metselwerk); Bondholder = obligatiehouder; Bond(s)man = borg; lijfeigene, slaaf; Bondmaid, Bond-servant, Bond(s)woman = slavin; Bondage, bondidž, lijfeigenschap, heerendienst, gevangenschap; Bondager, bondidžə, een tot heerendiensten verplichte huurboer (Schotland); Bonder, bondə, die goederen in entrepôt heeft; (dit zijn Bonded goods, of: Goods in bond); Bonded warehouse = entrepôt. Bone, boun, subst. been, graat; Bones = dobbelsteenen, castagnetten(speler); Bone verb. de graten of beenderen verwijderen, baleinen inzetten, met beenderenmeel bemesten; nivelleeren; stelen: I will work my fingers to the bone for you = mij kapot werken; I have a bone to pick with you = een appeltje te schillen; What is bred in the bone will not out of the flesh = een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; To plunder to the bone = naakt uitschudden; Whalebone = balein; Bone of contention = twistappel; Body and bones = met huid en haar; You must make no bones about it = er geen been in zien (vinden), geene bezwaren maken; An old bag of bones of a horse = magere knol; Goodman Bones = Vriend Hein; Lazy bones = luilak, luiwammes; Bone-black = beenderkool, beenzwart; Bone-dust = beendermeel; Bone-lace = een soort kant; Bone-setter = spotnaam voor een chirurg; Bone-shaker = spotnaam voor de oude tweewielers; Boneless = zonder been, slap; Boning-rod = nivelleerstok. Bonfire, bonfaiə, vreugdevuur. Boniface, bonifeis, Bonifacius; gemoedelijke waard. Bonnet, bonət, subst. vrouwenhoed (zonder rand), muts, kap, bonnet (zeewezen en vestingb.), vonkenvanger (v. locomotief), balcondak (v. wagon); verb. de muts afnemen; den hoed of de muts over de oogen trekken, drukken of slaan: Bonnet-box = hoedendoos (v. dames); Bonnet-cap = ondermuts; Bonnet-stand = stander. Bonny, boni, lief, mooi, vroolijk (Schotl.): A bonny lass = knappe meid. Bonten, bont’n, soort wollen stof. Bonum-magnum, boun’m magn’m, groote pruim (aardappel); soort stalen pen. Bonus, bounəs, subst. premie, extra dividend, gratificatie; steekpenning; verb. eene premie of extra belooning geven. Bony, bouni, Napoleon; adj. beenachtig, grof, beenhard. Bonze, bonz, bonze, Boeddhistisch priester of monnik. Boo, bû. Zie Booh. Booby, bûbi, domkop, Jan van Gent; Booby-hut = een soort sleepkoetsje (Amer.); Booby-hutch = boerenwagen; handkar; Booby-prize = poedelprijs; Booby-trap = bijv.: een kan met water op een half geopende deur, die de binnenkomende op zijn hoofd krijgt; Boobyish = stom, suf; subst. Boobyism. Boodle, bûd’l, bud’l, troep, hoop, steekpenning, verduisterd geld, valsch geld, buit; uilskuiken; Boodler = ambtenaar, die geld ten eigen bate of voor omkooperij aanwendt (Amer.). Boody, bûdi, pruilen. Boo(h), bû, ba! subst. gejouw; Boo verb. uitjouwen; loeien. Bo(o)hoo, bəhû, bûhû, subst. luid schreien: A boohoo of laughter = een bulderend gelach; Boohoo verb. blèren, huilen. Book, buk, subst. boek, tekstboekje, schrijfboek; Book verb. boeken, plaats bespreken, een kaartje nemen, laten adresseeren: The Book = The Book of Books = The Book of God = Bijbel; Book of complaints = klachtenboek; Book of reference = soort encyclopaedie; To be (to remain) in one’s (good) books = in een goed blaadje staan (blijven); To bring to book = ter verantwoording roepen; To get in one’s bad (get out of one’s good) books = uit de ‘gratie’ geraken; To go beyond the book = verder gaan dan men kan verantwoorden; To kiss the Book = een eed doen; To run into one’s book = bij iemand in de schuld geraken; To speak by the book = angstvallig nauwkeurig; To speak without book = onbevoegd; uit het hoofd; To take a leaf out of one’s book = iemand iets afkijken; You must book for Windsor = een kaartje nemen naar; To be booked = opgegeven (van een zieke); To be booked for = vrij zeker zullen verkrijgen; Book-account = boek van ontvangsten en uitgaven; Book-agent = colporteur; Bookbinder(y) = boekbinder(ij); Book-case = boekenkast; Book-hunter = verzamelaar van zeldzame werken; Book-keeper = boekhouder; Book-keeping = boekhouden; Book-knowledge, Book-learning = boekengeleerdheid; Book-learned = belezen (doch vaak onpraktisch); Book-madness = bibliomanie; Book-maker = boekenmaker (in slechten zin); beroepswedder in de sportwereld (omdat hij van zijne talrijke weddenschappen een book aanlegt); Book-mark(er) = leeswijzer; Book-monger, bukmɐŋgə, handelaar in boeken; Book-muslin = gestreepte mousseline; Book-oath = eed op den bijbel; Book-positive = geheel zeker; Book-post = afdeeling voor drukwerk; Bookseller = boekverkooper; Book-shelf = boekenplank (Bookhanger = Book-shelves); Book-stall = boekenstalletje; Book-stand = stalletje (Draaibare stander = Revolving book-stand); Book-tea = een ‘tea’ waarop de gasten iets, of een kostuum moeten dragen, dat aan een bepaald boek herinnert; Book-trade = boekhandel; Book-worm = boekenworm (ook fig.); Bookie = Bookmaker; Booking-clerk = klerk of ambtenaar aan het loket; Booking-hall = vestibule met loketten; Booking-office = plaatsbureau; Bookish, bukiš, geleerd, pedant; Bookishness = boekengeleerdheid; Booky = Bookish. Boom, bûm, subst. boom, havenboom, spier; gebrom, gegons, gedreun, gebulder; een plotselinge vraag naar een artikel, plotseling rijzen van prijzen of koersen, reclame, zwendel; Boom verb. gonzen, dreunen, bulderen; met een boom uitzetten, voortboomen; plotseling in de hoogte gaan (drijven), zich snel ontwikkelen: The burglary season begins to boom = het begint te leven van dieven en inbrekers; That caused quite a boom in the oil-trade; The Wagner boom; The market was Boomish = ging plotseling in de hoogte. Boomerang, bûməraŋ, boemerang. Boon, bûn, subst. gave, gunst; gebed, verzoek; afval van vlas; adj. vriendelijk, mild; vroolijk, lustig. Boor, bûə, boerenkinkel, lomperd, Afrik. boer: Boorish = boersch, onbeschaafd: Boorish work = ruw hardsteenwerk; subst. Boorishness. Boose, bûz, sterk drinken, zuipen; subst. drank; Booser = zuiper; Boosy = dronken. Boost, bûst, subst. een zetje; Boost verb. een zetje geven, omhoog werpen, opkammen (fig.): The bull boosted up the sand like a whirlwind. Boot, bût, voordeel, nut, toegift; Boot verb. helpen, baten: To boot = op den koop toe, bovendien; What boots it? = wat geeft het? Bootless = nutteloos; Bootlessness = nutteloosheid. Boot, bût, subst. laars, schoen, Spaansche laars (folterwerktuig), bak of kist (voor of achter aan een wagen), lederen kleed (voor de beenen) in een rijtuig: Boot verb. laarzen aantrekken of aanhebben; schoppen (Amer.): Butcher boots = vetleeren laarzen; Puss in Boots = de gelaarsde kat; Ogre’s (Seven league) boots = zevenmijlslaarzen; The boots = huisknecht in een hotel, jongste officier, jongste lid van een club; I gave him the boots = de folterlaarzen aan; er van geven; Booted and spurred = gelaarsd en gespoord; Boot-black = laarzenpoetser; Boot-crimp = laarzebeen; Boot-last (Boot-tree) = leest; Boot-hose (Boot-stockings) = lederen slobkousen; Boot-hook = laarzenhaak; Boot-jack = laarzenknecht; Boot-lick = lage vleier (Amer.); Bootee, butî, kindersokje, halve of korte dameslaars. Booth, bûdh, bûth, kraam, tent. Bootikin, bûtikin, laarsje. Booty, bûti, buit, roof: To play booty = spelen met het plan om te verliezen, of om, met een derden, den tegenspeler tot slachtoffer te maken; To ride booty = zich laten omkoopen bij wedrennen, en opzettelijk verliezen. Booze = Boose. Borage, bɐridž, bernage. Borax, bôraks, borax; Boracic acid, bərasikasid, boraxzuur. Bordage, bödidž, ’t bezit van een domein met verplichting van enkele heerendiensten; zijplanken van een schip. Border, bödə, subst. rand, grens, boord, randversiering, rabat, zoom, smal bloembed: The Border = de grens tusschen Engel. en Schotl.; Border verb. grenzen (on, upon), aanliggen; met een rand versieren; Borderland = grensland (ook fig.), tusschenliggend land; The Scottish borderers = grensbewoners. Bore, bö, subst. boorgat, ziel, diameter, kaliber (van geweer of kanon); vloedgolf; vervelend mensch, vervelend iets; Bore verb. boren, doorboren, voortdringen, indringen, van de baan dringen (rensport), tegen de omheining dringen (bij ’t boksen); den kop vooruit steken onder ’t loopen (van paarden); vervelen: Blue bore = opening in een wolkengordijn waardoor men ’t blauw kan zien (Schotl.); What a bore! = wat een vervelende vent, wat vervelend; I feel bored = heb het land; Boredom = verveling: A member of boredom = vervelende vent; Borer = boor; Borings = krullen, door het boren ontstaan. Boreal, bôriəl, den Noordenwind betreffend, noord - -; Boreas, bôriəs, Boreas, Noordenwind. Borecole, bökoul, boerenkool. Born, bön, geboren: He was born in the fifties = is geboren tusschen 1850 en 1860; He was born (of) on a Sunday = is een Zondagskind; Born to a large estate = erfgenaam van; He was born with a silver spoon in his mouth = rijk (voor ’t geluk) geboren; I was not born yesterday = ben niet van gisteren; Born again = wedergeboren; I never saw it in all my born days = van m’n leven niet. Borne, bön, part. perf. van to Bear = dragen: All charges borne = na aftrek van alle kosten. Borough, bàrou, gemeente met per royal charter verleende privileges; een stad met vertegenwoordiging in het Parlement; Borough-english = overgaan van land aan den jongsten, in plaats van aan den oudsten zoon of broeder; Borough-monger, bɐroumɐŋgə, iemand, die de parlementsplaatsen van een borough verkwanselt. Borrow, borou, borgen, leenen van, ontleenen, copiëeren: Who goes a-borrowing goes a-sorrowing = borgen baart zorgen; To borrow trouble = zich onnoodig bezorgd maken. Bort, böt, boort. Boscage, boskidž, bosschage, boschlandschap; gedroogd loof als veevoeder. Bosh, boš, subst. nonsens, malligheid; margarine; Bosh verb. voor den mal houden, bedotten. Bosjesman, bošəzman, Boschjesman. Bosk (Bosket), bosk, boschje; Bosky, boski, rijk aan bosch, schaduwrijk; beneveld; Boskiness, boschachtigheid. Bosnia, bozniə, bosniə, Bosnië; Bosniac = Bosniër, Bosnisch. Bosom, buz’m, subst. boezem, borst; Bosom verb. in zijn hart besluiten, geheimhouden; In Abraham’s bosom; The bosom of a shirt; Bosom-friend = boezemvriend; omslagdoek. Bosquet, boskət = Bosk. Boss, bos, subst. knop, bult; misgooi; baas (Amer.); adj. voornaamste, uitstekend; Boss verb. aan het hoofd staan van; drijven, met knoppen versieren; missen: He bosses the show = is de baas van ’t spul; Boss-eyed = met één oog, scheel; Bossed silver = gedreven; Bossy = met knoppen versierd. Boston, bost’n; adj. en subst. Bostonian; Boswell, bozwel. Botanic, bətanik, botanisch; Botanist = plantkundige; Botanize = botaniseeren: Botanizing-box; Botany = plantkunde. Botany Bay, botəni bei, een vroegere strafkolonie in Oost-Australië: To go to Botany Bay = gedeporteerd worden. Botch, botš, subst. gezwel; leelijke lap, knoeiwerk; Botch verb. samenflansen, leelijk lappen of verstellen; Botcher = knoeier; Botchery = lap- of knoeiwerk; Botchy = gelapt, verknoeid. Bot-fly, botflai, paardevlieg, brems. Both, bouth, beide: Both you and your friend = gij zoowel als; Both of us, of them = wij, zij beiden; Both ways = naar beide kanten, op beide manieren. Bother, bodhə, subst. plager, kwelgeest; Bother verb. plagen, kwellen: Bother it = loop naar den duivel! Bother the flies! = die verwenschte vliegen! You will bother the life out of me = je maakt me nog gek met je gezanik; Botheration, bodhəreiš’n, gezanik: Botheration to it! = loop naar de pomp! Bothie, Bothy, bothi, hut, waar het boerenhulppersoneel van beide geslachten woont (Schotl.). Bots, bots, een door de larve der Bot-fly veroorzaakte ziekte. Bottine, bətîn, bottine. Bottle, bot’l, subst. flesch, karaf, leeren wijnzak; bos hooi of stroo; verb. bottelen: Bottled up = gebotteld; ingehouden (van toorn); Bottle-companion (Bottle-friend) = drinkebroer, pooieraar; Bottle-feeding = grootbrengen met de flesch; Bottle-glass = groen glas; Bottle-heath = dopheide; Bottle-holder = flesschebakje; secondant (met flesch water ter verfrissching en afwassching) bij een vuistgevecht, helper; Bottle-label = etiket; Bottle-nose = dikke (jenever)neus; Bottle-rack = flesschenrek; Bottler = aftapper. Bottom, bot’m, subst. het laagste, onderste, verste, gewichtigste (van iets), bodem, diepte, basis, achterste einde, grens, zitting, uithoudingsvermogen, kracht; adj. onderste, laatste; Bottom verb. een bodem (zitting) inzetten, tot den bodem ledigen; grondvesten; rusten op; Bottoms = droesem; schepen: The ship’s bottom = bodem; My bottom dollar = mijn laatste dollar; Sixth line from (the) bottom = 6e regel van onderen; The bottom line over leaf = de laatste regel van ’t vorige blad; He is an honest man at (the) bottom, down to the bottom = in den grond van zijn hart, door en door; To act (stand) upon one’s own bottom = op eigen houtje handelen; To be at the bottom of = ergens achter zitten; To get to the bottom of = grondig onderzoeken, ergens achter komen; I will knock the bottom out of your secret = wil te weten komen en publiek maken; To venture all in one bottom = alles op één kaart zetten; Bottom-land = vruchtbaar oeverland (Amer.); The bottomless pit = de bodemlooze diepte, afgrond, hel; Bottomry = bodemerij. Bough, bau, groote boomtak: Bough-pot = bloempot; ruiker. Bought, bôt, bocht, kronkeling. Bought, bôt, Imperf. en part. perf. van buy. Boulder, bouldə, subst. groote rolsteen, kei: Erratic boulder = zwerfblok; Boulder-period = ijsperiode. Boulevard, buləvâd, bûlvâ, boulevard. Boulogne, bûloun, Boulogne. Bounce, bauns, subst. plotselinge sprong, slag of stoot, terugstoot, verwaandheid, gesnoef, aplomb, onbeschaamde leugen; Bounce verb. laten springen, uitschelden, négeren; er uit smijten, den bons geven (Amer.), opspringen, binnenvliegen of -stormen, opsnijden, eruit flappen; adv. plotseling, boem! To bounce into a room = binnenstormen; To bounce out = uitflappen; Bouncer = kanjer, dragonder (fig.), blok van een kind (Amer.); uitsmijter; opsnijder; grove leugen; Bouncing = groot, zwaar, sterk; blufferig. Bound, baund, Imp. en P.P. van to bind; gebonden, bestemd (for, to) besloten (Amer.): I’m bound to go = ga stellig; I will be bound = op mijn woord; Homeward bound = op de thuisreis. Bound, baund, grens(steen); Bounds = begrensd gebied: In bounds = op het terrein, binnen het gebouw; It is within the bounds of possibility = nog wel mogelijk; Boundless = onbegrensd; subst. Boundlessness. Bound, baund, sprong, weeromstuit: To take a thing at the bound = de gunstige gelegenheid waarnemen; Bound verb. springen, weeromstuiten. Boundary, baund’ri, grens- of landpaal. Bounden, baundən: It is my bounden duty = dure plicht. Bounteous, bauntšəs, Bountiful, bauntiful, vrijgevig, edelmoedig, royaal; subst. Bounteousness. Bounty, baunti, milddadigheid, vrijgevigheid; gave, premie: The King’s bounty = handgeld; Queen Anne’s Bounty = een fonds ter ondersteuning van slecht bezoldigde geestelijken, door Queen Anne geschonken; Sugar Bounties = premies op de suikerproductie; Bounty-fed, Bounty-raised sugar = door het geven van premiën bevorderde suikerproductie. Bouquet, bûkei, bûkei, bouquet (ook fig.). Bourgeon, bɐ̂dž’n, subst. knop, oog, kiem; verb. uitbotten, ontkiemen. Bourn(e), bön, grens, einddoel; beekje. Bouse, bauz, bûz, drinkgelag; Bouse verb. zuipen. Bout, baut, keer, rondje, beurt; poging; fuif; aanval, kamp. Bovine, bouv(a)in, runder - -; dom, traag; subst. runderachtig dier. Bovril, bovril, bouvril, soort bouillon. Bow, bau, subst. buiging; boeg; roeier vóór in de boot; Bow verb. buigen, neerbuigen, onderdrukken; groeten, zich onderwerpen: To make one’s bow = van het tooneel treden (ook fig.); Bowing and scraping = strijkages: To bow one’s thanks = buigend danken; He bowed me in and out = liet mij buigende in en uit; Bowman = voorste roeier, boeg; Bowsprit, bousprit, boegspriet; A bowing acquaintance = een man, die men slechts even kent; He is not within bowing distance of that science = heeft er geen flauwe notie van. Bow, bou, subst. boog, strijkstok, streek; strikje, drilboog; Bow verb. op de viool spelen; buigen als een boog; gebogen zijn; A bow long bent at last waxeth weak = de boog kan niet altijd gespannen zijn; He has many strings on (to) his bow = veel pezen op zijn boog; The bow(ing) elbow, hand = de rechterhand of arm van den vioolspeler; To draw (pull, shoot with) the long bow = met spek schieten; To draw a bow at a venture = iets op goed geluk af doen of zeggen; Bow and spear (Bijbel) = (gewapende) macht, toeleg, intrige; Bow Bells = de klokken der Bowchurch: He was born within the sound of Bow Bells (v. St. Mary-le-Bow) = hij is een echte Cockney; Bow-compasses = krom-(mast) passer; Bow-drill = drilboor; Bow-leg = krombeen; Bow-line = boelijn (scheepsterm): On a Bow-line = dicht bij den wind zeilend; Bowman = boogschutter; Bow-net = soort fuik; Bow-pen (-pencil) = trekpen; Bow-shot = boogschot (afstand); Bow-street = een der politiebureaux in Londen; Bow-street officer, runner = detective (veroud.); Bowstring, subst. boogpees; Bow-window = rond uitstekend venster; Bow-windowed = fig. dikbuikig. Bowdlerize, baudləraiz, boudləraiz, zuiveren van aanstootelijke passages, castreeren. Bowels, bau’lz, subst. ingewanden; binnenste; medelijden: That fellow has no bowels = geen hart. Bower, bauə, verblijf, buitenplaats, priëel, (slaap)vertrek, boudoir, sofa; boeganker; Boer (in een kaartspel): A bower of roses = rozenkoepel, rozenpriëel; Lady’s bower = boudoir; The right, left bower = troef boer en de andere boer van dezelfde kleur bij Euchre; Bowery = buiten; boerderij; adj. schaduwrijk. Bowie-knife, bouinaif, lang dolkmes (Amer.). Bowl, boul, subst. schaal, kom, bekken, pijpekop, kompashuisje; houten bal, worp: Bowls = een balspel met aan de eene zijde bezwaarde ballen, die in curven rollen; Bowl verb. kegelen (Amer.), (voort)rollen, werpen naar de wickets (bij het cricketspel): This fact bowls over your argument = werpt omver; To bowl out = de wickets raken (waardoor de batsman “af” is), overwinnen, verdringen: He is bowled out = het is gedaan met hem; Bowler = de speler bij cricket die den bal (op)gooit; fantasiehoed met ronden bol; Bowling = Bowls; Bowling-alley = soort kegelbaan; Bowling-green = veld voor het bowling. Bowlder. Zie Boulder. Bowles, boulz; Bowring, bauriŋ. Bowse, bauz, zuippartij; Bowse verb. zuipen; optaliën. Bow-wow, bauwau, woefwaf, hond. Box, boks, subst. kist, koffer, doos, geldkistje, kompashuisje, loge, hokje, brievenbus (loket), bank, naafbus (van een wiel), (bad)kamertje, koets- of wagenbok, optrekje, huisje, stalafdeeling, slag, oorveeg, geschenk, boks(boom); Box verb. in eene doos sluiten, opsluiten, inpakken, van eene doos voorzien; eene oorveeg geven, boksen, insnijdingen maken in een boom (om het sap eruit te krijgen): Christmas box = Kerstgeschenk (Vergel. Boxing-day = 2e kerstdag); He is in a box = hij zit er leelijk in; You are (have got) in the wrong box = gij vergist u, gij hebt het mis, zijt buiten uw element; Strong box = brandkist; Jack in a box = duiveltje in een doosje; To Box the compass = de punten van het kompas in goede orde opnoemen; Box-car = overdekte goederenwagon; Box-coat = groote koetsiersjas; Box-elder = bonte eschdoorn; Box-iron = strijkbout, strijkijzer; Box-keeper = logebediende; signaalwachter; Box-office = plaatsbureau; Box-seat = logeplaats; plaats op den bok; Box-waggon = soort goederenwagen; A boxen writing-desk = palmhouten; Boxer = bokser; inpakker. Boy, bôi, jongen, bediende: He made a little boat for boy = ... voor Broer, den kleine; The boy = champagne; That’s the boy for me = dat is net wat voor mij; Do it, that is a dear boy = dan ben je een beste; To leave off boy’s play = de kinderschoenen uittrekken; Boyscout = Eng. padvinder (In 1907 door Major-General Baden-Powell georganiseerd); Boyhood = jongensjaren; Boyish = jongensachtig, kinderachtig; Boyishness = jongensachtigheid, etc. Boycot, bôikət, zich vereenigen ter algeheele uitsluiting van iemand, maatschappelijk of op handelsgebied; subst. dit uitsluiten; Boycotee = uitgeslotene; Boycotism = Boycot; Boycotter = wie zich bij een boycot aansluit. Boyer, bôiə, boeier. Boz, boz, bouz. Brabant, brâb’nt, brâbant; Brabantine, brəbantin, Brabantsch. Brabble, brab’l, subst. getwist, ruzie; Brabble verb. twisten; Brabbler = twister. Brace, breis, subst. riem, stut, anker, band, bras; bretel, draagband, koppel, spanning, accolade, bras, spansnoer (v. een trom); drank (Amer.); Brace verb. spannen, vastbinden, verankeren, verfrisschen, brassen, versterken: He braced himself (up) against misfortune = zette zich schrap; Brace up your head, you have done nothing to be ashamed of = houd ... omhoog; Bracer = gordel, zwachtel, versterkend geneesmiddel; drank (Amer.); flinke wandeling; Bracing = versterkend, opwekkend; subst. verankering: Bracing air = opwekkende lucht. Bracelet, breislət, armband, armscheen; handboei. Brach, bratš, brak, brak. Brachial, brakjəl, breikjəl, arm - -, armvormig. Brachiate, braki-it, breiki-it, kruisvormig. Bracken, brak’n, varen. Bracket, brakət, subst. console, kraagsteen, gasarm, étagère, haakje: Bracket verb. tusschen haakjes plaatsen, met klampen verbinden: This writer brackets women with fools = plaatst op ééne lijn met; Bracket-light = gasarm; Bracket-seat = klapstoel. Brackish, brakiš, brak, zoutachtig; Brackishness = brakheid. Bract, brakt, dekblad; Bracteolate, braktîəlit, van dekbl. voorzien; Bracteole, braktioul, dekblaadje. Brad, brad, spijker zonder kop, stift; Bradawl = els. Bradshaw, bradshô, bekende reisgids. Brag, brag, subst. bluf, zeker kaartspel; Brag verb. bluffen, pochen (of, about): He is all brag = hij is een praalhans; Braggadocio, bragədoušiou, praalhans, bluffer, gesnoef; Braggart, bragət, subst. pocher, bluffer; adj. blufferig; Bragger = pocher. Brahm(a), brâm, brâmâ, Brahma; Brahman, Brahmin, brâm’n, brâmin, priester van Brahma; Brahminee, brâminî = vrouw uit de B. kaste; Brahmaansch = Brahmanic(al); Brahminism = Brahminisme. Braid, breid, subst. vlecht, nestel, smal boordsel of veterband; Braid verb. vlechten, garneeren. Brail, breil, subst. leeren riem tot het opbinden van de vleugels van valken; geitouw; Brail verb. opbinden, geien. Brain, brein, subst. brein; Brain verb. de hersens inslaan; Brains = hersenen, verstand, verbeelding: To beat (dash, knock) out a person’s brains = iemand de hersens inslaan: To blow out one’s brains = zich een kogel door den kop jagen; To pick a person’s brains = letterk. diefstal bedrijven; The interviewer tried to pick (suck) the poet’s brains = den dichter uit te hooren; To turn one’s brain = duizelig, ijdel maken; Brain-fag = hersenvermoeidheid; Brain-fever = hersenziekte; Brain-pan = hersenpan; Brainsick = krankzinnig; subst. Brainsickness; Brain-tapper = iemand die anderen uithoort, om later met hunne ideeën te pronken; Brainy = knap, vlug. Braise, breiz, (vleesch) smoren; subst. gesmoord vleesch. Brake, breik, doornbosch, braambosch, varenkruid, boschje; vlasbraak, slinger (van eene pomp), bakkerstrog, kluitenbreker, rem, wagen (om paarden af te rijden en te dresseeren), hoefstal (voor onwillige paarden bij het beslaan); Safety brake = noodrem; To apply, put on the brake = remmen; Brake(s)man = remmer; Brake-van = remwagon; Braky = doornig, ruw. Bramah, brâma, brama, een bekend werktuigkundige: Bramah lock = een naar hem genoemd slot. Bramble, bramb’l, braamstruik, doornbosch; heester; Bramble-berry = braambes; Bramble-net = slagnet; Bramble-rose = hondsroos. Brambling, brambliŋ, bergvink. Brambly, brambli, vol braamstruiken; narrig. Bran, bran, zemelen; Branny = vol zemelen. Brancard, braŋked, brancard. Branch, brânš, subst. tak, arm, afdeeling, filiaal, zijlijn, loodspatent, stang, been van een passer; adj. zij ...; Branch verb. takken schieten, vertakken, met takken versieren: Here the alley branched off from the main street = hier ging de steeg van de hoofdstraat af. Branchiae, braŋkiî, kieuwen; Branchial, braŋkiəl = kieuw ...; Branchiate(d) = van kieuwen voorzien. Brand, brand, subst. brandend stuk hout, fakkel, brand (plantenziekte), (brand)merk, soort, hoedanigheid, schandvlek; zwaard; Brand verb. brandmerken (ook fig.), griffen: They set a brand upon him = hij werd gebrandmerkt; Cigars and wines of the choicest (best) brands = fijnste merken; Brand-fox, Brand-goose, Zie Brent; Brand(ing)-iron = treeft; brandijzer; Bran(d)new, bran(d)njû, spiksplinternieuw. Brandish, brandiš, zwaaien. Brandy, brandi, brandewijn, (French) Brandy = cognac; cider, persico (Am.): He was in a state of brandy = dronken; Brandy-ball = likeurbonbon; Brandy-faced = met een gezicht, als iemand die aan den drank is; Brandy-nose = jeneverneus; Brandy-pawnee = toddy van cognac (Eng.-Ind.). Brank-ursine, braŋkɐ̂sin of braŋkɐ̂sin, acanthus. Brant-fox, Brant-goose, Zie Brent. Brash, braš, subst. afgebrokkelde rotsen of ijsschotsen; uitslag; regenbui; adj. broos; haastig, driftig; Brash verb. verbrijzelen (Dial.); Brashy = kruimelig; regenachtig (Dial.). Brass, brâs, subst. geel koper, brons (Monumental brass) bronzen gedenkplaat, (koper) geld, brutaliteit, koperinstrumenten (in een muziekkorps); adj. koperen; Brass verb. verkoperen, opdokken (up): As bold as brass = zoo brutaal als de beul; Brass-band, Zie Band; Brass-foil = klatergoud; The brass-throated trumpet = de schetterende trompet; Brass-visaged = onbeschaamd, brutaal; Brassy = koperachtig, koperkleurig; onbeschaamd. Brassard, brəsâd, brasəd, rouwband, armband. Brasset, brasət, ijzeren armbeschermer = Brassard. Brassey, brâsi, houten kolf met koperen zool (Golfspel). Brassica, brasikə, kool. Brat, brat, kind, jong. Bravado, brəveido, bravâdou, blufferij, aanmatigende bedreiging, uitdaging: In bravado = uitdagend, blufferig. Brave, breiv, moedig, dapper, koen, onverschrokken; statig, prachtig, kostbaar; subst. een dappere, een (dapper) Roodhuid; Brave verb. weerstaan, braveeren, trotseeren, onbeschaamd volhouden (beweren, doorzetten): A brave show = een kranige (fraaie) vertooning; Bravery = dapperheid, pracht, glans. Bravo, brâvou, breivou, subst. bandiet, sluipmoordenaar; interj. Mooi zoo! Bravo! Bravura, bravûrə, subst. bravour-aria; adj. schitterend, bravour - -. Brawl, brôl, subst. ruzie, twist; oude dans; Brawl verb. ruzie hebben, lawaai maken; bruisen; Brawler ruziemaker, lawaaimaker. Brawn, brôn, wild zwijnenvleesch (gekookt en gepekeld); hoofdkaas; spiervleesch, spierkracht: A man of brawn and muscle = gezond en sterk; Brawner = wild zwijn, voor den disch geslacht; Brawniness = vleezigheid, gespierdheid; Brawny = gespierd. Bray, brei, balken, onaangenaam klinken; uitbazuinen (out); fijn stampen; subst. gebalk; Brayer = schreeuwer; stamper. Braze, breiz, bronzen, stalen (fig.). Brazen, breiz’n, adj. geelkoperen; onbeschaamd, hard; Brazen verb. zich onbeschaamd gedragen, onbeschaamd volhouden (out); Brazen-face = onbeschaamde kerel; Brazen-faced = onbeschaamd. Brazier, breižə, koperslager; (koperen) komfoor. Brazil(-wood), brəzil(wud), fernambuk-hout; Brazilian = Braziliaan(sch). Breach, brîtš, subst. breuk, bres, overtreding, inbreuk, twist; branding, stortzee; Breach verb, bres schieten: Breach of (the) peace = rustverstoring; Breach of promise = verbreking van trouwbelofte. Bread, bred, brood (ook fig.): He knows on which side his bread is buttered = hij kan meer dan brood eten; Bread and butter = boterham (ook fig.): To quarrel with one’s bread and butter = zich zelf in ’t licht staan; A slice (piece) of bread and butter = boterham; The bread and butter brigade = baantjesjagers (Amer.); She is a mere bread and butter miss = een echt bakvischje; Who finds my bread and cheese, it’s to him I dance = wiens brood men eet, wiens woord men spreekt; Bread-basket = broodmand; maag; Bread-crumb = broodkruimel; Bread-fruit = broodvrucht; Breadstuffs = meel, etc. (Amer.); Bread-tin = broodvorm: She had been buttering her bread-tins = gezorgd, dat ze “binnen” kwam; Bread-winner = kostwinner. Breadth, bredth, breedte, ruimte van opvatting, algemeenheid van blik. Break, breik, subst. breuk, scheur, afbreking, rustpunt, pauze, overgang, poging tot vluchten, uitbarsting, stroomwisselaar, afbreekteeken, dageraad, rem; rijtuig (brik), serie caramboles: Yes, she said, with a break in her voice = met (van aandoening) gebroken stem; Break verb. breken, scheuren, afbreken, aanbreken, verpletteren, verspreiden, verstrooien; verzwakken, onderdrukken, dresseeren, bankroet maken, wegzenden, schenden, overtreden, verminderen; mededeelen (voor het eerst), dagen, uitbarsten, uitroepen, failliet gaan, doen springen, achteruitgaan, zich een weg banen, de vriendschap afbreken, veranderen: To break one’s back = den nek breken, te gronde richten; To break the back of = iemand den nek breken; het moeilijkste van een werk achter den rug zien te krijgen; To break balls = het spel (of een serie) beginnen (bilj.); To break bulk = beginnen te lossen; To break cover = “uitvaren” van den vos; To break one’s fast = ontbijten; To break ground = eene loopgraaf openen, met iets beginnen; To break a person’s head = iemand een gat in het hoofd slaan; To break one’s heart = diep bedroefd zijn; To break one’s heart to a person = uitstorten; To break the ice = het ijs breken; gesprek beginnen; To break jail = uitbreken; To break jests on = aardigheden tappen over; To break a lance with = een lans breken, zich meten met; I broke the news gently to him = deelde hem voorzichtig mee; Break ranks! ingerukt, marsch! To break a sovereign = wisselen; To break wind = een ‘boer’ laten. Met voorzetsels en bijwoorden: To break away = afbreken; zich losrukken van, wegsnellen, er uit breken; To break down = afbreken, te gronde richten, defect raken, vallen, blijven steken, geen woord uit kunnen brengen; He broke down in his speech = bleef steken; She broke down in her knitting = raakte in de war; Break-down van = déraillementswagen; To break forth = losbarsten, uitbarsten, plotseling te voorschijn komen; To break in horses = dresseeren; To break into a house = inbreken; To break of a habit = afleeren; To break on the wheel = radbraken; Young men will break out = loskomen, uit den band slaan; The court, meeting, school broke up = ging uit(een); The fair was broken up = afgebroken; The cold weather broke (up) = sloeg om, veranderde; It breaks upon me = ’t wordt me plotseling bewust; To break with a person = vriendschap afbreken; Why do you break in upon my rest? = verstoort gij? He broke in upon us = kwam ons storen; Let us not break with him on that subject = laten wij hem daaromtrent niets mededeelen; He broke with the turf, and sold his horses = deed niet meer aan wedrennen; I represented my uncle as breaking = doodziek, stervende; However strong the rope, it has its breaking-strain = ieder touw, hoe sterk ook, heeft een punt, waarop het breken moet; Broken food, meat, victuals = kliekjes; A house of broken fortunes = dat betere dagen gekend heeft; Breakage, breikidž, het breken, schadevergoeding voor bij vervoer gebroken goederen; Break-down = instorting, mislukking, storing; soort van wilde dans; Break-down gang = troep arbeiders, om de spoorbaan (na een ongeluk) vrij te maken; Breaker = breker, stortzee, ijsbreker, watervaatje in sloepen; Breakers = branding; Breakfast, brekf’st, subst. ontbijt; Breakfast verb. ontbijten, een ontbijt verschaffen: To have breakfast = ontbijten; I made a hearty breakfast = ontbeet stevig; Break-neck, subst. gevaarlijke val of plaats; adj. halsbrekend, gevaarlijk: Riding at break-neck pace = in dolle vaart; That is a break-neck affair; Breakwater = stroomleidende dam. Bream, brîm, subst. brasem. Bream, brîm, (een schip van onderen) schoon branden. Breast, brest, subst. borst, boezem, binnenste, hart, de voorzijde; Breast verb. weerstaan, te gemoet gaan, bestijgen, omhoog stijgen op: To give (take) the breast; I made a clean breast of it = ik biechtte alles op; To breast up a hedge = eene heg gelijk of glad snoeien; This book has inspired many a youth to breast the chance of fate = te trotseeren, het hoofd te bieden; Breast-fast = dwarstros om een schip te meeren aan den wal, etc.; Breast-knot = strik(je) op de borst; Breast-pin = borstspeld; Breast-rail = bovenste leuning van een balcon, hek; Breastwork = borstwering, hek, schanskleed; Narrow-breasted = met smalle borst. Breath, breth, adem, leven, ademhaling, ademtocht, tijd, oogenblik, uitstel, rust, luchtje; woord, stem, taal, rede; stemloosheid: Breath-consonant = stemlooze medekl.; At a (one) breath = in één adem, tegelijk; Below one’s breath = fluisterend; Out of breath = buiten adem; Under one’s breath = nauw hoorbaar; By keeping his lips firmly closed, he caught his second breath = kwam hij weer op adem; He drew a long breath = haalde diep adem; He gave up his breath = gaf den geest; To get a breath of air = een luchtje scheppen; He held his breath = hield in; He took breath = schepte; Breathed, bretht, stemloos; Breathless = ademloos; Breathlessness = ademloosheid. Breathable, brîdhəb’l, in te ademen; Breathe, brîdh, ademen, leven, op adem komen, rusten, blazen, waaien, geuren, ruiken naar (of), uit- of inademen, op adem laten komen, zacht spreken, uiting geven aan, uitdrukken: We shall breathe him = op adem laten komen; He breathed his last = gaf den geest; To breathe a vein = een ader openen; He breathed a wish = hij uitte den wensch; To breathe upon = iets kwaads toefluisteren over; Breather: That hill’s a breather = het beklimmen van dien heuvel beneemt iemand den adem; To give a horse a breather = afrijden; Breathing = ademen, zucht, lichaamsbeweging, uiting, rust: Breathing-space (Breathing-spell, Breathing-time) = tijd om op zijn verhaal te komen, rusttijd. Breccia, bre(t)šə, brecciën. Bred, bred, imp. en p.p. van to breed. Breech, brîtš, subst. achterste, sluitstuk; Breech verb., britš, brîtš, eene broek aandoen, voor de broek geven: To whip on the breech = voor de broek geven; Breeches, britšiz, brîtšiz, broek: She wears the breeches = zij heeft de broek aan; Breech-clout = Ind. lendendoek; Breech-loader = achterlaadgeweer; Breeching = pak voor de broek; broek (van paardetuig), broeking (v. een kanon). Breed, brîd, subst. geslacht, ras, soort, gebroed; Breed verb. voortbrengen, telen, fokken, zich vermeerderen, ontstaan, zich ontwikkelen, veroorzaken, grootbrengen: To breed in and out = afwisselend met oud en nieuw fokmateriaal; Breeder = fokker, fokdier; Breeding = voortbrenging, fokken, beschaving; Breeding in and in = steeds fokken met dezelfde dieren; Breeding-cage = broedkooi; Breeding-place; Breeding-pond. Breeze, brîz, subst. bries, lawaai, twist, gerucht; Breeze verb.: Breeze up = aanwakkeren. Breeze, brîz, brems (insect). Breeze, brîz, veegsel, kolenstof. Breezy, brîzi, winderig, druk. Brehon, brîh’n, voormalig erfelijk Iersch rechter: Brehon law = oud Iersch recht. Brent, brent: Brent-fox = lichtkleurige vos; Brent-goose = ringelgans; Brent Hill: He is looking from under Brent Hill = kijkt boos. Brethren, bredhr’n, broeders (fig.); Brethren of the brush (pen) = kunstbroeders; My Brethren = Geliefde Broeders en Zusters. Breton, bret’n, Bretagner; ook adj. Bretwalda, bretwôldə, Angel-Saksisch hoofd. Breve, brîv, twee heele noten (in de muziek); boogje boven een klinker. (˘) Brevet, brevət, brəvet, brevet, patent; Brevet verb. tot titulairen rang verheffen; Brevet rank, Brevetcy = titulaire rang zonder de bij dien rang behoorende soldij. Breviary, brîvjəri, brevjeri, brevier. Brevier, brəvîə, brevier (soort drukletter). Brevity, breviti, kortheid, beknoptheid: Brevity is the soul of wit = kort maar krachtig. Brew, brû, brouwen (ook fig.), vermengen, uitbroeden, broeien, opkomen, dreigen; subst. brouwsel: A storm is brewing = er broeit; Mischief is brewing = er broeit wat; As you have brewed so shall you drink = gelijk gij zaait, zult gij maaien; Brew your own tea = bemoei je met je eigen zaken; Brewage = brouwsel; Brewer (Brewster) = brouwer; Brewery of Brew-house = brouwerij; Brewis = Broth. Brewershaven, brûəzheiv’n, Brouwershaven. Briar, braiə, heideplant (Erica arborea), pijp van dat hout gemaakt. Zie Brier. Briarean, braiêrj’n, braiərîən, honderdhandig; Briareus, braiêriəs, braiəriəs. Bribable, braibəb’l, omkoopbaar; Bribe, braib, subst. steekpenning, omkooperij, lokaas; Bribe verb. omkoopen, verleiden; Bribeable = Bribable; Briber = omkooper; Bribery = omkooperij, omkoopbaarheid. Bric-a-brac, brikəbrak, snuisterijen. Brick, brik, subst. baksteen, blok; kranige vent (meid); Brick verb. bouwen, bekleeden, baksteenen nabootsen; adj. steenen: A box of (wooden) bricks = bouwdoos; I resisted him like bricks = zeer krachtig; Brick-bat = stuk baksteen: Brick verb. gooien met stukken baksteen; Brick-clay = tichelaarde; Brick-dust = steengruis; Brick-kiln = steenoven; Brick-layer = metselaar; Brick-laying = het metselen; Brick-maker = steenbakker; Brick-moulder = steenvormer; Brick-nogging = metselwerk tusschen houtwerk; Brick-tea = Tartaarsche thee; Brick-work = metselwerk; Brick-works, Brick-yard = tichelwerk; Brickish = als van steen: Of a brickish red = steenrood. Bridal, braid’l, subst. huwelijksfeest; adj. bruids - -, bruilofts - -: Bridal dress = bruidsjapon. Bride, braid, bruid, pas getrouwde vrouw; The bride elect = bruid (in de bruidsdagen); Bride(s)-cake = bruidstaart; Bridegroom = bruidegom, jong gehuwd man; Bride(’s)-maid, Bride(’s)-man = bruidsmeisje, bruidsjonker; Bride-wort = moerasspiraea, theeboompje. Bridewell, braidwel, een oude gevangenis in Londen; gevangenis, huis van correctie. Bridge, bridž, subst. brug, kam (van eene viool), het bovendeel van den neus, een kaartspel; Bridge verb. een brug leggen, overbruggen: We have bridged over the difficulty = geëffend; Bridge-head = bruggenhoofd (Mil.); Bridge-railing = leuning; Bridge-toll = tol; Bridge-train = pontontrein. Bridget, bridžət, Brigitta. Bridle, braid’l, subst. teugel, toom, beteugeling; Bridle verb. beteugelen, in toom houden; het hoofd in den nek werpen, opstuiven (up): She was a bridling little piece of consequence = zij was een pedant stukje gewichtigheid; Bridle-hand = linkerhand: You shall not get hold of my bridle-hand = ge zult me de teugels niet uit handen nemen; Bridle-path, Bridle-way = rijpad. Bridoon, bridûn, trens. Brief, brîf, adj. kort, beknopt; subst. uittreksel, beknopte instructie, die door den solicitor aan den te pleiten barrister wordt overhandigd; exploit; pauselijke brief of breve: In brief = kortom; To hold a brief = een rechtszaak in handen hebben; To take a brief = de verdediging op zich nemen; A briefless lawyer = die geen praktijk heeft; Briefness = beknoptheid, bondigheid. Brier, braiə, doornstruik; wilde roos: He is in the briers = hij zit er leelijk in; Sweet brier = eglantier; roos; Briery = vol doornen. Brig, brig, brik. Brigade, brigeid, subst. brigade; Brigade verb. tot eene brigade vereenigen; Brigadier, brigədîə, brigade-generaal. Brigand, brig’nd, roover; Brigandage = rooverij. Brigantine, brig’ntîn, brig’ntin, brigantijn of schoenerbrik. Brigham-Young, brig’m-jɐŋ. Bright, brait, schitterend, lichtend, prachtig, beroemd, klaar, helder (ook fig.), gunstig, vernuftig, geestig, levendig, opgewekt, “glad” (Am.); Brighten = verhelderen, verlichten, opklaren, opvroolijken, opscherpen, glans bijzetten, polijsten; Brightness = glans, etc. Bright’s Disease, braitsdizîz, een nierziekte. Brighton, brait’n; Brigit, bridžit. Brill, bril, witte tarbotsoort. Brilliance, brilj’ns, Brilliancy, brilj’nsi, glans, schittering; Brilliant, brilj’nt, adj. schitterend, glansrijk, geestig; subst. briljant (druk); Brilliantness = Brilliancy. Brim, brim, subst. rand, boord, kant: Full to the brim = boordevol; Brim verb. tot den rand vol zijn of vullen: To brim over = overvol zijn; Brimming over with happiness = uitgelaten van; Brimful = boordevol; subst. Brimfulness; Brimmer = tot aan den rand gevulde roemer. Brimstone, brimst’n, subst. zwavel; helleveeg; adj. van zwavel, zwavelkleurig: Vegetable brimstone = blitzpulver. Brinded, brindid, Brindled, brind’ld, gestreept, getijgerd. Brine, brain, subst. brem of pekel; de zee; tranen; Brine verb. pekelen: Brine-pan = zoutpan (zouttuin); Brine-pit = zoutkuil; Brine-spring = zoutbron. Bring, briŋ, brengen, halen, geleiden, doen komen, indienen, veroorzaken, overhalen: Things never bring what they cost = brengen nooit op; Your letter brought us £ 200 = bevatte; To bring an action against a person = actie instellen; To bring word = bericht brengen; To bring low = doen verarmen, op ’t ziekbed werpen, verootmoedigen; To bring to pass = teweegbrengen, tot stand brengen; To bring about = bewerkstelligen; overreden; To bring before the public = uitgeven, publiceeren; That speech brought the House down = deed het huis (de zaal) daveren van toejuichingen; He brought down his hand on the table = sloeg met de vuist; I will bring his pride down = ik zal zijn trots wel breken; To bring forth = baren, werpen; To bring forward = vooruitbrengen, transporteeren, aanvoeren, bijbrengen; To bring home = thuis brengen; bewijzen, duidelijk maken; To bring in = binnenbrengen, invoeren, opbrengen, bijbrengen: The jury brought him in guilty = verklaarde hem schuldig; To bring off = wegbrengen, redden, er bovenop halen (van zieken); To bring on = veroorzaken, ter sprake brengen, beginnen; To bring out = voor den dag halen, doen uitkomen, voor ’t eerst opvoeren (uitgeven); To bring over = overbrengen, andersdenkenden tot onze meening of partij overhalen, transporteeren; To bring round = zijn doel bereiken, tot bewustzijn brengen, tot andere (onze) opvatting brengen; To bring to = brengen naar, er toe brengen, bijbrengen, bijdraaien, tot staan brengen; To bring together = samenbrengen, verzoenen; To bring up = boven brengen, groot brengen, te berde brengen, aanklagen, bijbrengen, transporteeren, tot staan brengen, tot staan komen, onderbreken, braken, aanvoeren: To bring up the rear = de achterhoede vormen (aanvoeren), den aftocht dekken; He brought up with a bump against the door = kwam met een harde bons tegen de deur aan; I brought up the cartridge of a repeating rifle = bracht een patroon voor; Bringer = brenger; Bringer-up = opvoeder; Bringing-up = opvoeding. Brink, briŋk, rand: We are on the brink (verge) of ruin = rand des ondergangs. Briny, braini, zout: The briny = het zilte nat. Briquet(te), brikət briket, briket. Brisgow, brisgou, Breisgau. Brisk, brisk, adj. levendig, vlug, flink, frisch, helder brandend, snelwerkend; Brisk verb. verlevendigen, aanwakkeren (met up), snel komen aanloopen, vlug rondloopen (about); mooi kleeden; Briskness = levendigheid, etc. Brisket, briskət, borst (van een dier), borststuk: Brisket-bone = borstbeen. Bristle, bris’l, subst. borstel; Bristle verb. de haren overeind zetten, overeind gaan staan, opvliegen, boos worden, vol zijn van, vol liggen met: To set up a person’s bristles = nijdig maken; My desk bristles with letters; He bristled up to me = kwam verontwaardigd naar mij toe; Bristly = borstelig. Bristol, brist’l, stad; Bristol-board = glad carton; Bristol-brick = schuursteen; Bristol-milk = sherry bowl. Brit, brit, verkort van Britain en British; broed of jong van haring of sprot. Britain, britn, Brittanje = Britannia: Britain metal = Brittannia-metaal; Britannic = Britsch. British, britiš, Britsch: British gum = dextrine; Britisher = Engelschman (Amer.). Briton, brit’n, Brit. Brittany, britəni, Bretagne. Brittle, brit’l, broos, vergankelijk, onzeker; subst. Brittleness. Britz(s)ka, britskə, soort Russisch rijtuig. Broach, broutš, subst. els, priem, boorstift, spit, spits, jonge hoorn van een hert, (boor)gat; Broach verb. aansteken (van een vat), beginnen (over), ter sprake brengen; snel oploeven: He broached the subject to me = begon er over; Broacher = verspreider. Broad, brôd, breed, wijd, uitgestrekt, ruim, omvangrijk, algemeen, groot, liberaal, tolerant, helder, duidelijk, volledig, open, plomp, brutaal, luid, plat; subst. plas; oude gouden munt (20 s.); Broads = kaarten; Broad Church = gematigd vrijzinnige richting in de Engelsche kerk; Broad compliment = grof; Broad daylight = helder dag; Broad gauge = wijdspoor; Broad nonsense = klinkklare onzin; Broad trade = nouveauté’s; (As) broad as (it is) long = zoo breed als het lang is, net hetzelfde; Broad arrow = regeeringsstempel op regeeringseigendom (b.v. op de kleederen der gevangenen, paarden der cavalerie, etc.); Broad-axe = timmermansbijl, houweel; strijdbijl; Broad-bill = lepelaar, lepelreiger; Broad-blown = in vollen bloei; Broad-brim = breedgerande hoed; Kwaker; Broadcast = subst. en verb. (het) wijd uitzaaien met de hand; adj. en adv. ruim en wijd gezaaid of verspreid; Broad-cloth = fijn zwart laken van dubbele breedte; Broad-piece = goudstuk van 20 sh. (17e eeuw); Broadseal = subst. Engelsch rijkszegel; Broad-set = van krachtigen lichaamsbouw; Broadsheet = aan eene zijde bedrukt groot blad; plakkaat, vlugschrift; Broadside = zijde (van een schip), volle laag; pamflet of groot vel; Broadsword, brôdsöd, slagzwaard; Broadwise = in de breedte; Broaden = breeder worden of maken; Broadness = ruwheid, platheid. Brobdingnag, brobdiŋnag; Brobdingnagian, brobdiŋnagiən, reusachtig; reus. Brocade, brəkeid, brocaat. Broc(c)oli, brokəli, Ital. aspergekool. Brochure, brošuə, brochure. Brock, brok, das; vuilpoes. Brocket, brokət, tweejarig hert. Broidery, brôidəri, borduurwerk: He described it with much broidery = borduurde erg. Brogue, broug, grove schoen van ongelooid leer; provinciaal (vooral Iersch) accent; Brogues = broek. Broil, brôil, subst. tumult, twist; Broil verb. braden (op een rooster, in de zon); erg verhit zijn; Broiler = rooster, braadkippetje, heete dag; ruziemaker. Broke, brouk, imperf. van to break. Broken, brouk’n, part. perf. van to break: Broken bread (victuals) = restanten, klieken; Broken horse = gedresseerd; Old broken soldier = invalide; Broken wind = dampigheid; Broken-backed = doorgezakt; Broken-bellied = met een breuk; ontaard; Broken-down = geruineerd, ongelukkig; Broken-hearted, Broken-spirited = ontmoedigd; Brokenness = gebrokenheid. Broker, broukdə, makelaar, agent; uitdrager; soort deurwaarder, die meubilair, etc., waarop beslag is gelegd, verkoopt; koppelaar: Broker’s man = bediende van den Broker, die toe moet zien, dat niets vervreemd wordt; The brokers were put in = er werd beslag gelegd op de goederen; Brokerage = makelaarschap; commissieloon. Brome, broum, dravik. Bromine, broum(a)in, broom. Brompton, bromt’n; Bromwich, bromidž. Bronchia, broŋkiə, luchtpijpvertakkingen; Bronchial, broŋkiəl (Bronchic, broŋkik) de luchtpijp betreffend: Bronchial tubes = Bronchia; Bronchitis, broŋkaitis, luchtpijpontsteking. Bronze, bronz, subst. brons, bronskleur, kunstwerk van brons; onbeschaamdheid; adj. van brons, bronskleurig; Bronze verb. bronzen, hard maken; Bronze age (Bronze period) = bronsperiode; Bronze-liquor, Bronze-powder = preparaten om te bronzen. Brooch, broutš, subst. borst- of doekspeld, schilderij met ééne kleur. Brood, brûd, subst. gebroed, broedsel, kroost; Brood verb. broeden, koesteren; bepeinzen, peinzen; broeien, dreigen: He brooded over the fire = hij zat over het vuur gebukt te peinzen; Brood-cage; Brood-hen; Brood-mare = fokmerrie; Brooder = broedmachine; Broody = broedsch; geneigd tot peinzen. Brook, bruk, subst. beek, stroompje; Brooklet = beekje; Brook-mint = waterkruizemunt; Brook-weed = waterpunge. Brook, bruk, verdragen, dulden. Broom, brûm, subst. brem, bezem; Broom verb. bezemen, vegen: New brooms sweep clean; To hang out the broom = onbestorven weduwnaar zijn; ook gebruikt van trouwlustige weduwen; Broom-maker = bezembinder; Broom-staff, Broom-stick = bezemsteel: To be married over the broom-stick = over den puthaak getrouwd zijn; Broomy = vol brem. Broth, broth, brôth, bouillon, soep: A broth of a boy = een flinke jongen; Too many cooks spoil the broth = te veel koks bederven de brij. Brothel, broth’l, bordeel. Brother, brɐdhə, broeder, ambtsbroeder; Brother-in-law = schoonbroeder, stiefbroeder; Brother Jonathan = de Amerikanen; Brotherhood = broederschap, korpsgeest; Brotherlike = broederlijk; subst. Brotherliness. Brough, brɐf. Brougham, brûəm, brûm, eigennaam; meest brouəm voor een soort dicht rijtuig. Brought, brôt, imperf. en p.p. van bring. Broughton, brôt’n, braut’n. Brow, brau, subst. wenkbrauw, voorhoofd, gelaat, voorkomen; rand (van afgrond of heuvel); loopplank: To bend (contract, knit, wrinkle) one’s brows = het voorhoofd fronsen; Brow-ague = migraine; Browbeat = dreigend aankijken, overdonderen; Brow-bound = gekroond. Brown, braun, bruin, donker, ernstig; subst. een bruine kleur; ½ penny; Brown verb. bruinen, doorrooken, bruin worden; in ’t wild schieten (it): Not for brown = om den dood niet; In a brown study = in gepeins verzonken; To do brown = afzetten, bedriegen; Brown Bess = oude snaphaan; Brown bill = oude strijdbijl; Brown bread; Brown cloth = ongebleekt linnen; Brown coal; Brown George = kommiesbrood, bruine kruik, soort pruik; Brown paper = pakpapier; Brown rust = roest (in koren); Brownish = bruinachtig; Brownness = bruine kleur. Brown, Jones and Robinson = Jan, Piet en Klaas; Jan en alleman. Brownie, brauni, goede huisgeest (Schotland). Browning, brauniŋ; Browningite, brauniŋgait, bewonderaar van R. Browning. Brownist, braunist, aanhanger van Robert Brown, uit den tijd van Elizabeth; Brownism = diens stelsel. Browse, brauz, subst. scheuten, spruiten; Browse verb. grazen, afknabbelen; Browsing = weideplaats. Bruges, brûdžiz, Brugge. Bruin, brûin, Bruin (de beer). Bruise, brûz, kneuzen, stampen; bont en blauw slaan; subst. kneuzing, buil; Bruiser = bokser, vechtersbaas; Bruise-wort, brûzwɐ̂t, smeerwortel. Bruit, brût, subst. gerucht, geraas; Bruit verb. verspreiden, ruchtbaar maken. Brumal, brûm’l, winter .... Brummagem, brɐmədžem, in Birmingham vervaardigd artikel; adj. valsch, nagemaakt, opzichtig: Brummagem buttons = valsch geld. Brunette, brunet, brunette; bruinachtig. Brunonian, brunounj’n: Brunonian theory = Brownism; subst. student of gegradueerde van de Br. universiteit (Rhode Island). Brunt, brɐnt, hevige schok, woeste aanval, geweld, het heete (van een gevecht), hoogtepunt: To bear the brunt of = het meest te verduren hebben. Brush, brɐš, subst. borstel, kwast of penseel, wisscher; kreupelboschje; schermutseling, woeste rit; volle staart (b.v. van een vos); draadbundel (Electr.); Brush verb. borstelen (down, up), schilderen, strijken langs, opfrisschen, voorbijsnellen (by): He paints with the big brush = legt het er dik op; To make a brush = zich uit de voeten maken; Give me a brush (down) = borstel me eens af; Tarred with the same brush = met hetzelfde sop overgoten; Their coats were soundly brushed = zij kregen er flink van; Brush-maker = borstelmaker; Brushwood = kreupelbosch, bezemrijs; Brushwheels = raderen, die elkander door wrijving, niet door tanden in beweging brengen; Brushing gallop = gestrekte gallop; Brushy = borstelig. Brusque, brɐsk, kortaf; ruw; Brusque verb. bruskeeren. Brussels, brɐs’lz, Brussel(sch): Brussels carpet; Brussels lace; Brussels sprouts = spruitjes. Brutal, brût’l, dierlijk, onmenschelijk: Brutality = dierlijkheid, grove zinnelijkheid, ruwheid; Brutalize = verdierlijken, verwilderen. Brute, brût, subst. redeloos beest, bruut; adj. redeloos, ruw, dom, dierlijk; Brutish = dierlijk, zinnelijk, dom; subst. Bruteness. Brutus, brûtəs. Bryan, braiən. Bryony, braiəni, heggerank. Bubble, bɐb’l, subst. bobbel, luchtbel, zeepbel (ook fig.), zwendel, windhandel; Bubble verb. bobbelen, opborrelen, pruttelen, murmelen, beetnemen: Bubble companies = zwendelmaatschappijen; Bubbler = bedrieger. Bubby, bɐbi, tiet; ventje, kereltje (Am.). Bubo, bjûbou, kliergezwel; ooruil; The bubonic plague = builenpest. Buccal, bɐk’l, wang - -. Buc(c)an, bɐk’n, subst. rek om vleesch op te rooken; Buccan verb. rooken. Buccaneer, bɐkənîə, subst. zeeroover, vrijbuiter; Buccaneer verb. zeerooverij plegen. Buccleugh, Buccleuch, bəklû. Bucentaur, bjûšəntö, bjusentö, Bucentaur; staatsiebark der Venetiaansche doges. Bucephalus, bjusefəlɐs, Bucephalus, rijpaard. Buchanan, bəkanən; Bucharia, bjukêriə, Bokhara. Buck, bɐk, subst. bok, mannetje (van verschillende dieren); fat, pierewaaier, mannelijke neger (Indiaan), zaagbok (Amer.), sixpence; Buck verb. paren (van sommige dieren); bokken (van paarden): My buck = ouwe jongen; To buck up = zich taai houden; optooien; Buck-bean = Bog-buck; Buck-eye = Amerik. paardekastanje; spotnaam voor een bewoner van Ohio; kleine schoener; Buck-eyed = met slechte oogen (paard); Buck-horn = hertshoorn; Buck-hound = soort jachthond: Master of the buck-hounds = opperjagermeester aan het Eng. hof; Buck-jumper = bokkend paard; Buck-party = heerenpartij; Buckskin, subst. bokkevel; zacht, geel leer; broek (gewoonlijk meerv.); adj. van bukskin; Buckstall = net om herten, etc. te vangen; Buck-stick = vervelende vent (Anglo-Ind.); Buckthorn = wegedoorn; Buck-tooth = vooruitstekende tand; Buckwheat, bɐkwît, boekweit; Bucker = Buck-jumper; Buckish = fatterig; subst. Buckishness. Buckeen, bɐkîn, Iersch jonker; fat. Bucket, bɐkət, emmer, puts; ½ bushel; Bucket verb. putten, te snel vooroverbuigen (roeisport); er snel van door gaan, afjakkeren, bedriegen: To give the bucket = de laan uitsturen; To kick the bucket = het hoekje om gaan, sterven: Bucket-shop = kantoor voor het afsluiten van kleine weddenschappen; Bucketful: It rained in buckets full = het kwam met emmers uit de lucht vallen. Buckle, bɐk’l, subst. gesp, krul, bocht; Buckle verb. gespen, zich krullen, buigen, insluiten, krachtig aanpakken, zich toerusten: The horse buckled down to the journey = aanvaardde, maakte zich klaar; You’ll have to buckle to = gij zult u moeten inspannen; To buckle with = handgemeen worden met; Buckler = beukelaar; Buckler-thorn = Christusdoorn, steekdoorn. Buckram, bɐkr’m, subst. grove, gepapte linnen stof; stijfheid; adj. stijf, vormelijk; Buckram verb. stijven: Men in buckram = in buckram gekleede mannen, alleen in de verbeelding bestaande mannen (toespeling op Falstaff). Bucks, bɐks, verkorting voor Buckinghamshire, bɐkiŋəmšə, bɐkiŋhamšə. Bucolic, bjukolik, subst. herdersgedicht; landman; adj. herderlijk = Bucolical. Bud, bɐd, subst. knop, kiem; snoes; Bud verb. uitbotten, knoppen, zich ontwikkelen; enten; Budlet = knopje. Buda, bjûdə, Ofen. Buddha, budha, bûda, Boeddha; Buddhism; Buddhist. Budgerow, bɐdžrou, vaartuig (Br. Ind.). Buddle, bɐd’l, subst. soort trog; Buddle verb. erts wasschen. Budge, bɐdž, subst. lamsvel, leeren zak; adj. met lamsvel omzoomd; stijf, pedant: Budge Bachelors = arme, oude, in lamsvel gekleede mannen, die vroeger den Lord Mayor bij zijn intocht vergezelden. Budge, bɐdž, zich bewegen, verroeren. Budget, bɐdžət, zak, holster, voorraad, budget: Budget Speech = millioenenrede; The minister opened the Budget = hield de millioenenrede. Buff, bɐf, subst. sterk (buffel)leer (met olie bereid), leeren kolder, geelbruin, naakte huid; adj. leeren, geelbruin: The Buffs = het East Kent Regiment; All in buff = spiernaakt. Buff, bɐf, slag, stoot, onzin; Buff verb. dreunen; dempen, verzwakken (Schot.); To stand buff = weerstaan, standhouden; Blindman’s buff = blindemannetjes(spel); To say neither buff nor baff(stye) = boe noch ba zeggen; Buffer = stootkussen, pistool, vent, hond: An old buff = gezellige “ouwe” baas. Buffalo, bɐfəlou, subst. buffel, bison van N. Amer.; Buffalo-chips = gedroogde buffelmest (brandstof); Buffalo-grass = prairiegras; Buffalo-robe = reisdeken van buffelvel. Buffet, bɐfət, buffet. Buffet, bɐfət, subst. klap, vuistslag; geweld (van wind of golven): Buffet verb. slaan, beuken, worstelen met, boksen. Bufflehead, bɐf’lhed, dikkop, domkop. Buffo, bɐfou, bufou, subst. komisch (opera) zanger; adj. grappig; Buffoon, bəfûn, potsenmaker, Jan Klaassen; Buffoonery, bəfûnəri = grappen en streken. Bug, bɐg, wand- of weegluis, kever, kabouter, bloedzuiger (fig.): He is as snug as a bug in a rug = hij heeft een leventje als een vloo in eene wollen deken (zéér plat). Bugbear, bɐgbêə, boeman. Buggy, bɐgi, vol luizen of wormen; vermolmd. Buggy, bɐgi, licht rijtuig op twee (in Am. vier) wielen met ééne zitbank; kolenwagentje. Bugle, bjûg’l subst. lange zwarte kraal, zenegroen; (jacht)hoorn; neus; Bugle verb. hoornblazen: To sound the bugle = signaal blazen; Bugle-call = hoornsignaal; Bugler = trompetter. Bugloss, bjûglos, ossetong (plant). Buhl, bûl, goud, ivoor, schildpad of paarlemoer gebruikt voor inlegwerk; ingelegd werk; onnatuurlijkheid. Build, bild, subst. vorm, maaksel, bouw; Build verb. bouwen, stichten; versterken; aanleggen: Rome was not built in a day; Builder = bouwmeester, schepper: General builder = aannemer; Builder’s estimate = bestek; Building = gebouw; Building-site = bouwterrein; Built, bilt, imperf. en p.p. van to build. Bulb, bɐlb, subst. bol, bolletje, appel (oog); Bulb verb. vooruitsteken, uitzetten: Bulb culture, Bulb growers = kweeken, kweekers; Bulbaceous, bɐlbeišəs, bolvormig; Bulbiferous = bollen voortbrengend; Bulbiform = bolvormig; Bulbous = knolachtig, rond; Bulbule, bɐlbjûl, bolletje. Bulbul, bulbul, nachtegaal (Perzië). Bulgaria, bɐlgêriə, Bulgarije; Bulgarian = Bulgaar(sch). Bulge, bɐldž, subst. buik; buikdelling (scheepst.); Bulge verb. vooruitsteken. Bulimia, bjulimiə, Bulimy, bjûlimi, geeuwhonger. Bulk, bɐlk, omvang, grootte, volume, massa; meerendeel; scheepslading; hoofd: By the bulk = alles met elkaar; In bulk = in losse massa, hoopen; To break bulk = beginnen te lossen; Laden in bulk = met stortgoederen (graan, zout) geladen; Bulkhead = schot; Watertight bulkhead = waterdicht schot; Bulkiness = omvang; Bulky = groot, zwaar. Bull, bul, subst. stier, speculant à la hausse (zie Bear); bul van den Paus; onzin, domheid; adj. van grooten omvang; mannetjes ...; Bull verb. à la hausse speculeeren: He took the bull by the horns = pakte de koe bij de horens; John Bull = de Eng. natie; Bull-baiting = het vechten van stieren met honden; Bull-beef = ossenvleesch; Bull-calf = bulkalf; uilskuiken; Bulldog = bulhond; dienaar van den Proctor; revolver; Bulldoze = lange zweep (Am.); Bulldoze verb. ranselen, overdonderen; Bull’s-eye = rond venster of opening, dievenlantaarn, dik glas in een scheepsdek, roos (van schietschijf), schot in de roos, kleine, storm voorspellende wolk, kokinje: That is wide of the Bull’s-eye = de plank ver mis; Bull-faced = met grof en groot gezicht; Bullfinch = bloedvink; Bull-feast, Bull-fight = stierengevecht; Bullfrog = brulkikvorsch; Bullhead = rivierdonderpad; waterinsect; domkop; Bullheaded = doldriftig en koppig; Bull-pup = jonge bulhond; Bullroarer (zie Turndun); Bull-terrier = gekruist ras tusschen bulhond en dashond; Bull-trout = zalmforel; Bullwort = komijn (zwarte). Bullace, bulis, kroosjes. Bullate, bulit, met blaren of uitwassen. Bullen-nail, bul’n-neil, vertinde en gelakte spijker met ronden kop. Bullet, bulət, geweerkogel: Every bullet has its billet = iedere kogel heeft zijne bestemming; He got the bullet = werd de laan uitgestuurd; Bulletproof = kogelvrij; Bullet-mould = kogelvorm. Bulletin, bulətin, subst. officieel rapport, bulletin; Bulletin verb. per b. bekend maken. Bullion, bulj’n, ongemunt goud of zilver; vreemd (valsch geld); passement (= Bullion-fringe); Bullionist = voorstander van metalen munt. Bullock, bulək, (jonge) os. Bully, buli, subst. bullebak, vechtersbaas; souteneur; geconserveerd pekelvleesch; adj. brutaal, rumoerig; prachtig, flink (Amer.); Bully verb. overbluffen, donderen, treiteren; razen en tieren: Bully for you! = Bravo! He bullied me into doing it = dwong mij door vrees tot; He bullied it out of me = dwong het me af; She bullied over both = speelde de baas over; Bullybeef = ingemaakt vleesch: Bullyrag = uitschelden, negeren. Bulrush, bulrɐš, groote waterbies; Bulrushy. Bulwark, bulwək, subst. bolwerk (ook fig.), verschansing, wal; Bulwark verb. van versterkingen (of een bolwerk) voorzien. Bulwer, bulwə. Bum, bɐm, subst. achterste; gerechtsdienaar; Bum verb. ka(ai)draaien; gonzen; smullen, boemelen (Amer.); Bumboat = ka(ai)draaier; Bumbailiff, b’mbeilif, vroegere “rakker”. Bumble-bee, bɐmb’lbî, hommel. Bumbledom, bɐmb’ld’m, de gewichtige drukte van de kleine-ambtenaarswereld; alle kleinere ambtenaren. Bumkin, bɐmkin, botteloef (zeeterm). Bump, bɐmp, subst. gezwel, buil, bons, geschreeuw (van een roerdomp), knobbel; Bump verb. hard slaan of bonzen tegen; schreeuwen (van een roerdomp), botsen: A bump race = wedstrijd waarbij de achterste boot bonst tegen de voorste (dit geldt als bewijs van inhalen); Bump supper = het feest ter viering daarvan; His bump of friendship seems to be highly developed = zijn vriendschapsknobbel schijnt zeer ontwikkeld te zijn. Bumper, bɐmpə, volle bokaal, vol lokaal (theater); Bumpers, Gentlemen! = Heeren Rouge bord! Bumpkin, bɐm(p)kin, boerenkinkel. Bumptious, bɐm(p)šəs, opgeblazen; Bumptiousness, opgeblazenheid. Bun, bɐn, krentenbolletje. Bunch, bɐnš, subst. tros, bos, bosje, bundel, troep, hoop, bochel; Bunch verb. tot een bult opzwellen, staart of kuif opsteken (met up); uitsteken, trossen vormen; Bunchy = knoestig, bossen of trossen vormend. Bunco, bɐŋkou = Bunko. Buncombe, bɐŋk’m, redevoering met ’t oog op de kiezers, in eigen belang (Am.); gewauwel: He speaks for Buncombe = voor de vaak, uit eigen belang. Bundle, bɐnd’l, subst. pak, bundel, rol; Bundle verb. samenbinden, inpakken, oprollen, haastig heengaan (away, off, out), injagen (in); wegjagen, uitwerpen: The bill was bundled out = zonder komplimenten (of discussie) verworpen. Bung, bɐŋ, subst. bom of spon; waard, brouwer; Bung verb. een vat dichten, sluiten: I bunged his eyes = takelde hem zoo toe, dat hij niet uit zijn oogen kon zien; Bung-hole = spongat. Bungalow, bɐŋgəlou, Indisch landhuis (van ééne verdieping): Dak bungalow = (Brit. Ind.) posthuis. Bungle, bɐŋg’l, subst. knoeiwerk; Bungle verb. knoeien, broddelen, prutsen: He made a bungle of it = verknoeide het. Bunion, bɐnj’n, gezwel aan den bal van den grooten teen. Bunk, bɐŋk, subst. slaapbank, kooi: Bunk verb. in eene kooi slapen; uitsnijden: To do a bunk = uitsnijden; Bunker = kolenbak (ruim); kist als bank; kuil (Golfspel); Bunker verb. kolen innemen: To be Bunkered = in de knel zitten. Bunko, bɐŋkou, kwartjesvinden, afzetterij; Bunko verb. afzetten. Bunkum; Zie Buncombe. Bunny, bɐni, konijn. Bunt, bɐnt, subst. buik van een zeil; steenbrand, stuifbrand; Bunt verb. opzwellen, stooten, springen; Bunter = voddenraper; prostituée. Bunting, bɐntiŋ, vlaggedoek, vlaggen; ortolaan. Buoy, b(w)ôi, subst. boei, ton; Buoy verb. betonnen; drijvende houden, ondersteunen, kracht geven; Buoyage = boeien, betonning; Buoyancy = opgewektheid en veerkracht van geest, drijfbaarheid; Buoyant = drijvend, veerkrachtig, opgewekt, stijgend. Buphaga, bjûfəgə, Afr. spreeuw, die zich voedt met insectenlarven onder de huid van vee. Bur, bɐ̂, stekelig napje (van kastanjes), klis, knoest: He stuck to me like a bur = hing aan mij als een klis. Burbot, bɐ̂bət, kwabaal. Burden, bɐ̂d’n, subst. last, druk, vracht, lading, tonnemaat; refrein, koor; Burden verb. beladen, belasten, drukken: Beast of burden = lastdier; Burdensome = drukkend, zwaar. Burdett-Coutts, bədetkûts. Burdock, bɐ̂dok, klis of klit. Bureau, bjûrou, bjurou, schrijftafel, latafel, bureau; toilettafel (Am.); Bureaucracy, bjuroukrəsi, bureaucratie; Bureaucratic(al) = bureaucratisch. Burette, bjuret, buret, maatglas. Burg, bɐ̂g = Borough; Burgage, bɐ̂gidž, stedelijk leengoed. Burgee, bɐ̂džî, bɐ̂dži, naamvlag; kleine kolen. Burgeon, bɐ̂dž’n, knop. Zie Bourgeon. Burgess, bɐ̂džəs, freeman (kiesgerechtigd burger) van een Borough; afgevaardigde van een Borough; magistraat: Burgess list, Burgess roll = kiezerslijst; Burgess-ship = burgerschap. Burggrave, bɐ̂greiv = Burgrave. Burgh, bɐ̂g, bɐrə = Borough; Burghal, gemeente ... (Schotl.); Burgher = ‘freeman’ van een Burgh. Burghley, bɐ̂li = Burleigh. Burglar, bɐ̂glə, inbreker; Burglarious = inbrekend; Burglary = inbraak; Burgle = inbreken. Burgomaster, bɐ̂gəmâstə, burgemeester (in Holland of Duitschland); burgemeester (zeemeeuw). Burgoo, bɐ̂gû, bəgû, haverpap; sterk gekruide soep. Burgrave, bɐ̂greiv, burggraaf. Burgundian, bəgɐndj’n, Bourgondiër; Bourgondisch; Burgundy, bɐ̂g’ndi, Bourgondië; bourgognewijn; Burgundy-pitch = soort dennenhars. Burial, berj’l, begrafenis; Burial-case = metalen doodkist; Burial-club = begrafenisfonds; Burial-ground(-place) = begraafplaats; Burial-service = lijkdienst. Burin, bjûrin, graveerstift, etsnaald. Burk(e), bɐ̂k, vermoorden (eigenlijk door verstikking met een pikmasker), smoren: To burk a discussion = eene discussie smoren. Burl, bɐ̂l, subst. nop, knoop (in laken of draad); Burl verb. de noppen uithalen; Burler = lakennopper. Burlap, bɐ̂ləp, grof weefsel van hennep of jute. Burlesque, bəlesk, koddig, kluchtig; subst. klucht, pots, satire, travestie; Burlesque verb. belachelijk maken (voorstellen). Burletta, bəletə, opéra comique, vaudeville, muzikale scherts. Burly, bɐ̂li, groot, zwaar, dik, stoer. Burma(h), bɐ̂ma, Birmah; Burman = Birmaan; Burmese, bɐ̂mîz, bɐ̂mîs, Birmaan(sch). Burn, bɐ̂n, subst. brandwond, litteeken; beek; Burn verb. branden, verbranden, uitbranden (van eene wond), bakken, heet maken (zijn), gloeien, vonkelen: To burn alive; Money burns (a hole) in his pocket = het geld brandt hem in zijn zak; He has money to burn = zit tot over de ooren in het geld; To burn a bawbee (= halfpenny) candle seekin’ a farthin’ = de gierigheid bedriegt de wijsheid; goed geld naar kwaad geld smijten; To burn one’s boats = zijn schepen achter zich verbranden; To burn the candle at both ends = zijn krachten of middelen verspillen; To burn one’s fingers (ook fig.); To burn away = op(af)branden; To burn down = afbranden; To burn out = uitbranden; To burn oneself out = zijn “boel” in brand steken; To burn out of house and home = (door brand) van huis en hof verdrijven; Burnt-out people = de menschen, die bij brand alles verloren hebben; To burn to ashes (to death); Burnable = brandbaar; Burner = brander; Burning-glass; Burning-mirror; Burning question = brandend vraagstuk; Burning scent = versch spoor (jacht); Burning shame; Burning, subst. = hitte, gloed. Burnet(t), bɐ̂nət: Garden burnet = pimpernel. Burnet(t)ize, bɐ̂nətaiz, behandelen met Burnett’s liquid (zinkchloride). Burnish, bɐ̂niš, polijsten, bruineeren, gladmaken; Burnisher, polijster, polijststaal. Burnoose, Burnous, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, bɐ̂nûz, burn(o)us, boernoes. Burnt, bɐ̂nt, brandde, gebrand; opgewonden; beetgenomen (Amer.): A burnt child dreads the fire = een ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen; Burnt-ear = roest (plantenziekte); Burnt-offering, Burnt-sacrifice = offerande, brandoffer. Burr, bɐ̂, subst. Zie Bur; ruwe kant (van metaal); ruimijzer; molensteen, wetsteen; (Northumbrian burr) keel-r; Burr verb. met keel-r spreken; Burr-pump = scheepspomp. Burrow, bɐrou, subst. hol; Burrow verb. een hol graven, indringen, zich ingraven. Bursar, bɐ̂sə, penningmeester (v. een college); beneficiant (van een leen); Bursary = kas (van corporatie of klooster), leen, studiebeurs (Schotl.). Burse, bɐ̂s, studiebeurs (Schotl.). Burst, bɐ̂st, subst. breuk, scheur, uitbarsting, snelle rit, fuif; Burst verb. barsten, openvliegen(gaan, springen), uitbarsten, uitvallen, inbreken: This place is a burst of roses = ’t is al rozen wat men hier ziet; With a burst = plotseling; They burst the door = liepen in; With these words he burst away, forth, from = snelde hij heen, rukte hij zich los van; He burst into tears = in tranen uit; To burst on = zich storten op; To burst with laughing (laughter), anger = van lachen, toorn, barsten. Burthen, bɐ̂dh’n. Zie Burden. Burton, bɐ̂t’n, takel, talie. Bury, beri, begraven, bedekken, bergen, vergeten en vergeven: To bury the hatchet = eig. de strijdbijl begraven, vrede sluiten; Burying-beetle = doodgraver (kever); Burying ground (Burying place). Bus(s), bɐs, omnibus (Meerv. Busses); ook verb: We have bussed it. Busby, bɐzbi, kolbak. Bush, buš, subst. struik, kreupelbosch, tak klimop (vóór eene herberg als uithangbord), oerwoud (Amer. en Austral.), vossestaart, ijzeren ring, naafbus; Bush verb. met rijsjes of takjes steunen, van een naafbus voorzien, ruig groeien: Good wine needs no bush = geen krans; To beat about the bush = er omheendraaien, niet royaal op ’t doel afgaan; To beat the bush = het struikgewas kloppend doorzoeken; Bush fighting = guerilla; Bushman = boschjesman (Z. Afr.), kolonist, bijv. in Australië; Bush-ranger = woudlooper; een ontsnapte, van roof in bosschen levende galeiboef (Australië); Bush-whacker = Backwoodsman; pummel; soort zeis; Bushiness = ruigheid; Bushy = ruig, behaard. Bushel, buš’l, schepel (8 gallons); een hoop: He measures other people’s corn by his own bushel = zooals de waard is vertrouwt hij zijn gasten; To hide one’s light under a bushel = zijn licht onder een korenmaat zetten; Bushelage = belasting op artikelen bij het schepel verkocht. Business, bizinəs, subst. bezigheid, bedrijf, beroep, zaken, plicht: That is not your business, no business of yours = dat gaat u niet aan; What business have you to be here? = wat hebt gij hier te maken? That is not my line of business = branche; A man of business = handelsman; Business before pleasure = zaken gaan voor vermaken; That has done the business for him = dat heeft hem den knoei gegeven; He has got an eye to business = is een practische vent; Business is business = zaken zijn zaken; No business done after 4 o’clock = na 4 uur gesloten; I will make it my business to please you = ik zal er voor zorgen ...; I mean business = meen het in ernst; Mind your own business = bemoei je met je eigen zaken; A business concern = handelszaak; Business relations = handelsbetrekkingen; Chief business street = voornaamste winkelstraat; Businesslike = practisch. Busk, bɐsk, subst. balein. Buskin, bɐskin, halve laars, cothurn, tragedie; Buskined = tragisch, hoogdravend. Buss, bɐs, subst. zoen; haringbuis (ook: Herring-buss); Buss verb. smokken. Bust, bɐst, borstbeeld, borst. Bustard, bɐstəd, trapgans. Buster, bɐstə, iets kolossaals; een groote opsnijderij (leugen); fuif; hevige wind (Amer.) Bustle, bɐs’l, subst. drukte, beweging, rumoer; tournure; Bustle verb. veel drukte of beweging maken, bedrijvig zijn; Bustler = druk, ijverig man. Busy, bizi, adj. drukbezig, naarstig, rusteloos, bemoeiziek; Busy verb. bezig houden, aan het werk zetten (zijn): Busy at work, Busy doing it; He is a Busybody, a busy-brain = bemoeial, plannenmaker. But, bɐt, behalve, slechts, tenzij: All came back but he (him) = behalve; Away went Gilpin, who but he? = wie anders dan hij? It cannot be but you must have seen him = het kan niet anders, of; Have you got anything? Yes, but I have = nu, of ik; “You know nothing about it.” But I do = dat doe ik wèl; But for you I should be dead = zonder u; Not but what (of that) he is a good fellow = niet, dat hij niet is; But then = maar daar staat tegenover, dat; But now = zooeven; I saw him but yesterday = gister nog (pas); All but one = alle op één na. But, bɐt: But-and-ben = voor- en achterkamer in een huisje met twee vertrekken. Butcher, butšə, subst. slager; moordenaar, wreedaard; Butcher verb. slachten, wreedaardig vermoorden; Butcher-bird = wurger (vogel); Butcherr’s-broom = muisdoorn; Butchery = slagersvak, slagerij, wreede moord of slachting. Butler, bɐtlə, bottelier (hoofd der mannelijke bedienden); Butlery = wijnkelder, provisiekamer. Butment, bɐtm’nt. Zie Abutment. Butt, bɐt, subst. stoot, dik uiteinde, kolf, eindpunt, grens, mikpunt, schijf, schuttersdoelen, soort bot, achterste, kruis, zoolleer; groot vat (± 476 L. wijn ± 443 L. bier); kussen; Butt verb. met den kop stooten, wegduwen, aankomen tegen: He ran butt into it = pardoes, plompverloren; This path butts down upon the main road = loopt uit op; Butt-end = kolf, hoofdzaak. Butter, bɐtə, subst. boter; Butter verb. met boter besmeren, honig om den mond smeren (fig.); boteren: Melted butter = botersaus; Oiled butter = gesmolten boter; He looks as if butter would not melt in his mouth = alsof hij geen tien kan tellen, erg zoetsappig; Butter on bacon = zuivel op zuivel, overdaad; Butter-boat = sauskom; Butter-cup, (Butter-flower) = boterbloempje; Butter-cooler; Butter-dish = botervlootje; Butter-fingered = onhandig (van iemand die alles laat vallen); Butterfly = kapel of vlinder (ook fig.); gaffel waarover de teugels loopen bij een hansom: A butterfly kiss = vluchtige zoen; Buttermilk = karnemelk; Butter-mould = Butter-print = botervormstempel; Butter-scotch = soort v. kokinje; Butter-trier = boterboor; Butterine, bɐtərîn, bɐtərin, margarine; Buttery, subst. provisiekamer of -kast; ververschingslokaal (voor E. studenten in de colleges); adj. boterachtig, week. Butteris, bɐtəris, mes (v. een hoefsmid). Buttock, bɐtək, achterste (gew. meerv.), bilstuk, gat (van het schip). Button, bàt’n, subst. knop, oog, balletje, knoop, wervel; Button verb. van knoopen voorzien, vastknoopen: It is not worth a button = het is geen cent waard; Buttons = piccolo: He has a soul above buttons = hij is boven kleinigheden verheven; To button-hole = aanklampen: Button-hole, subst. knoopsgat, bouquetje of roosje in het knoopsgat (= Button-holer); Button-hole verb. knoopsgaten maken, aanklampen, zich laten knoopen; Button-hook = knoopenhaakje; Button-nail = spijker met ronden kop; Button-tree = Conocarpus; Button-ware = garen en band. Buttress, bɐtrəs, subst. beer (metselwerk); Buttress verb. steunen (gew. met up). Butty, bɐti, subst. kameraad, maat; Butty-collier = hoofd van de Butty-gang = een groep mijnwerkers arbeidend volgens het Butty-system = stelsel, volgens hetwelk het loon voor een aangenomen werk onder de arbeiders wordt verdeeld. Buxom, bɐks’m, ferm, stevig, mollig; levendig, dartel: Buxomness. Buy, bai, koopen, omkoopen: To buy dear = duur betalen (fig.); To buy at = bij; To buy back = terugkoopen; Buy from, of = van; Buy for, with = voor; To buy in = in(op)koopen, terugkoopen; To buy off = afkoopen, vrijkoopen, omkoopen; To buy out = uitkoopen; To buy over = omkoopen; To buy up = opkoopen; I have bought the refusal of that house = ik kan (tot zekeren tijd) dat huis voor een bepaalde som krijgen; Buyable = koopbaar; Buyer = kooper. Buzz, bɐz, subst. gegons, gefluister, gerucht, gril; kortharige pruik, aanstellerig mensch; Buzz verb. gonzen, fluisteren, in ’t geheim rond vertellen; interj. stil! Buzz-saw = cirkelzaag; Buzzer = gonzend insect. Buzzard, bɐzed, subst. buizerd; domkop. By, bai, bij, nabij, door, volgens, naar evenredigheid van, gedurende, tegen, etc.: By all (any) means = toch vooral (By no means = vooral niet); By chance = bij toeval; By degrees = trapsgewijze; By far = verreweg; To get (to know) by heart = van buiten leeren (kennen); By our lady(kin) = bij de H. maagd; By little and little = langzamerhand; By the name of = genaamd; Passengers by the ‘Nederland’ = met; By nine o’clock = tegen; By reason (virtue) of = krachtens; By the run = alles te zamen; By the side of = vergeleken bij; Older by ten years = tien jaar ouder; By this time = tegen; It is seven by my watch = volgens, op; He said it by way of excuse = bij wijze van; I went to Italy by way of France = over Fr.; By the way = in ’t voorbijgaan, à propos; By word of mouth = mondeling; Day by day = dag aan dag; One by one = één voor één; By the by(e) = à propos; To be by oneself = alleen; I do not know how he came by all that money = kwam aan; When thieves fall out, honest men come by their own = als dieven ruzie krijgen, komen de eerlijke menschen aan wat hun toekomt; Do by others as you wish to be done by = behandel anderen, zooals; He has two children by her; I live by my trade = van mijn beroep, ambacht; To set great store by = op hoogen prijs stellen; To take example by = nemen aan: To travel by rail, sea, land, water, etc. (Maar in a carriage, vessel, steamer); By-bidder = opjager (bij verkoopingen); By-blow = buitenbeentje, onecht kind; By-book = kladboek; By-business = bijzaakje; By-corner = sluip- of schuilhoek; By-election = tusschentijdsche verkiezing; By-end (By-purpose, By-view) = nevenbedoeling; Bygone = voorbijgegaan: In the bygone = in verloopen jaren; Let bygones be bygones = laten we het gebeurde vergeten; By-interest = eigenbelang, persoonlijk belang; By-lane = zijlaan; By-law (plaatselijke) verordening; By-name = scheld- of spotnaam; By-part = bijrol; By-passage = zijgang; By-path = zijpad; By-place = achterhoek, schuilhoek; By-play = stil spel; gebaren; By-product = nevenproduct; By-road (By-way) = zijweg, geheime weg; Bystander = toeschouwer; By-street = zijstraat, achterafstraat; By-word = spreekwoord, bijnaam, mikpunt. Byard, baiəd, borstriem (van een mijnwerker), om karren voort te trekken. Bye, bai, sportterm met allerlei beteekenissen; vaarwel (= good-bye = Bye-bye); To go bye-bye = slapen gaan. Byre, baiə, koestal. Bysshe, biš. Byssus, bisəs, linnen, katoenen of zijden stof van buitengewoon fijn weefsel (bij de Ouden); de vezelen, waarmede schelpdieren zich aan rotsen klampen; bosje of kuif. Byzantian, bizanš’n, Byzantijn(sch); Byzantine, bizantain, bizəntain; Byzantium. C. C, sî, A.C. = Ante Christum = vóór Christus; C natural = C; C. flat = C-mol; C. sharp = C-dur; C = 100; C. B. = Companion of the Bath = ridder van de Bath-orde; CC = 200; Cf. = confer = vergelijk; Camb(ridge); Cantab = student van Cambridge University; Cant(erbury); C(are) O(f) = per adres (op brieven); Cath(olic); Celt(ic); C(ommissionary) G(eneral); Chap(ter); Chas. = Charles; Chem(istry); C(ost), I(nsurance), F(reight) = kosten, assurantie en vracht inbegrepen (uitspr.: Sif); C(ity) I(mperial) V(olunteer); C(ash) O(n) D(elivery) = tegen rembours; Colloq(uial); Comp(arative); Conn(ecticut); Corr(esponding) Mem(ber); Cor(responding) Sec(retary); C(ertificated) T(eacher); C(yclist) T(ouring) C(lub); C(ome) Q(uick) D(anger) = een Marconisein voor schepen; Cwt = a hundredweight; Cyc(lopaedia). Caaba, kâ-a-ba, kaäba, de zwarte heilige steen in Mahomed’s moskee te Mekka. Ook het tempeltje zelf. Cab, kab, soort rijtuig, bril = overdekte plaats voor den machinist op de locomotief; Cab verb. in een cab rijden: We have cabbed it; Cabman, kabm’n, koetsier; Cab-stand = standplaats voor Cabs; Cabby = Cabman. Cabal, kəbal, subst. cabaal, samenspanning, politieke intrigue; Cabal verb. samenspannen; Caballer = intrigant. Cab(b)ala, kabəla, geheime wetenschap, aan Mozes geopenbaard en den Rabbis overgeleverd, ter verklaring van de Schrift; mystiek; Cabalist, kabəlist, Rabbi, bedreven in de Cabala; mysticus; Cabalistic(al) = mystiek. Caballine, kabəl(a)in, paarde(n) - - -: Caballine spring = hengstebron = Hippocrene. Cabaret, kabəret of Fr. uitspr. kroeg. Cabas, kaba, kabas, reismandje. Cabbage, kabidž, subst. kool, koolkop; de stof, die bij kleermakers door de naald gaat; Cabbage verb. een kop vormen bij ’t groeien; zich stukjes goed toeëigenen; Cabbage-butterfly = koolwitje (de Cabbage-worm is er de larve van); Cabbage-headed = dom; Cabbage-lettuce = kropsla; Cabbage-tree = koolpalm. Cabin, kabin, subst. kamertje, hut, kajuit: Cabin verb. opsluiten of wonen in eene cabin; Cabined, cribb’d, confined = achter slot en grendel; Cabin-boy. Cabinet, kabinet, kabinet (in allerlei beteekenissen); photo in kabinetformaat: Cabinet council = Meeting of the C., ministerraad; Cabinet-maker = kabinetwerker; Cabinet-picture = kabinetstuk. Cable, keib’l, subst. kabeltouw, ankerketting, telegraafkabel, kabelbericht; Cable verb. met een kabel vastmaken; kabelen: A cable’s length = 185,5 M.; To pay out a cable = een tros vieren; A cable (message) = een kabelbericht = Cablegram; Cable-laid = als een kabel gedraaid; Cable-(rail)road, Cable-railway = kabelspoor; Cable-room = Cable-tier, keib’ltîə, kabelgat; Cablet = kleine kabel. Caboodle, kəbûd’l, rommelzoo (Amer.). Caboose, kəbûs, kombuis; veldkeuken; een aan een goederentrein aangebrachte wagen voor beambten en arbeiders; een woning (Amer.). Cabriolet, kabriəlei, cabriolet. Cacao, kəkeiou, kakâou, cacaoboom; Cacao-butter = cacaoboter. Cachalot, katšelot, potvisch. Cache, kaš, geheime bewaarplaats; Cache verb. verbergen. Cachet, kašei, zegel. Cachinnation, kakineiš’n, luid, aanhoudend gelach; Cachinnatory = luid lachend. Cacholong, katšoloŋ, cacholong. Cachou, kəšû, cachou, cachoupil voor rookers. Cackle, kak’l, subst. gekwaak, gekakel, gewauwel; Cackle verb. kwaken, wauwelen, giechelen; Cackler = snaterende gans, kakelende kip; wauwelaar. Cacography, kəkogrəfi, cacographie. Cacology, kəkolədži, slechte uitspraak. Cacophony, kəkofəni, cacophonie. Cactaceous, kakteišəs, cactusachtig; Cactal, kakt’l, cactus - -; Cactus, kaktəs, cactus. Cad, kad, poen, ploert; Caddish, ploertig. Cadastral, kədastr’l, kadastraal; Cadastre, kədastə, kadaster. Cadaver, kədeivə, kədavə, lijk; Cadaverous, lijkachtig, lijkbleek, lijk - - -; subst. Cadaverousness = lijkachtigheid, etc. Caddice, Caddis, kadis, soort pluksel; ook = Caddice-bait (Caddice-worm) = larve van de Caddice-fly = watermot. Caddie, kadi, drager der kolven (golfspel). Caddy, kadi, theebus. Cade, keid, subst. vat haring (500 stuks), vat sprot (1000 stuks); ooilam, verwend kindje; adj. tam; Cade verb. met de hand groot brengen. Cadence, keid’ns, Cadency, keid’nsi, cadans, rythme = Cadenza, kədenzə. Cadet, kədet, jongere of jongste zoon; kadet. Cadge, kadž, venten, bedelen; Cadger = venter; smulpaap. Cadgy, kadži, lustig, dartel, lichtzinnig. Cadi, kâdi, keidi, Kadi. Cadiz, keidiz, Cadix. Cadmean, kadmîən, van Cadmus, Thebaansch; Cadmus, kadməs. Cadogan, kədoug’n. Cadre, kadə, kader. Caduceus, kədjûsiəs, staf van Mercurius. Caducous, kədjûkəs, vroeg (ontijdig) vallend, broos. Caecum, sîk’m, blinde darm. Caedmon, kadm’n. Caesar, sîzə, Caesar, keizer, autocraat; Caesarian, sizêrj’n: Caesarian operation = keizersnede; Caesarism, sîzərizm, absolute regeering. Caesura, sizjûrə, caesuur; Caesural = caesuur - -. Caffeic, kəfîik, kafəik: Caffeic acid = koffielooizuur; Caffein, kəfîin, kafiin, kafiain, caffeïne. Caffer, Caffre, kafə, kaffer; kafir; Caffraria, kəfrêriə, het Kafferland. Cage, keidž, subst. kooi; gevangenis, ijzergaas net (= Wire cage, om een gasbrander), liftkooi; Cage verb. in eene kooi sluiten; Cage of a stair-case = trappenhuis; Cageling = opgesloten vogel. Cagmag, kagmag, subst. bedorven vleesch, taaie gans; adj. walgelijk, oneetbaar. Cahoot, kəhût, subst. compagnieschap (Am.); Cahoot verb. handelen in vereeniging: To be in cahoots = onder één deken slapen (fig.). Caic, kaîk, kaïk. Caiman, keim’n, kaaiman. Cain, kein: To raise Cain = den boel op stelten zetten. Caique = Caic. Cairn, kêən, kegelvormige steenhoop (als monument of herinneringsteeken). Cairo, kairou. Caisson, keis’n, keisûn, caisson. Caitiff, keitif, subst. schurk; adj. laag, gemeen. Caius, keiəs. Cajuput, kadžəput, kajapoetolie (-boom). Cajole, kədžoul, bevleien, aftroggelen (out of); Cajoler, vleier; Cajolery, vleierij. Cake, keik, koek, gebak; suffer; Cake verb. tot een koek vormen, zich zetten tot een koek: My cake is dough = ’t is mis; There’d be no more cakes and ale = geen pret, vroolijkheid; They are cakes and ale to him = zijn een feest voor hem; They go off like hot cakes = zij gaan als koek, grif van de hand; You cannot eat your cake and have it = je kunt je geld maar eens uitgeven; Cake-walk = oorspronkelijk een danswedstrijd tusschen fraai uitgedoste negerparen met een cake als prijs; Caky = koekachtig. Calabar, kaləbə, soort pelswerk. Calabar-bean, kaləbâbîn, Afrikaansche boon (ook toetsboon genoemd, omdat zij als toets diende van de schuld of onschuld van de van hekserij aangeklaagden). Calabash, kaləbaš, pompoen, kalebas. Calaboos, kaləbûs, kaləbûz, gevangenis (Amer.), Calaboos verb. opsluiten. Calabria, kəleibriə, kalâbriə, Calabrië. Calais, kalis. Calamanco, kaləmaŋkou, kalmink. Calamint, kaləmint, kalament, kattenkruid. Calamitous, kəlamitɐs, rampspoedig; Calamity, kəlamiti, ramp, ellende, tegenspoed. Calamus, kaləmɐs, kalmus; herdersfluit. Calandra, kəlandrə, kalander-leeuwerik; korenworm. Calash, kəlaš, calèche; kap. Calcar, kalkâ, fritoven; calcineeroven; Calcareous, kalkêriəs, kalkachtig, kalkhoudend: Calcareous spar = kalkspaath. Calcedon, kalsidon, calcidoon, vuile ader in edelgesteenten. Calcic, kalsik: Calcic-chloride = chloorcalcium; Calciferous, kalkhoudend; Calcify, kalsifai, verkalken; Calcimine = stukadoorskalk; Calcimine verb. witten. Calcination, kalsineiš’n, calcineeren, oxydatie; Calcine, kalsain, kalsin, calcineeren; tot asch verbranden. Calcium, kalsiəm, Calcium. Calcography, kalkogrəfi, (koper)plaatsnijkunst. Calculable, kalkjuləb’l = berekenbaar; betrouwbaar; Calculate, kalkjuleit, berekenen, rekenen, ramen, begrooten, geschikt zijn, zich leenen tot; zich voornemen, vermoeden (Amer.): A calculating boy = een rekengenie; Calculating-machine; Calculation = berekening; Calculative = berekenend; A lightning calculator = snelrekenaar. Calculous, kalkjulɐs, steen... Calculus, kalkjulɐs, (mv. Calculi), steen, graveel; berekening: The calculus of probabilities = kansrekening; Algebraical calculus = algebra; Differential calculus = differentiaal-rekening; Integral calculus = integraal-rekening; Literal calculus = algebra. Ca(u)ldron, kôldr’n, groote ketel. Caleb, keiləb. Calecannon, keilkan’n, Iersch gerecht (gestampte aardappelen en moesgroente). Caleche, kəleš = Calash. Caledonia, kalədounjə, Schotland; Caledonian = Schot(sch); Caledonians = een soort quadrille. Calefacient, kalifeišn’t, adj. en subst. verwarmend (middel); Calefaction, kalifakš’n, verwarming; Calefactor = klein kookfornuis; Calefactory = verwarmend. Calembourg, kal’mbûə of Fr. uitspr. woordspeling. Calendar, kal’ndə, subst. kalender, register, rol; Calendar verb. registreeren: Perpetual calendar, Tear-off calendar; Turn-over calendar; Calendar-month = zonnemaand. Calender, kal’ndə, subst. kalander; Calender verb. kalanderen; Calenderer. Calends, kal’ndz, eerste dag van iedere maand bij de Romeinen: At (on) the Greek calends = nooit. Calendula, kəlendjulə, goudsbloem. Calenture, kal’ntjulə, ijlende koorts (door de hitte in tropische gewesten). Calf, kâf, (Meerv. Calves, kâvs), kalf (ook fig.), kalfsleer; kuit: To kill the fatted calf; Calf-love = kalverliefde; Calf-skin = kalfsvel (leer). Calhoun, kalhûn. Caliban, kaliban, verdierlijkt wezen, wildeman. Caliber, Calibre, kalibə, kəlîbə, kaliber; gesteldheid, waarde; bevattingsvermogen: Caliber-compasses. Zie Callipers; Calibrate = kalibreeren; van graadstrepen voorzien; subst. Calibration. Caliciform, kalisiföm, kelkvormig. Calico, kalikou, calicot (in Amerika bedrukt katoen); Calico-ball = bal, waarop de dames katoenen japonnen dragen. California, kaliföniə; Californian = Californiër, Californisch. Caligo, kəlaigou, vlek op het hoornvlies. Calipash, kalipaš, kalipaš, groenachtig vleesch van een schildpad aan de rugzijde; Calipee, kalipî, kalipî, geelachtig vleesch van een schildpad aan het buikschild. Caliph, kalif, keilif, kalif; Caliphate, kalifeit, keilifeit, kalifaat. Calisthenics, kalistheniks, vrije- en orde(n)-oefeningen (vooral voor meisjes). Calix, kaliks, keiliks = Calyx. Calk, kôk, subst. ijsspoor, scherpe kalkoen, ijsnagel; Calk verb. van ijssporen voorzien, op scherp zetten, calqueeren (kalkeeren), breeuwen; Calkin = ijsspoor, etc.; Calking-iron = breeuwmes, kalefaatijzer. Call, kôl, subst. roep, oproeping, aanmaning, roepstem, beroep, smeeking, roeping, aanleiding, vraag, uitnoodiging, ‘invite’ bij kaartspel, kort bezoek, appèl, stoot op een jagershoorn, bootsmansfluitje, lokstem(-fluit); Call verb. noemen, rekenen, oproepen, uitroepen, bijeenroepen, aanstellen, inroepen, toeroepen, luide roepen, bezoeken, manen, opvorderen: At call = ter beschikking; He is at my beck and call = hij staat klaar voor mij; To be within call = te beroepen; To accept (to get, receive) a call = een (predikants) beroep; To get the call = opgeroepen worden (brandweer); To give a call = bezoeken (Verg.: To return a call); You had no call to say such a thing = gij waart niet geroepen, het was niet aan u; It seems such a far call = zoo’n groote sprong (fig.); A call of the House = het oplezen van de presentielijst (Parlement); Call of obligation (Duty call) = verplichte visite; The headmaster called absence = hield appèl; To call to account = ter verantwoording; To call to the Bar = toelaten als Barrister; To call over the coals = een uitbrander geven; To call to memory (mind, remembrance) = herinneren; To call names = uitschelden; To call to naught = voor alles uitmaken; To call the roll = appèl houden. Met voorzetsels en bijwoorden: To call after = achterna roepen, noemen naar; To call again = weer roepen, terugkomen; To call at = een bezoek brengen; aandoen; To call for = roepen om, vragen naar, afhalen; To be left till called for = zal afgehaald worden; poste restante; This called forth all his strength of mind = deed hem toonen; To call in = binnenroepen, opvragen; To call in question = in twijfel trekken; To call off = terugroepen, intrekken, nietig verklaren: He was called off by Death = weggenomen, opgeroepen; To call on (a person; at a house) = bezoeken; He called on (upon) the honour of his country = deed een beroep op; To call out = roepen, schreeuwen; uitdagen, oproepen (doen uitrukken) van troepen; To call over = appèl houden, aflezen; To call round = eens aanloopen; To call up = oproepen, wekken; Call-bird = lokvogel; Call-boy = jongen, die de acteurs op hun tijd op het tooneel roept; jongen op een stoomboot, die den machinisten bevelen overbrengt; Call-dinner = diner op Call-night, den promotie avond der Barristers; Call-office = spreekcel; A called assembly = buitengewone vergadering; Caller = bezoeker; Caller-up, kôlərɐp, morgenwekker, porder; Calling = beroep, roeping; Calling-place = plaats door stoombooten aangedaan. Calligrapher, kəligrəfə, calligraaf; Calligraphic = calligraphisch; Calligraphy = schoonschrijfkunst, schoonschrift. Calliope, kəlaioupî, Calliope. Callipers, kalipəz: Callipers compasses, kɐmpəsiz, krom-(mast) passer. Callisthenics, kalis-theniks = Calisthenics. Callosity, kəlositi, verharding, eelt; ongevoeligheid; Callous, kaləs, verhard, vereelt; ongevoelig Callousness = verhardheid, etc. Callow, kalou, kaal; jong, onervaren. Calm, kâm; subst. kalmte, windstilte; adj. kalm, rustig, gelaten; Calm verb. stillen, doen bedaren, stil worden: The wind fell a dead calm = het werd bladstil; Calms = streek der windstilten; We shall try to calm him down a little = wat te kalmeeren; Calmative, kâmətiv, kalmətiv, kalmeerend (middel); Calmness = kalmte. Calmucks, kalmuks, (de) Kalmukken. Calne, kân. Calomel, kaləməl, calomel. Calorescence, kaləres’ns, overgang van niet-lichtgevende tot lichtgevende warmtestralen. Caloric, kalorik, adj. warmte - - -: Caloric engine = heete-luchtmachine; subst. warmte; Caloriduct = warmtebuis; Calorifere, kəlorifîə, calorifère; Calorific, kalərifik: Calorific rays = warmtestralen; Calorimeter, kalərimətə = calorimeter; Calorimetric = calometrisch; Calory = calorie. Calotte, kəlot, kalotje, kuif. Caltrop, kaltrəp, voetangel (Caltrops = glasof potscherven); sterredistel. Calumet, kaljumet, vredespijp. Calumniate, kəlɐmnieit, belasteren; Calumniation = belastering; Calumniator = lasteraar; Calumniatory = lasterlijk = Calumnious; Calumny = laster. Calvary, kalvəri, calvarieberg, kruisweg (of statie). Calve, kâv, kalven, jongen voortbrengen. Calville, kalvil, kalvil, kalvijnappel. Calvinism, kalvinizm, calvinisme; Calvinist = calvinist; Calvinistic(al) = calvinistisch. Calx, kalks, oxyde, glasafval. Calyx, keiliks, kaliks, bloemkelk. Cam, kam, subst. duim, lichter, kam: Cam-wheel = excentriek. Camaieu, kamaijû, camee = Cameo. Camarilla, kamərilə, camarilla. Camber, kambə, subst. kromming, ronding; Camber verb. krommen. Cambist, kambist, wisselaar, wisselhandelaar. Cambium, kambj’m, cambium. Cambray, kambrei, Kamerijk; Cambria, kambriə, Cambrië, Wales: Cambrian = Cambrisch; Cambriër. Cambric, keimbrik, batist; (batisten) zakdoek: Cambric-paper = satijnpapier. Cambridge, keimbridž. Camden, kamd’n: Camden Town = wijk in het N.W. van Londen. Came, keim, imperf. van to come. Camel, kam’l, kameel, scheepskameel: Camel-backed = bochelig; Cameleer = kameeldrijver; Camelry = infanterie op kameelen. Cameleon, Z. Chameleon. Camellia, kəmeliə, camelia. Camelopard, kəmeləpâd, kamələpâd = giraffe. Cameo, kamiou, camee. Camera, kamərə, camera, kamer. Camerated, kaməreitid, gewelfd, in kamers afgedeeld. Cameronian, kamərounj’n, volgeling van R. Cameron. Schot. Presbyt: Cameronian regiment = 1ste bataljon Schotsche jagers. Cameroons, kamərunz: The Cameroons = Kamerun. Camisole, kamisoul, kamizool. Camlet, kamlət, kamelot. Camomile. Zie Chamomile. Camp, kamp, subst. kamp; kuil vol rapen (aardappels); wintervoorraad van aardappelen, etc.; Camp verb. kampeeren; onder den blooten hemel verblijven (out); To strike camp = een kamp opbreken; Camp-bed(stead) = veldbed; Camp-chair = vouwstoel met leuning; Camp-fire = kampvuur; officierenfuif (Amer.); Camp-follower = marketentster; Camp-meeting = zendingsfeest (Amer.) Camp-stool = vouwstoel. Campaign, k’mpein, subst. veldtocht; vlakte; Campaign verb. een veldtocht medemaken; Campaigner = veteraan. Campana, kampeinə, keukenkruid. Campaniform, k’mpaniföm; Campanulate(d), Campanulous = klokvormig. Campanile, kampən(a)il, klokketoren. Campanula, k’mpanjulə, klokje. Campbell, kamb’l. Campeachy(wood), k’mpîtši, Campèche. Camperdown, kampədaun. Camphene, Camphine, kamfîn, kamfin, zuivere terpentijnolie. Camphor, kamfə, kamfer; Camphoraceous = kamferachtig; Camphorated, met kamfer doortrokken, kamfer - -; Camphoric = kamfer - -. Campvere, kampvîə, Veere. Can, kan, subst. kan, kroes, kap, blik (Amer.); Can verb. vleesch (vruchten) in blikjes conserveeren: They are cup and can = koek en ei; Canned meat = vleesch in blikjes; Canner = inmaker; Cannery = fabriek v. inmaking. Can, kan, kunnen: It is cheap as can = zoo goedkoop mogelijk; Can do is easily carried = lichter gezegd dan gedaan. Canaan, keinən, keinəan, Kanaän; Canaanite, keinənait, Kanaäniet; Canaanitic, keinənaitik, Canaanitish, keinənaitiš, Kanaänitisch. Canada, kanəda; Canadian, kəneidj’n, Canadisch; Canadees. Canaille, keneil, kanalje, gepeupel. Canal, kənal, kanaal: Canal boat = trekschuit; Canalization = kanalisatie; Canalize, kanəlaiz, kənalaiz, kanaliseeren. Canard, kənâ(d), canard. Canary, kənêri, kanarie; kanarie sek; oude dans; The Canaries = de Kanarische Eilanden. Canaster, kənastə, rieten mat. Cancan, kankan, wulpsche Fransche dans. Cancel, kans’l, subst. strepen halen door; vernietigen, intrekken, buiten omloop stellen; Cancellate(d) = getralied, netvormig; Cancellation = intrekking, annuleering; netvormigheid. Cancer, kansə, kreeft, kanker: The Tropic of Cancer = Kreeftskeerkring; To die of a cancer; She had the cancer cut out of her breast = werd geopereerd van; Cancerate = verkankeren; Canceration = verkankering; Cancerous = kankerachtig = Cancroid. Cancriform, kankriföm, kankerachtig; kreeft (krab)vormig = Cancrine. Candelabrum, kandəleibr’m, kroonluchter. Candia, kandjə, Candia; Candian = Candioot. Candid, kandid, eerlijk, vrijmoedig, oprecht; Candidness = eerlijkheid, etc. Candidate, kandideit, candidaat, sollicitant; Candidacy, Candidateship, Candidature = candidatuur. Candied, kandid, geconfijt, geglaceerd; vleierig. Candle, kand’l, kaars, licht, normaalkaars: When candles are out all cats are grey = bij nacht zijn alle katten grauw; He went off like the snuff of a candle = hij ging uit als een nachtkaars; He cannot (is not fit to) hold a candle to you = hij kan niet in uw schaduw staan; To hold a candle to the devil = een kaars voor den duivel opsteken (steunen wat verkeerd is); The game is not worth the candle = de sop is de kool niet waard; For this we owe the author a candle = mogen wij den schrijver wel dankbaar zijn; Candleberry = croton, laurierbes; Candle-box = kaarsenbak; Candle-end economies = kleine bezuinigingen; Candle-light = kaarslicht (ook fig.): She is a candle-light beauty = schoon bij de kaars; Candle-lighter = soort fidibus; Candlemas = Maria Lichtmis (2 Februari); Candle-snuffer = snuiter; Candle-stick = kandelaar; Candle-waster = dief (aan de kaars); Candle-wick = kaarsepit. Candour, kandə, oprechtheid, eerlijkheid. Candy, kandi, subst. kandij, suikergoed; Candy verb. met suiker inleggen; kristalliseeren, konfijten (Candyshop = snoepwinkeltje), (Amer.): He has too much candy = een te lekker leventje. Cane, kein, subst. riet, suikerriet, bamboes, rottang, rotting; Cane verb. met een riet afranselen (= To give one the cane); met riet matten: Bengal cane = Spaansch riet; A cane-(bottom) chair = stoel met rieten zitting; Cane-mill = suikerrietmolen; Cane-trash = afval van suikerriet. Canella, kənelə, kaneel(plant). Canicula, kənikjulə, hondsster; Canicular Days = hondsdagen; Caniculars = kreupelrijm. Canine, kənain, kanain, honds...; hond: Canine appetite = hondshonger; Canine laugh = hondskramp; Canine madness = hondsdolheid; Canine teeth = oogtanden. Canister, kanistə, bus, kartets (= Canister-shot); Canister verb. in een bus doen; een hond een blikken ketel aan zijn staart hangen. Canker, kankə, subst. kanker, brand, roest, gifzwam, knagende worm (fig.), woekerende ziekte; Canker verb. kankeren, aansteken, knagen aan, wegvreten; Canker-rash = roodvonk (met zwerende keel); Canker-rose = klaproos; Canker-weed = kruiskruid; Canker-worm = blad- of vruchtenrups (Am.); Cankered = door kanker aangetast; giftig, bedorven, knorrig; Cankerous = verkankerend, brandig. Cannabine, kanəb(a)in, Cannabis, kanəbis, hennep; harsachtige stof uit hennep getrokken. Cannel-coal, kan’lkoul, harde harshoudende kool. Cannequin, kanəkin, wit katoenen stof (Indië). Cannibal, kanib’l, subst. kannibaal; adj. menschenetend = Cannibalic; Cannibalism. Cannon, kanən, kanon, geschut; carambole; Cannon-ball; Cannon-foundry = geschutgieterij; Cannon-proof = bomvrij; Cannon-shot = kanonschot(afstand); Cannonade, subst. kanonnade; Cannonade verb. (be)schieten; caramboleeren; Cannoneer = kanonnier; Cannonry = geschut, kanonnade. Cannula, kanjulə, afvoerbuisje (Med.); Cannular = buisvormig. Canny, kani, omzichtig, voorzichtig, slim; spaarzaam; rustig, behagelijk; gevaarloos. Canoe, kənû, boot, kano; Canoe verb. in een kano varen. Cañon, kanj’n, diepe, steile bergkloof. Canon, kanən, canon, in zijn verschillende beteekenissen; domheer: Canon law = canonieke wet; Canonic(al), canoniek; Canonicals = priestergewaad; Canonicity = echtheid; Canonize = canoniseeren; Canonry, Canonship = domheerschap. Canopy, kanəpi, subst. baldakijn, hemel, dak; Canopy verb. met een hemel bedekken: Canopy of heaven = hemelgewelf. Cant, kant, schuine (gebogen) stelling, stoot, ruk, slag, afwijking; geteem, argot; kwezelarij; auctie (Schotl.); adj. argot- -. volks- -, huichelachtig, opgewekt, flink; Cant verb. op zijde leggen, kanten, werpen, overhellen; teemen, kwezelen, huichelen, koeterwalen; afslaan, verkoopen: Cant-chisel = kantbeitel; Cant-hook = kantelhaak. Cantab, kantəb, student te Cambridge (verkorting van Cantabrigian). Cantankerous, k’ntankərɐs, twistziek, norsch, vitterig. Cantate, kantâtə, cantate. Canteen, k’ntîn, cantine, veldflesch; menagekorf. Canter, kantə, subst. korte galop; kwezelaar; afslager; Canter verb. in korten draf of galop zijn of brengen: All was over in a canter = in een oogenblik; He struck a canter = zette zijn paard in korten galop; To win at (in) a canter = gemakkelijk. Canterbury, kantəberi, kantəbəri, Canterbury; muziekstander: Canterbury bell = klokje; Canterbury gallop (pace) = korte galop, sukkeldrafje; Canterbury Tales = gedicht van G. Chaucer (14e eeuw); vervelend verhaal. Cantharis, kanthəris (meerv. Cantharides, k’n-tharidîz), Spaansche vlieg. Canticle, kantik’l, lied, lofzang: The Canticles = het Hooglied. Cantinière, kantinjêə, zoetelaarster. Cantle, kant’l, subst. hoek, stuk; achterboog van een zadel; Cantle verb. verdeelen. Canto, kantou, zang; sopraanstem; Cantor, kantə, voorzanger. Canton, kant’n, k’nton, subst. kanton, schildhoek; Canton verb. in kantons verdeelen; kantonneeren (= kənton, kəntûn); Cantonal = kantonnaal; Cantonment = kampement (Brit. Ind.); (winter)kwartier. Cantoon, kantûn, sterke stof (geribd aan de eene zijde, met satijnachtigen achterkant). Canute, kənjût, Knoet. Canty, kanti, vroolijk, opgewekt (Schot.). Canvas, kanvəs, subst. zeildoek, zeilen, grof linnen, kanefas, doek, olieverfschilderij; adj. linnen: Under canvas = onder zeil in tenten; Canvas-back = soort duikereend; Canvas-booth (Canvas-stall) = kraampje; Canvas-map = kaart op linnen. Canvass, kanvəs, subst. onderzoek, discussie, stemmenwerving; Canvass verb. onderzoeken, bespreken, bezoeken afleggen (om stemmen te werven), bewerken, werven om: Canvasser = stemmenwerver, colporteur. Cany, keini, vol riet, rieten. Canzona, kanzouna, kantšouna, canzone; Canzonet = liedje. Caoutchouc, kûtšuk, kautšuk, caoutchouc. Cap, kap, subst. pet, muts, baret, hoed, napje, top, deksel, percussiehoedje; bepaald papierformaat; Cap verb. bedekken, eene muts of pet opzetten; van een slaghoedje voorzien; de kroon opzetten (fig.), overtreffen (troeven), de promotiekap opzetten, het hoofd ontblooten, groeten: Cap and bells = zotskap; Cap of a mast = ezelshoofd (scheepst.); Black cap = baret, die de rechter opzet, als hij het doodvonnis uitspreekt; Fur cap = bontmuts, berenmuts; That will be a feather in your cap = een veer op je muts; She set her cap at him = hengelde naar hem; Let him (whom) the cap fits, wear it = wie de schoen past, trekke hem aan; To cap verses = wedijverend verzen opzeggen (waarbij elk(e) vers(regel) met de eerste of laatste letter van het (de) vorige moet beginnen, of er op moet rijmen, of iets dergelijks); Cap-paper = zakkenpapier; soort schrijfpapier; Capful = een beetje: A capful of wind = bui. Capability, keipəbiliti, bekwaamheid, vermogen; Capable, keipəb’l, bekwaam, bevoegd, in staat, vatbaar; veel omvattend: Capable of pity = vatbaar voor; They are not capable of being harmonized = hooren niet bij elkaar; capableness, bekwaamheid, etc. Capacious, kəpeišəs, ruim, veelomvattend; Capaciousness = veelomvattendheid; Capacitate, kəpasiteit, bekwaam of bevoegd maken; Capacity, kəpasiti, bekwaamheid, bevoegdheid, capaciteit, inhoud, ruimte, karakter, hoedanigheid. Cap-à-pie, kapəpî, van top tot teen. Caparison, kəparis’n, subst. schabrak; Caparison verb. met een schabrak bedekken, prachtig optuigen. Cape, keip, kaap, kaapsche wijn; pelerine: Cape smoke = een soort sterke drank; Cape Town = Kaapstad. Caper, keipə, subst. kapperstruik (Capers = kappertjes); kapriool; Caper verb. rondspringen: To cut capers = bokkesprongen maken; That’s the proper caper = dat is je ware (Am.). Capercailzie, kapəkeilzi, auerhaan (Schotl.). Capias, keipias, kapias: Writ of Capias = bevel tot inhechtenisneming. Capillaceous, kapileišəs, harig, haarvormig; Capillarity = capillariteit; Capillary, kapiləri of kəpiləri, capillair; subst. haarbuisje; Capilliform = haarvormig. Capital, kapit’l, subst. kapiteel, hoofdstad (Court Capital = residentie), hoofdletter, kapitaal; adj. hoogst belangrijk, voornaamst, strafbaar met den dood, uitstekend, flink: To make capital (out) of = munt slaan uit; Capital crime = halsmisdaad; Capital letter = hoofdletter; Capital punishment = doodstraf; Capital stock = bedrijfskapitaal; Capitalist = kapitalist; Capitalization = kapitalisatie; Capitalize = kapitaliseeren. Capitate, kapitat, kopvormig; Capitation = hoofdelijke belasting (= Capitation-tax): Capitation-fee = tantième voor elken leerling. Capite, kapitî: Tenure in capite = kroonleen. Capitol, kapit’l, kapitool; congresgebouw (in Washington); Capitolean, Capitoline = kapitolijnsch. Capitular, kəpitjulə, kapittel - -; kapittelheer; Capitularies = capitularia. Capitulate, kəpitjuleit, capituleeren; Capitulation = capitulatie. Capoc, kapək, kapok. Capon, keip’n, kapoen; Caponize = castreeren. Caponiere, kapənîə, onderaardsche gang in de loopgraven eener vesting. Capot, kəpot, subst. het halen van 40 trekken bij het piketspel; Capot verb. alle trekken halen. Capote, kəpout, kapot(jas). Cappadocia, kapədoušə, Cappadocië. Capriccio, kapritšou, caprice (muz.). Caprice, kəprîs, gril; Capricious, kəprišəs, grillig; subst. Capriciousness. Capricorn, kaprikön, de Steenbok: Tropic of Capricorn = Steenbokskeerkring. Capriole, kaprioul, bokkesprong; Capriole verb. bokkesprongen maken. Capsicum, kapsikɐm, Spaansche peper. Capsize, kəpsaiz, omslaan, omvallen, omverwerpen. Capstan, kapst’n, kaapstander. Capsular, kapsiulə, kapselvormig, kapsel ...; Capsule, kapsiul, capsule, kapsel, smeltkroes, schaaltje. Captain, kapt’n, aanvoerder, kapitein, opzichter, leider, primus: Captain of horse = ritmeester; Captaincy, Captainship = rang van kapitein; ervaring, beleid. Caption, kapš’n, legalisatie; arrestatie (Schot.); titel (Am.). Captious, kapšəs, vitterig, bedillerig; netelig; subst. Captiousness. Captivate, kaptiveit, bekoren, boeien, betooveren; Captivation, betoovering, etc. Captive, kaptiv, gevangen, geboeid (fig.); subst. gevangene: Captive balloon; Captivity = gevangenschap; Captor = prijsmaker, vanger, kaper; Capture, kaptšə, subst. vangst, prijs, het vangen; Capture verb. buitmaken, opbrengen, kapen: Without a whole capture of columns we cannot do justice to the work = zonder eenige kolommen in beslag te nemen. Capuchin, kaputšin, kapəšîn, Kapucijner; dameskapmantel; soort v. duif; Capuchin monkey. Car, kâ, kar, wagen, triomfkar, schuitje van een ballon; tram- of spoorwagen: The Northern Car = de Wagen (Sterrenbeeld); The International Sleeping-Car Company; Restaurant-car; The cars = spoortrein (Am.); Carman = karrijder. Carabineer, Carabinier, karəbinîə, karabinier. Car(r)ack, karək, Spaansch schip, karaak. Caracol(e), karəko(u)l, subst. sprong, halve zwenking (van een paard); wenteltrap; Caracol verb. een halve zwenking maken. Carafe, kərâf, karaf. Caramel, karəmel, camarel. Carapace, karəpeis, rugschild, schaal. Carat, karət, karaat; ± 15 Gr. voor goud en 0,2 Gr. of 205 mGr. voor juweelen: It is not worth a carat = geen duit waard. Caravan, karəvan, karəvan, karavaan, kermiswagen, woonwagen; Caravaneer = iemand, met de zorg voor de kameelen van een karavaan belast; Caravanserai, Caravansery = karavansera; groot gebouw, door vele gezinnen bewoond, beneden met winkels, in groote steden. Caravel, karəvel, karveel, soort v. vaartuig. Caraway, karəwei, karwei (plant.). Carbine, kâbain, karabijn; Carbineer, kabinîə = karabinier. Carbolic, kâbolik: Carbolic-acid = carbolzuur; Carbolize = carboliseeren. Carbon, kâb’n, koolstof; koolspits: Carbon light = booglicht; Carbon point = koolspits; Carbonaceous, kâbəneišəs, koolhoudend, koolstof - -. Carbonari, kâbənâri, Carbonari. Carbonate, kâbənit, carbonaat; verb. carboniseeren. Carbonic acid, kâbonikasid, koolzuur; Carboniferous = koolhoudend; Carbonize, kâbənaiz, verkolen, carboniseeren; Carbonization = carbonisatie. Carboy, kâbôi, mandflesch. Carbuncle, kâbɐŋk’l, karbonkel, bloedzweer; Carbuncular, Carbunculate, Carbunculous = karbonkelachtig; ontstoken. Carburet, kâbjuret, koolstofverbinding; Carburet verb. Carburize, kâbjuraiz, met kool(water)stof verbinden. Carcase, Carcass, kâkəs, lijk, geraamte, karkas, wrak. Carcinoma, kâsinoumə, kankergezwel; Carcinomatous = kankerachtig. Card, kâd, subst. (speel)kaart, naamkaartje, program, kompasroos, (wol)kaarde; type, origineel; Card verb. kaarden: To cut, to deal cards = coupeeren, geven; To fling (throw) up one’s cards = het spel opgeven (ook fig.); To pack cards = op bedriegelijke wijze mengen; He plays his cards well = is een gladde baas; To show one’s cards = zich in de kaart laten zien; To shuffle cards = wasschen; He speaks by the card = drukt zich nauwkeurig uit; It is on the cards = licht mogelijk; That piece is a sure card, it will run fifty nights = het is een successtuk, en zal wel 50 maal gespeeld worden; Card-case, kâdkeis, visite(kaarten)boekje; Card-board = karton: Glazed Card-board = geglaceerd karton; Card-sharper = kwartjesvinder, valsche speler; Card-table = speeltafeltje; Carder = kaarder; Carding-machine = kaardmachine. Cardamine, kâdaminî, kâdəmain, pinksterbloem, koekoeksbloem. Cardia, kâdjə, hart, maagmond; Cardiac = hart - -, maagmond - -; hartsterkend (middel.) Cardiff, kâdif. Cardinal, kâdin’l, subst. kardinaal, scharlaken mantel, bisschop (soort warme wijn); adj. voornaamst, belangrijkst, donkerrood: Cardinal bird = kardinaalsvogel; Cardinal numbers = hoofdgetallen; Cardinal points = vier hoofdpunten (van het kompas); Cardinal signs = de vier voornaamste teekens van den dierenriem: Aries, Libra, Cancer, Capricorn; Cardinal virtues = de vier hoofddeugden (bij de Ouden): Prudence, Temperance, Justice, Fortitude; Cardinalate, Cardinalship = kardinaalschap. Carditis, kâdaitis, ontsteking van het hart. Cardoon, kâdûn, artisjok. Carduus, kâdjuɐs, distel. Care, kêə, subst. zorg, angst, oplettendheid, opzicht; Care verb. zorgen, bezorgd zijn, zich bekommeren om, geneigd zijn, lust of trek hebben, houden van: With care = voorzichtig! To Mr. W. (To the care of) Mrs. Müller = per adres (ook c. o. = p. a.); Have a care = pas op! He took care to ... = zorgde er voor, dat ...; I don’t care if I do = ’t is mij goed; He did not care to do it = deed het liever niet; I like you, and I don’t care to own it = en erken het graag; He did not care a pin, a curse, a damn = hij gaf er geen zier om; Let him go, I don’t care = het kan mij niet schelen; I don’t care about wine just now = heb liever niet; Care-taker = huisbewaarder; Care-worn = aftgetobd, door zorgen versleten; Careful = bedacht, zorgvuldig, spaarzaam: I am careful for nothing = ik geef om niets; Careful of = zorgvuldig, spaarzaam; He was not careful to deny it = hij erkende het gaarne; subst. Carefulness; Careless, zorgeloos; subst. Carelessness. Careen, kərîn, een schip kanten, naar ééne zijde overhellen, kielen; Careenage = plaats daarvoor, of de kosten daarvan. Career, kərîə, subst. loopbaan, snelle vaart; Career verb. zich snel bewegen, snel doen loopen: We were careering along at the rate of sixty miles an hour = wij snelden voort met eene vaart.... Carelia, kərîljə, Carelië. Caress, kəres, subst. liefkoozing, omhelzing; Caress verb. liefkoozen, omhelzen, aanhalen. Caret, kêrət, karət, een teeken (^) bij het corrigeeren, om aan te duiden, dat een ontbrekend woord moet worden ingevoegd. Carew, kərû, karû. Cargo, kâgou, lading, goederen; Cargo-carrying = vrachtvarend. Caria, kêriə, Carië. Carib, karib, Karibe; Caribal, Karibisch = Carib(b)ean, karibjən; Carib(b)ee, karibî = Carib = Carrib(b)ean Islands. Caribou, karibû, karibû, N. Amer. rendier. Caricature, karikətjuə, subst. karikatuur; Caricature verb. karikatureeren, bespottelijk voorstellen; Caricaturist = karikaturist. Caricous, karikɐs: Caricous tumour = vijggezwel. Caries, kêriîz, beeneter. Carillon, karil’n, klokkenspel. Carinthia, kərinthiə, Carinthië; Carinthian = Carinthisch; Carinthiër. Cariole, karioul, tweewielig rijtuigje. Cariosity, kêriositi, beeneter; Carious: Carious tooth = holle tand. Cark, kâk, subst. last, gewicht, zorg, kommer; Cark verb. kwellen; bezorgd zijn: Cark and care = kommer en zorg; Carking cares = kwellende zorgen. Carl(e), kâl, kerel, ruwe vent, boer; Carlin(e), kâlin, oud wijf, heks. Carlisle, kâlail. Carlovingian, kâləvinžən, Karolingisch. Carlyle, kâlail; Carlylean = Carlyliaansch; Carlylese, Carlylesque, in den stijl (trant) van C; Carlylism = volgens C’s spraakgebruik. Carmagnole, kâm’njoul, Carmagnole. Carmarthen, kâmâth’n. Carmelite, kâməlait. Karmeliet; Karmalitisch; soort laken, soort v. peer. Carmichael, kâmaik’l, kâmaik’l. Carmine, kâm(a)in, karmozijn. Carnage, kânidž, subst. bloedbad, slachting; Carnage verb. moorden. Carnal, kân’l, vleeschelijk, zinnelijk: Carnal intercourse = vleeschelijke gemeenschap; Carnal-minded = zinnelijk; Carnality, zinnelijkheid. Carnarvon, kânâv’n. Carnassial kânaš’l: Carnassial tooth = scheurtand. Carnation, kâneiš’n, anjelier; vleeschkleur. Carnegie, kâneigi. Carnival, kâniv’l, carneval, pret. Carnivore, kânivö, vleeschetend dier; Carnivorous, vleeschetend. Carol, kar’l, subst. (lof)zang, lied, gekweel; Carol verb. (lof)zingen, kweelen. Carolina, karəlainə; Caroline, karəl(a)in: The Caroline Age = tijd van Karel I. Carolus, karəlɐs, gouden munt (van Karel I) van 20, later 23 shillings. Carom, karəm, carambole; gelukje; Carom verb. caramboleeren (Amer.). Carousal, kərauz’l, feest, drinkgelag; Carouse, subst. drinkgelag; Carouse verb. drinken, pret maken; Carouser = pretmaker. Carp, kâp, karper. Carp, kâp, vitten, bedillen (at). Carpathian, kâpeithiən, Karpatisch. Carpenter, kâp’ntə, subst. timmerman; Carpenter verb. timmeren; Carpentry = timmermansambacht, -werk. Carpet, kâpət, subst. tapijt; tafelkleed, looper; adj. verwijfd, salon - -; Carpet verb. met een tapijt beleggen; berispen: Carpeting = tapijtstoffen; It is on the carpet now = het is nu op het tapijt; To bring on the carpet = op het tapijt brengen (fig.); Carpet-bag = subst. reiszak, valies: Carpet-bag politicians of Carpet-baggers = eigenlijk de politieke avonturiers, die na den oorlog v. 1861–65, naar de zuidelijke staten in N. Amer. trokken om, met behulp van de negro-vote, polit. invloed te krijgen en wier eenige property-qualification vaak slechts uit den inhoud van hun carpet-bags bestond; Carpet-beater = tapijtklopper; bediende aan tafel (iron.); Carpet-dance (Carpet-hop) = geïmproviseerd huiselijk bal; Carpet-knight = saletjonker; Carpet-rod = traproede; Carpet-slippers = gewerkte pantoffels; Carpet-walk = zacht, mossig pad. Carpus, kâpəs, handwortelbeenderen. Carrack, karək, karaak. Carrag(h)een, karəgîn, Iersch mos. Carriage, karidž, subst. rijtuig, wagon; affuit; vervoer; vrachtprijs; last, gedrag, houding, leiding, geraamte (van wagens): Carriage-builder; Carriage-clock = reisklokje; Carriage-door = portier; Carriage-double = dubbele slag met den klopper; deurtjebel; Carriage-drive = rijlaan; Carriage-free = franco (Carriage-paid); Carriage-step = trede; Carriage-tapper = spoorbeambte die a/h laatste station de rijtuigen nazoekt. Carrick-bend, karikbend, kruissteek (scheepst.). Carrier, kariə, vrachtrijder, vervoerder, voerman: General carrier = expediteur, bode, postduif (= Carrier-pigeon). Carrion, kariən, subst. kreng: Carrion-beetle = aaskever; Carrion-crow = aasraaf; Carrion-vulture = aasgier. Carrom, karəm, Zie Carom. Carronade, karəneid, scheepskanonnetje. Carrot, karət, gele wortel, karot: Carrots = rood haar; rooie; Carroty = geelrood. Carry, kari, dragen, vervoeren, brengen, overbrengen, overdragen (van eigendommen enz.), binnenbrengen; wegnemen; uitwerken, volbrengen, de overhand behouden, verdragen, meebrengen, bij zich hebben, verkrijgen; uitdrukken; vertoon maken, bevatten; met geweld nemen, kleven (van sneeuw b.v. aan de voeten), het hoofd hoog dragen; draagwijdte: To carry the day = de overwinning behalen; To carry coals = zich als voetveeg laten gebruiken; To carry coals to Newcastle = turf in ’t veen brengen; The motion was carried = aangenomen; Seven and eight are fifteen, five carry one = vijf ’k houd er één; To carry an outwork = (in)nemen (Mil.); To carry property = overdragen; Don’t carry tales = klap niet uit de school; To carry the wind = het hoofd hoog dragen (van paarden); To carry one’s years lightly = met eere. Met adject.: To carry fair = zich vriendelijk toonen; That is carrying it very fine = gij neemt het zeer nauw; To carry it high = zijn neus in den wind steken; Fetch and carry = apporteeren. Carry Met voorz. en bijw.: To carry about = (met zich) ronddragen; Quantity carried it against quality = won het van; To carry along = voortdragen; To carry away = wegdragen; As far as my memory will carry me back = gaat; I was (got) carried away by my anger = liet mij meesleepen; He carried everything before him = won alles, van allen; It will be carried forward (to your credit) = geboekt, overgebracht; The work was carried into execution = ten uitvoer gebracht; To carry off = wegvoeren; She carried off the honours in her class = behaalde de prijzen; To carry a thing off = iets tot een goed einde brengen, redden door talentvolle behandeling, zich er doorslaan; Drink and idleness carried them off = sleepten ... ten grave; Don’t carry on like that = stel u niet zoo aan; To carry on a business, a lawsuit = drijven, proces voeren; To carry out = naar buiten dragen, uitvoeren, voleinden; To carry over = overdragen, transporteeren, vertalen; The character of the hero is carried through to the end = volgehouden; They carried it through at all costs = zetten het door “coûte que coûte”; Carry-all = Am. rijtuig; slede; Carrying-agent = expediteur; Carrying-business = expeditiezaak; Carrying-trade = expeditiezaak, reederij; vrachtvaart; Carrying-traffic = goederenvervoer; Carrying-van = vrachtwagen. Carse(land), kâs(land), aangeslibd land (Schotl.). Cart, kât, subst. vracht(kar); Cart verb. per vrachtkar vervoeren: To put the cart before the horse = de paarden achter den wagen spannen; To be put in the cart = beetgenomen worden; Cartage, kâtidž, vrachtvervoer, vrachtloon; Canvas cart-cover = huif; Cart-horse = karrepaard; Cart-load = vracht; Cart-wheel = wagenrad, 5 shillingstuk; To do (tumble, turn) cart-wheels = kopje-over duikelen; Cartwright = wagenmaker; Carter = karrijder, vrachtrijder. Carte, kât, paradeslag, menu, photographie: Carte-de-visite, kâtdəvizît. Cartel, kât’l, kâtel, overeenkomst tot uitwisseling van gevangenen; cartel; uitdaging. Cartesian, kâtîž’n, Cartesiaansch aanhanger van Descartes: Cartesian-devil (Cartesian-diver, Cartesian-figure) = C. duikertje. Carthamus, kâthəmɐs, saffloer. Carthage, kâthidž, Carthago; Carthagian, kâtheidžj’n, Carthaagsch; Carthager. Carthusian, kâthjûžən, Karthuizer (monnik). Cartilage, kâtilidž, kraakbeen; Cartilaginous, kâtiladžinɐs, kraakbeenachtig, kraakbeen ... Carton, kât’n, karton, wit van eene schietschijf of een schot daarin. Cartoon, kâtûn, kartonteekening; spotprent, die een geheele pagina vult; patroon; Cartoonist = caricatuurteekenaar. Cartouche, kâtûš, kardoes, patroon; huls; sierlijst: Cartouche-box, kardoeskist. Cartridge, kâtridž, patroon, kardoes: Cartridge-bag; Cartridge-box; Cartridge-paper (ook een soort teekenpapier); Cartridge-pouch = patroontasch; Ball cartridge, Blank cartridge = scherpe, losse patroon. Cartulary, kâtjuləri, klooster of kerkregister, archief, archivaris. Carve, kâv, snijden, voorsnijden, beeldsnijden, graveeren: To carve one’s way = zich een weg banen; Every one must carve out his own fortune = ieder is de bewerker van zijn eigen fortuin; Carved = Carven = gesneden, gebeeldhouwd; Carver = beeldhouwer, houtsnijder; Carving = snijwerk: Carving-knife = voorsnijmes. Caryatid, kariatid (Meerv. Caryatides, kariatidîz), caryatide. Cascade, kaskeid, kleine waterval; ook Cascade verb. Case, keis, subst. etui, schede, kist, kast, koker, trommel, stolp, dek, overtrek, band, letterkast; gebeurtenis, voorbeeld, rechtszaak, rechtsgrond, naamval, geval, toestand; Case verb. insluiten, overtrekken, in een koker of kist doen: Botanical case (Dressing case, Surgical case); In your case = geval; In case of need = geval van nood; In no case; In nine cases out of ten; To be in the case = in ’t spel zijn; The case is still on = de zaak is nog voor; The prosecution failed to make out its case = slaagde er niet in de aanklacht te motiveeren; To make out one’s own case = voor eigen belangen opkomen; Case-harden = harden; verharden (fig.); Case-bottle = veldflesch; Case-knife = dolk, hartsvanger; Case-shot = (granaat)kartets; Case-window = schuifraam; Case-work = het maken van den band, het bevestigen van het ingenaaide boek; zetten. Casein(e), keisi-in, kaasstof. Casemate, keismeit, kazemat; hol lijstwerk. Casement, keism’nt, keizm’nt, openslaand venster, hol lijstwerk. Caseous, keisiəs, kaasachtig. Cash, kaš, subst. kas, geld, gereed geld; Cash verb. wisselen, incasseeren, te gelde maken, realiseeren, honoreeren; de kas opmaken (up): Down with the cash = eerst geld! For cash = à contant; To be in cash = bij kas zijn; To be out of (not in, short of) cash = slecht bij kas zijn; To keep the cash = de kas houden; To pay (in) cash = contant betalen; To sell for cash = à contant; Hard (Ready) cash = baar geld; These are 6 sh. cash = kosten 6 sh. contant; Cash-book; Cash-box = geldcassette; Cash-keeper = kashouder; Cash-price = prijs tegen contant geld; Cash-system = contante betaling. Cashier, kəšîə, subst. kassier; Cashier verb. ontslaan, afdanken. Cashmere, kašmîə, kašmîə, subst. cachemir: Cashmere shawl. Cashoo, kəšû, cachou, of catechu. Casing, keisiŋ, omhulsel, foudraal, overtrek, bekleeding, mantel. Casino, kasînou, Casino. Cask, kâsk, vat, ton; Cask verb. in een vat doen. Casket, kâskət, cassette, kistje; kostbare doodkist (Amer.); Casket verb. in eene cassette of een kistje besluiten. Caspian (The), kaspj’n, de Kaspische Zee. Casque, kâsk, helm, stormhoed: Gold casque = gouden oorijzer. Cassation, kəseiš’n, cassatie: Court of Cassation = hof van cassatie (Frankrijk). Casse-paper, kaspeipə, kaspapier. Cassia, kašə, cassia; kassie; laurier(bast). Cassimere, kasimîə, kazimier (wollen stof). Cassinet(te), kasinet, soort stof. Cassino, kəsînou, soort kaartspel. Cassock, kasək, engsluitende toog van priesters of koorknapen, soutane. Cassonade, kasəneid, ongeraffineerde suiker. Cassowary, kasəwəri, Casuaris. Cast, kâst, subst. worp, gooi; oogopslap, blik; vorm, afgietsel, indruk, tint, karakter, aard, berekening, rolverdeeling; Cast verb. werpen, afwerpen, te vroeg werpen, neerwerpen, overwinnen, stem uitbrengen, doen verliezen, uitschiften, afdanken, berekenen; de rollen verdeelen; optellen, uitrekenen, krom trekken, gieten, stereotypeeren, vallen, zoeken: His genius was of a gloomy cast = somberen aard; A promising cast = goede hengelplaats; The cast of a man’s features = vorm; The cast of the play was excellent = rolverdeeling; He has a cast in his eye = hij kijkt loensch; I am at the last cast = tot het uiterste gebracht; He made an unsuccessful cast at the line of the fox = slaagde niet het spoor te vinden; The die is cast = de teerling is geworpen; The horse cast itself = sloeg over den kop; To cast (up) accounts (charges, expenses) = opmaken; To cast anchor = laten vallen; To cast doubts on = twijfel oppperen omtrent; To cast dust into a person’s eyes = iemand zand in de oogen strooien; To cast light on = licht laten vallen op; To cast a look (glance, eye) on = blik werpen; To cast lots = loten; To cast a person’s nativity = iemands toekomst uit de sterren voorspellen; To cast parts = de rollen verdeelen; To cast reflections = critiseeren; The horse cast a shoe = verloor een hoefijzer; To cast a thing in a person’s teeth = iemand iets voor de voeten werpen; To cast votes = stemmen; The cow has cast her young = ontijdig geworpen; He cast himself adrift upon the world = ging de wijde wereld in; To cast loose = losgooien; Met voorz. en bijw.: To cast about for the philosopher’s stone = zoeken naar den steen der wijzen; He was cast for Horatio = aangewezen voor de rol; I cast in my lot with that party = sloot mij aan bij; He began to cast in his mind = bij zich zelven te overleggen; To cast off copy = een gedeelte van een handschrift zetten, om te zien hoeveel pagina’s druks het wordt; To cast off = losgooien (van een schip); The ship cast off = gooide de trossen los; She cast me off = gaf mij den bons; He cast himself on his enemies = gaf zich over, deed een beroep op; I cast myself on your pity = doe een beroep op; To cast up = uitwerpen, opslaan, uitbraken; optellen, berekenen; Castaway, kâstəwei, subst. balling, verworpeling; schipbreukeling; ontredderd schip; adj. nutteloos, verworpen; Cast-house = gieterij; Cast-iron = gietijzer; adj. onverzettelijk, onhandelbaar; Cast-off = waardeloos, afgedankt; Cast-steel = gegoten staal; Casting = gieten, gietstuk; adj. beslissend: Casting-bottle = spuitfleschje; Casting-net = werpnet; Casting vote = beslissende stem. Castanea, kasteinjə, kastanje. Castanets, kastənets, castagnetten. Caste, kâst, kaste: To lose caste = zijn rang in de maatschappij verliezen; Caste feeling = kastengeest. Castellan, kastəl’n, slotvoogd; Castellated = van torens en kanteelen voorzien. Caster, kâstə, gooier, gieter, regisseur, rekenaar, wieltje, strooier, afgedankt dienstpaard: Set of casters = olie en azijnstel. Castigate, kastigeit, kastijden, gispen, verbeteren; Castigation = kastijding, tekstverbetering. Castile, kastîl, Castilië; Castilian, kastilj’n, Kastiliaan(sch). Casting, Zie Cast. Castle, kâs’l, subst. kasteel, slot; Castle verb. rokkeeren: It brought down the whole card-castle = deed het heele kaartenhuis instorten; Castle in the air, Castle in Spain = luchtkasteel; Castle-builder = droomer, fantast; Castle-gate = slotpoort; Castle-keeper = slotvoogd; Castled elephant = torendragende oorlogsolifant. Castor, kâstə, bever(geil); kastoren hoed; wieltje; strooier: Castor-oil = wonderolie. Castor and Pollux, kâstər’ndpoləks, de Tweelingen (Dierenriem); St. Elmusvuur. Castoreum, kastôriəm, bevergeil. Castrate, kastreit, castreeren, een boek zuiveren van aanstootelijke plaatsen; subst. eunuch; adj. gecastreerd; Castration = ontmanning, etc.; Castrato = gecastreerd zanger. Casual, kažuəl, adj. toevallig, bij gelegenheid voorkomend; subst. daklooze (in een asyl of armhuis tijdelijk opgenomen): Casuals = de bij een ramp omgekomenen; de als vermist opgegevenen; Casual labourers = losse werklieden; Casual ward = asyl; Casualism = de leer dat alles toeval is; Casualist, aanhanger van die leer; Casualty = toevalligheid, toeval, ongeluk; Casualties = verliezen aan menschenlevens, ongelukken, ongevallen. Casuistic(al,) kažuistik(’l), casuistisch; Casuist = sophist; Casuistics = Casuistry, casuistiek. Cat, kat, subst. kat (ook fig.); soort van schip, sterke takel, dubbele treeft; Cat verb. katten (scheepst.): Every cat to her kind = het muist wat van katten komt; A cat has nine lives = een kat komt altijd op zijn pootjes neer; The cat is out of the bag = het geheim is verklapt; Care killed the cat = Vooruit! er is geen lieve moederen aan; To let the cat out of the bag = uit de school klappen; They live like cat and dog = als kat en hond; It rained cats and dogs = het regende baksteenen; To see how the cat jumps = de kat uit den boom kijken; He leads her a cat-and-dog life = zij heeft een hondenleven bij hem; You have been made a cat’s paw of by her = ze heeft je de kastanjes uit het vuur laten halen; The translator plays the cat and banjo with Heine’s most tuneful metres = bederft totaal; Cat-bird = Amer. spotlijster; Cat-call (Cat-pipe) = schel fluitje; Cat-call verb. uitfluiten; Cat-eyed = in staat in ’t donker te zien; Cat-gut = darmsnaar; soort stramien; Cat-gut scraper = fidelaar; Cat-head = kraanbalk; Cat-nap = hazenslaapje, dutje; Cat’s eye = kat(ten)oog; Cat’s paw = licht briesje; dupe, werktuig; Cat’s meat = vleeschafval (voor katten); Cat’s-tail = kattestaart, breedbladige lischdodde; The cat-scene = het tooneel (in de Engelsche pantomimes), wanneer alles duister is, juist voor de transformation scene; Cattish = kattig; subst. Cattishness. Cataclysm, katəklizm, geweldige beroering, groote ramp, zondvloed: Cataclysmal, als een c. Catacombs, katəkoumz, Catacomben. Catafalque, katəfalk, katafalk. Catalepsy, katəlepsi, zinvang; Cataleptic = lijder aan z.; lijdend aan z. Catalogue, katəlog, subst. catalogus; Catalogue verb. catalogiseeren: He did not know how to catalogue her = waar te plaatsen. Catalonia, katəlounjə, Catalonië; Catalonian, Catalonisch, Cataloniër. Catamaran, katəməran, kətaməran, vlot, platboomd vaartuig; feeks. Catamount(ain), katəmaunt(in), puma. Catapult, katəpɐlt, catapult. Cataract, katərakt, waterval; cataract, grauwe staar: To couch a cataract = van de staar lichten. Catarrh, kətâ, catarrhe; Catarrhal syringe = neusspuit. Catastrophe, kətastrəfi, catastrophe; adj. Catastrophic. Catch, katš, subst. vangst, buit, trek, goede partij, voordeeltje, houvast, greep, strikvraag, stokken (v. stem), onderbreking, afwateringssloot, cànon (muziek), steunijzer, klink; Catch verb. vangen, grijpen, achterhalen (up), betrappen; boeien, winnen, begrijpen, treffen, toebrengen, in de rede vallen (up), blijven hangen, afnemen, vatten (van koude, eene ziekte, enz.); verward raken, in elkaar grijpen, aanstekelijk zijn, zich verbreiden (on): A bit of a catch = een fortuintje; A poor catch = schrale vangst; It is no great catch = niet veel zaaks; Great catches = begeerlijke partijen; She married the catch of the season = beste partij van het Season (in Londen van Mei tot Aug.); There is a catch in it = er steekt wat achter; To live upon the catch = van roof leven; To catch it = een pak slaag oploopen, er van langs krijgen; Catch me (at it)! = dat kan je denken! dan kan je lang wachten! Catch and have = wien heeft, dien wordt gegeven; To catch the Speaker’s eye = door opstaan den voorzitter om ’t woord vragen, het woord krijgen; To catch a glimpse of = in ’t oog krijgen, even zien; To catch hold of = aanpakken, vastgrijpen; I don’t catch your meaning (what you say) = begrijp, snap niet; To catch sight of = in ’t oog krijgen; To catch step = in den pas komen; To catch the train = halen; He caught at all opportunities = pakte aan; He caught at me = greep naar; I’ll make him catch on = doen toehappen; You have caught on here = succes gehad; To catch out = op een fout betrappen; The lake was caught over = met een vliesje ijs bedekt; He caught towards him a scrap of paper = haalde naar zich toe; To catch up = haastig opnemen; terechtwijzen; Catch-drain = wetering, afvoerkanaal; Catch-’em-alive = soort vliegenpapier; Catch-lands = markegronden; Catch-line = korte titelregel tusschen 2 langere met grooter letter; vervolgwoord onder aan de bladzijde: The report of the Labour Commission is the latest catch-line = het rapport van de Enquête-commissie v. d. Arbeid is het jongste opvallend onderwerp van den dag; Catch-meadow = gedraineerde weide; A catch-penny title = een verlokkende, bedriegelijke titel; Catchphrase = een op effect berekende uitdrukking; Catch-pole, Catch-poll = dievenvanger; Catch-question = strikvraag; Catchword = vervolgwoord onder aan eene bladzijde, slagwoord (bij acteurs); leus; Catching = besmettelijk, aanstekelijk; pakkend, bekoorlijk. Catchup, katšəp, pikante saus (uit champignons, tomaten, etc. ook Catsup, en Katchup). Cate(s), keit(s), spijs, lekkernijen. Catechetic(al), katəketik(’l), catechetisch; Catechism = catechismus; Catechistic(al) = catechetisch; Catechization = catechisatie, Catechize = catechiseeren, onder handen nemen. Catechu, katə(t)šû, cachou. Catechumen, katəkjûm’n, katechumeen, beginner. Categorical, katəgorik’l, categorisch; Category = categorie. Cater, keitə, voedsel, genot, enz. verschaffen: In those days art catered to (for) the national vanity = vleide de kunst de nationale ijdelheid; Cater-cousin, keitəkɐz’n, verre bloedverwant, goede vriend; Caterer = leverancier, proviandmeester. Cateran, katər’n, Iersche of Schotsche vrijbuiter. Caterpillar, katəpilə, rups. Caterwaul, katəwôl, subst. kattengegrol; Caterwaul verb. grollen als krolsche katten. Catharina, kathərainə, Catharina; Catharine, kathərin: Catharine-wheel = radvenster; vuurrad: To do (turn) Catharine-wheels = buitelen. Cathedra, kathidrə, kəthîdrə, bisschopsstoel; katheder: Ex cathedra = met gezag; uit de hoogte. Cathedral, kəthîdr’l subst. kathedraal; adj.: Cathedral church = domkerk. Catherine, kathərin. Cathode, kathoud, negatieve pool (electr.). Catholic, kathəlik, katholiek, algemeen, onpartijdig; subst. R. Katholiek: Roman Catholic Church = de R.K. kerk; Catholicism, katholicisme; Catholicity = algemeenheid, onpartijdigheid; Catholicize = katholiseeren. Catilina, katilainə (Catiline, katilain), Catilina; Catilinarian, Catilinarisch; samenzweerder. Catkin, katkin, katje (van wilgen, enz.). Catling, katliŋ, darmsnaar, ontleedmes. Cato, keitou; Catonian = Catonisch, streng, deugdzaam. Cattle, kat’l, rundvee; paarden: Blood cattle = stamboekvee: Cattle-box (= Cattle-truck) = veewagen; Cattle-breeding = veeteelt; Cattle-dealer = veehandelaar; Cattle-plague = veepest; Cattle-range (Cattle-ranch) = weidegrond; Cattle-run = weideplaats (Amer.); Cattle-show = veetentoonstelling. Caucasian, kôkeiš’n, Caucasisch; Caucasiër; Caucasus, kôkəsɐs, Caucasus. Caucus, kôkəs, voorloopige partijbijeenkomst ter voorbereiding eener verkiezing (Amer.); kiescomité; Caucus verb. door een caucus bewerken; een caucus houden. Caudal, kôd’l, staart - -; Caudate = gestaart. Caudex, kôdeks, stam v. palm, of boomvaren. Caudle, kôd’l, kandeel. Cauf, kôf, vischkaar. Caught, kôt, imperf. en part. perf. van To catch. Caul, kôl, darmnet; haarnetje, helm: To be born with a caul. Cauldron. Zie Caldron. Cauliflower, koliflauə, bloemkool; Cauline = stengel ... Caulk, kôk. Zie Calk. Causal, kôz’l, oorzakelijk; Causality = oorzakelijkheid; Causation = veroorzaking; Causative = causaal; causatief. Cause, kôz, oorzaak, reden, beweegreden, zaak, aangelegenheid; Cause verb. veroorzaken, voortbrengen: The First Cause = God; He was called up to show cause with reference to a nuisance = hij werd voorgeroepen om zich te verantwoorden wegens burengerucht (of overlast); He caused his men to follow him = liet; Causeless = zonder oorzaak. Cause(wa)y, kôz(we)i, subst. straatweg, verhoogd voetpad, dam, steiger, aanlegplaats; Cause verb. plaveien: A little stone cause = geplaveid straatje; A wooden cause = steiger. Caustic, kôstik, subst. bijtmiddel; adj. bijtend, scherp: Lunar caustic = helsche steen; Causticity = scherpheid, sarcasme. Cauter, kôtə, brandijzer; Cauterization = uitbranding; Cauterize = uitbranden; Cautery = branden; brandijzer, brandmiddel. Caution, kôš’n subst. omzichtigheid, waarschuwing; pand; iets geweldigs (zonderlings); Caution verb. waarschuwen: Well, you’re a caution! = jij bent een best merk! That’s a caution = da’s kras! Caution-money = waarborgsom; Cautionary = waarschuwend; Cautious = omzichtig: subst. Cautiousness. Cavalcade, kav’lkeid, cavalcade. Cavalier, kavəlîə, subst. ridder, ruiter, cavalier, Royalist; adj. ongedwongen, zorgeloos, trotsch, aanmatigend. Cavalry, kav’lri, ruiterij. Cavatina, kavatînə, cavatine (muz.). Cave, keiv, subst. hol, grot, het bukken of toegeven; afscheiding van een politieke partij; de afgescheidenen; Cave verb. instorten, inzakken, inslaan, uithollen, toegeven: He rose to make a speech but soon caved in = bleef steken; We shall never cave in to the French, so far as Egypt is concerned = toegeven; A caved-in old hat; Cave-dwellers = holbewoners = Cave-men. Caveat, keivjət, subst. protest; patentaanvrage (Amer.); Caveat verb. een caveat beteekenen; caveeren (bij het schermen): To enter (Put in) a caveat = een protest indienen; Caveator = protesteerende; protestaanvrager. Cavendish, kav’ndiš, kandiš, (tot koeken geperste) tabak. Cavern, kavən, spelonk, hol; Caverned, vol holen; Cavernous = hol, vol holen. Caves(s)on, kavəs’n, neuspranger. Caviar(e), kaviâ, kaviaar: Caviar to the general = te fijn voor den grooten hoop. Cavil, kav’l, verb. vitten op (at); subst. chicane, haarklooverij: Without cavil = buiten twijfel; Caviller = vitter, nijdas. Cavin, kavin, holle weg. Cavity, kaviti, holte. Cavort, kəvöt, steigeren, rondspringen, druk doen. Caw, kô, subst. gekras; Caw verb. krassen. Cawnpore, kônpûə, kônpə. Caxton, kakst’n, Caxton; boek door Caxton gedrukt. Cay, kei, rif, zandbank, eilandje. Cayenne, keien, kaien, Cayenne(peper). Cayman, keim’n, alligator, kaaiman. Cazique, kəzîk, Amer. opperhoofd. Cease, sîs, ophouden, staken, laten varen; doen ophouden: Ceaseless = onophoudelijk. Cecil, sesil, sisil; Cecils, sîsilz, gebakken vleeschballetjes; Cecilia; Cecily. Cedar, sîdə, subst. ceder; adj. van cederhout = Cedarn = Cedrine, sîdr(a)in. Cede, sîd, afstaan, opgeven, wijken. Cedrat(e), sîdrit, citroenboom. Cedric, sedrik. Cee-spring, sîspriŋ, wagenveer in den vorm eener liggende c = ⏑. Ceiling, sîliŋ, plafond, zoldering; wegering (scheepst.). Celadon, seləd’n, bleekgroen (porselein); sentimenteele minnaar. Celandine, sel’ndain, schelkruid. Celebes, seləbîz, seləbez. Celebrant, seləbr’nt, de priester, die de mis opdraagt: The celebrants of the Shelley Centenary = deelnemers aan de viering; Celebrate = vieren, loven, celebreeren, herdenken; Celebrated = beroemd, vermaard; Celebration = verheerlijking, viering; Celebrator = vierder; Celebrity, səlebriti, vermaardheid, roem, beroemdheid (ook fig.), beroemd persoon. Celerity, səleriti, vlugheid, snelheid. Celery, seləri, selderij. Celestial, silestj’l, hemelsch (ook fig.), hemel...; Chineesch: Celestial empire = China; subst. hemelling; Chinees. Celestine, silestin, seləst(a)in, Celestine, Celestijner (monnik); een mineraal. Celibacy, selibəsi, ongehuwde staat; Celibate, selibit, ongehuwd (persoon). Cell, sel, cel, kluis, hol. Cellar, selə, kelder: Cellarflap = luik; Cellarflap dance = potsierlijke matrozendans; Cellar hole; Cellarman = wijnkooper, kelderwaard; keldermeester; Cellarage, seləridž, kelderruimte, kelderhuur; Cellarer = keldermeester; Cellaret, Cellaret = likeurkeldertje. Cellular, seljulə, cel - -: Cellular tissue = celweefsel; Cellulars = celplanten; Cellulate = met cellen; Cellule = celletje; Celluloid = celluloïde; Cellulose = cellulose; celachtig. Celt, selt, Kelt; bronzen (steenen) beitel; Celtic = Keltisch; Celticism = Keltisch idioom (gewoonte). Cement, siment, subst. cement, verband; Cement verb. cementeeren, samenbinden of -voegen; Cementation, cementeering; Cementer = bindmiddel. Cemetery, semət’ri, begraafplaats. Cenobite, sînəbait, kloosterling, ordebroeder. Cenotaph, senətaf, cenotaphium. Censer, sensə, wierookvat, bewierooker. Censor, sensə, censor, zedemeester, kunstrechter; Censorship = ambt van censor; censuur; Censorial, Censorious = berispend; Censoriousness = vitzucht; Censurable = berispelijk, laakbaar; Censure, subst. berisping, censuur, veroordeeling; Censure verb. berispen, bedillen, aanmerkingen maken: Motion of censure = motie van afkeuring. Census, sensəs, volkstelling: Census-paper; Census-taker = teller. Cent, sent, honderd, cent, 1⁄100 dollar: Per cent = percent; They do not count for a red cent = zijn geen rooden duit waard; Cent-shop = goedkoope bazaar. Cental, sentəl, 100 pond avoirdupois. Centaur, sentö. Centaur, sterrenbeeld. Centenarian, sentənêrj’n, honderdjarige. Centenary, sentənəri, Centennial, subst. honderd jaar, eeuwfeest; adj. honderdjarig. Centesimal, s’ntesim’l, subst. en adj. honderdste (gedeelte). Centigrade, sentigreid, van honderd graden: Twelve degrees centigrade = 12° Celsius. Centimetre, sentimîtə, centimeter. Centiped, sentiped, Centipede, sentipîd, duizendpoot. Centner, sentnə, centenaar; 100-deelig gewicht. Cento, sentou, compilatie. Central, sentr’l, centraal; Centralization = centralisatie; Centralize = centraliseeren. Centre, sentə, subst. middelpunt, centrum; Centre verb. in een middelpunt vereenigen (rusten), concentreeren: Centre-bit = centerboor; Centre-board = schip met kielzwaard; Centre-party = het Centrum; Centre of gravity = zwaartepunt; Centric = middelpuntig; Centricity = centrale ligging. Centrifugal, sentrifjug’l, middelpuntvliedend: Centrifugal force; Centrifugal machine = centrifuge. Centripetal, sentripət’l, middelpuntzoekend: Centripetal force. Centuple, sentjup’l, subst. honderdvoud; Centuple verb. verhonderdvoudigen. Centurion, sentjûriən, centurio. Century, sentjəri, eeuw: End-of-the-century product = fin de siècle, hypermodern product. Cephalic, səfalik, sefəlik, hoofd - -: Cephalic medicine, middel tegen hoofdpijn. Cephalitis, sefəlaitis, hersenontsteking. Cephalonia, sefəlounjə, Cephalonië. Cephalopod, sefələpod, sefaləpod, koppootig dier. Cerago, sireigou, bijenbrood. Ceramic, siramik: Ceramics = ceramiek. Cerate, sîrit, waszalf. Cere, sîə, was(huid), verb. wassen, verzegelen: Cerecloth = wasdoek; in was gedrenkt lijkkleed = Cerement(s). Cereal, sîrj’l, graan...: Cereals = graanvruchten; Non cereal crops = aardappelen, knollen, etc. Cerebellum, serəbel’m, kleine hersenen; Cerebral, serəbr’l, hersen...; Cerebrum, serəbrɐm, groote hersenen. Ceremonial, serəmounj’l, ceremonieel, ritueel, plechtig, vormelijk; subst. ceremonieel; Ceremonious = plechtstatig, vormelijk: subst. Ceremoniousness; Ceremony, ceremonie, vormelijkheid, hoffelijkheid: No Ceremonies! = geen complimenten! Master of Ceremonies = ceremoniemeester. Ceroon, sərûn, theebaal, van huiden gemaakt; korf thee (rozijnen). Cerris, Cerrus, serəs, Turksche eik. Certain, sɐ̂tin, zeker, verzekerd, onfeilbaar, zekere, eenige: I will not be certain = ik durf het niet zeker zeggen; Certainty = zekerheid: For (of, to) a certainty, (To a live certainty) = zéér zeker. Certes, sɐ̂tis, zekerlijk = Cert. Certificate, sɐ̂tifikit, subst. getuigschrift, diploma, akte; Certificate verb. sɐ̂tifikeit, een certificaat (attest) verleenen, diplomeeren: Do you hold certificates? = ben je gediplomeerd? Nautical certificate = stuurmansdiploma; Certification = attest; Certifier = verklaarder; Certify, sɐ̂tifai, attesteeren, betuigen, berichten, verklaren: This is to certify = hiermede verklaar ik; Certified copy = gewaarmerkt afschrift; This act certified him the knave he was = toonde; Certitude, sɐ̂titjûd, zekerheid, verzekering. Cerulean, sərûlj’n, hemelsblauw. Ceruse, sîrûs, sirûs, loodwit. Cervical, sɐ̂vik’l, nek-, hals ... Cesar = Caesar. Cess, ses, subst. belasting; Cess verb. belasten. Cessation, seseiš’n, ophouding, stilstand: Cessation of (from) arms = wapenstilstand. Cessio bonorum, sešoubənôr’m, afstand door een insolvent verklaarde van al wat hij bezit aan zijne schuldeischers. Cession, seš’n, afstand, cessie; Cessionary = afstand doende; cessionaris. Cesspool, sespûl, riool, zinkput. Cestus, sestəs, cestus. Cetacea, siteišə, walvisschen; Cetacean, walvisch; Cetaceous = walvischachtig. Cevennes, səven, (De) Cevennen. Ceylon, silon, siloun, sîlən, Ceylon; Ceylonese, sîlənîz, Ceylonees(ch). Chab(o)uk, tšâbuk, tšəbuk, zweep. Chafe, tšeif, warm wrijven, schuren, breken tegen; afslijten, sarren, boos maken, in toorn ontsteken: The horse chafed upon the rein (bit) = schuimde in het gebit; Chafer = komfoor = Chafing-dish = komfoor. Chafer, tšeifə, kever, meikever. Chaff, tšäf, subst. kaf, haksel, kleinigheid; plagerij, scherts; Chaff verb. gekheid maken, in ’t ootje nemen: To divide the wheat from the chaff; Take your chaff to the goslings. No gammon with me = Doe jij zoo met kleine kinderen. Ik laat niet met me spelen; Chaffy = vol kaf; onbeduidend. Chaffer, tšafə, handelen, marchandeeren, dingen; Chafferer. Chaffinch, tšafinš, boekvink. Chagrin, šəgrîn, subst. kwelling, verdriet, slechte luim; Chagrin verb. verdrieten, plagen. Chain, tšein, subst. keten, ketting, reeks; Chains = gevangenschap; Chain verb. ketenen; aan een ketting leggen: To do the ladies’ chain = een dansfiguur; Chain-bolt = deurketting; Chain-bridge = kettingbrug; Chain-gang = afdeeling kettinggangers; Chain-mail = maliënkolder; Chain-shot, kettingkogel; Chain-stitch = kettingsteek; Chainlet = kettinkje. Chair, tšêə, subst. stoel, zetel, voorzittersstoel, leerstoel, voorzitterschap, draagstoel; Chair verb. in een stoel in triomf ronddragen: To be in the (Vice-) chair; This alderman has passed the chair = is Lord Mayor van de City geweest; He took the (was called to the) chair = presideerde, werd tot president verkozen; Chair-bottom = zitting; Chair-bottomer = stoelenmatter; Chairman = voorzitter; drager van een draagstoel; Chairmanship = presidium. Chaise, šeiz, sjees, rijtuig. Chalcedony, kalsedəni, kalsədoni, chalcedoon. Chalcograph, kalkəgraf, kopergravure. Chalcographer = graveur; Chalcography = graveerkunst. Chaldaic(al), kaldeiik(’l), Chaldeeuwsch; Chaldea(n), kaldîə(n), Chaldea (Chaldeeuwsch, Chaldeeër). Chaldron, tšôldr’n, koren- en kolenmaat (1163,157 L. koren; 2888,9752 L. kolen). Chalet, šale, Zwitsersch landhuisje. Chalice, tšalis, kelk, avondmaalsbeker; Chaliced = kelkachtig. Chalk, tšôk, subst. krijt, krijtstreep; Chalk verb. met krijt mengen (schrijven, teekenen), aankalken, schetsen: French chalk = kleermakerskrijt; He is better than you by a long chalk, by long chalks = oneindig beter; Not by a long chalk = op verre na niet; These things are as different as chalk from cheese, as chalk and cheese = verschillen hemelsbreed; I found my way chalked out for me = aangewezen; I will chalk it down = aankalken; To chalk down a scheme = schetsen; Chalk-stone = jichtknobbels; Chalk-Sunday = de eerste Zondag van den Vastentijd (Ierland), waarop de meisjes de vrijgezellen krijt op hun jas smeerden; Chalkiness = krijtachtigheid; Chalky = krijtachtig; jichtknobbelachtig. Challenge, tšal’nž, subst. uitdaging, aanroeping (van een schildwacht), wraken (van een lid der jury of een getuige), aanslaan der jachthonden; Challenge verb. uitdagen, bestrijden, inroepen, eischen, wraken: I challenge contradiction = ik tart iedereen mij tegen te spreken; Challenger = uitdager, etc. Chalybeate, kəlibi-it, adj. ijzerhoudend: Chalybeate spring. Chamade, šəmeid, chamade. Chamber, tšeimbə, subst. vertrek, kamer (in verschillende beteekenissen); Chamber verb. sluiten in (voorzien van) een kamer: Chambers = een reeks deftig gemeubileerde kamers, zittingzaal, privaat-bureau van een barrister in een Inn: He had been toiling at chambers all day = op zijn bureau; Chamber of Commerce = Kamer van Koophandel; Chamber of a lock = schutkolk; Chamber-council = Chamber-counsel = advocaat, die slechts Chamber-practice uitoefent; diens advies; geheim advies (gedachte); Chamber-maid = kamermeisje; Chamber-master = schoenmaker, die thuis voor magazijnen werkt; Chamber-music; Chamber-pot; Chamber-stool = nachtstoel; Chambered: A six-chambered revolver. Chamberlain, tšeimbəlin, kamerheer: Lord Chamberlain = een der 14 dignitarissen van His Majesty’s Household. Chambers, tšeimbəz. Chameleon, kəmîl’n, chameleon. Chamfer, tšamfə, subst. groef; Chamfer verb. canneleeren. Chamois, šami, šamwô, gems, gemsleder; adj. geelbruin. Chamomile, kaməmail, kamille. Champ, tšamp, bijten (van een paard op zijn gebit), kauwen, stuk bijten: To champ the bit = mokken (fig.). Champagne, šampein, champagne. Champaign, tšampein, (t)šsampein, subst. open, vlak land; adj. open, vlak. Champerty, tšampəti, afspraak van den solicitor met zijn client om de eventueele voordeelen van het proces te deelen. Champignon, (t)šəmpinjən, eetbare paddestoel. Champion, tšampj’n, subst. kampioen; adj. kampioen..., uitstekend; Champion verb. verdedigen; Championship, kampioenschap. Champop = Champagne = ‘panje’, ‘sjampie’. Chance, tšâns, subst. toeval, kans, uitzicht, mogelijkheid; Chance verb. wagen, gebeuren: By chance = toevallig; Main chance = persoonlijk voordeel; On the off chance = met ’t oog op de mogelijkheid; To stand a chance = kans hebben; To take one’s chance = het er op wagen; I chanced to meet him = ik ontmoette hem toevallig; To chance it = het er op aan laten komen; Chance-comer = een toevallig binnenkomende; Chance-games; Chance-medley = manslag uit noodweer. Chancel, tšâns’l, koor (waar het altaar is, gewoonlijk met een hek afgesloten). Chancellor, tšâns’lə, kanselier: Lord (High) Chancellor = Lord keeper = Minister van Justitie, Groot Zegelbewaarder, President van het House of Lords en voorzitter van de Chancery Division van het Hooggerechtshof; Chancellor of the Exchequer = hoofdambtenaar van de Treasury aan ’t hoofd waarvan The First Lord staat; Chancellorship = kanselierschap. Chancery, tšânsəri, kanselarij: Chancery Division = afdeeling van het hoogste gerechtshof; To be in chancery = failliet zijn; in de klem zitten. Chandelier, šandəlîə, kroonluchter; blindeeringsfascine. Chandler, tšândlə, kaarsenmaker (verkooper): Corn chandler = factor; Ship chandler = winkelier in victualiën; Chandlery = kleinhandel, winkel. Change, tšeinž, subst. verandering, wijziging, overgang, afwisseling, nieuwigheid, variatie, modulatie, klein geld, pasmunt, geld dat men terugkrijgt, verschooning, de Beurs; Change verb. veranderen, verwisselen, verruilen, (geld) wisselen, overstappen, zuur worden: To get (give) one his change = geld terug geven; iemand dienen (fig.); He won’t get much change out of me = hij zal van mij niet veel halen, krijgt bij mij den wind van voren; To have no change; They won’t have any change = behoeven niet over te stappen; To ring the changes = op allerlei manieren herhalen; valsch geld uitgeven, een winkelier in de war brengen zoodat hij te veel terug geeft; A complete change of linen = verschooning; The wind changed; To change trams; Change here for Velp = Velp overstappen; He changed his dress (linen) = trok andere kleeren aan, verschoonde zich; To change to a steamer = overstappen op; He changed to the diplomatic service = ging over in; Changeability = veranderlijkheid; Changeable, veranderlijk; subst. Changeableness; Changeful = veranderlijk; Changeless = onveranderlijk; Changeling = wisselkind; weifelaar, wankelmoedige. Channel, tšan’l, subst. kanaal, bedding, vaarwater, groef, voor; Channel verb. groeven maken: The (British) Channel = Het Kanaal. Chant, tšânt, subst. lied, melodie, kerkgezang; Chant verb. zingen, bezingen, opdreunen: To chant a horse = bedriegelijk verkoopen (door gebreken te verbergen); To chant the praises of = (iemands) lof zingen; Chanter, zanger; melodiepijp; paardekooper; Chanticleer, tšantiklîə, kraaiende haan; Chantry = kapel, waar dagelijks eene mis voor afgestorvenen gezongen wordt. Chaos, keios, chaos; adj. Chaotic. Chap, tšap, tšop, subst. kloof, spleet, reet; Chap verb. splijten, scheuren, doen barsten; Chapped = opengesprongen, gebarsten; Chappy = gebarsten, open. Chap, tšap, kerel, vent, klant; Chappie = kereltje. Chap, tšop, kaak; Chaps, snuit, muil; Chap-fallen = ontmoedigd. Chap-book, tšap-buk, volksboekje waarmee vroeger gevent werd door Chap-men. Chape, tšeip, knip, haak, schoen eener sabelscheede. Chapel, tšap’l, kapel, godshuis (der van de Staatskerk afgescheidenen); Chapel verb. een uil vangen (zeeterm): Chapel of ease = hulp- of bijkerk. Chapelet, tšapəlet, stijgbeugelriemen. Chapelry, tšapəlri, kerkelijke gemeente tot ééne kapel behoorende. Chaperon, šapəron, šapəroun, baret; oudere dame, die eene jongere vergezelt in het publiek; Chaperon verb. vergezellen, beschermen. Chaplain, tšaplin, geestelijke op een schip, (bij het leger, in een gevangenis); huiskapelaan; Chaplaincy = Chaplainship, waardigheid van een chaplain. Chaplet, tšaplət, subst. krans, rozenkrans, eierstaaf (-lijst); kuif. Chapter, tšaptə, subst. hoofdstuk, kapittel; Chapter verb. in hoofdstukken verdeelen: Chapter and verse = tekst en uitleg (fig.); You will be persecuted to the end of the chapter = altijd door, ten einde toe; The chapter of accidents = het toeval; Chapter-house = kerkeraadskamer; vertrek waar het kapittel samenkomt. Char, tšâ subst. appelforel. Char, tšâ, verkolen. Character, karəktə, subst. merk- of kenteeken, letter, karakter, gedrag, aard; getuigschrift, reputatie, origineel, persoon, naam, rol; Character verb., kəraktə, inprenten, graveeren; kenschetsen: To act out of character = uit zijn rol vallen; To be in (out of) character = in, uit de rol; I gave him a good character = ik heb goede getuigen van hem gegeven; To go by the character of = doorgaan onder den naam; He has a character for hospitality = staat bekend als gastvrij; He took away my character = goeden naam; Characteristic = kenschetsend, eigenaardig; subst. kenmerk: To be characteristic of = karakteriseeren; Characterization, karəktər(a)izeiš’n, kenschetsing; Characterize = kenmerken, stempelen, karakteriseeren. Charade, šərâd, šəreid, charade. Charcoal, tšâkoul, houtskool; Charcoal verb. met houtskool zwart maken, door kolendamp bedwelmen. Chare, tšêə, tšâ, uit werken gaan, huiswerk verrichten; subst. huiswerk. Charge, tšâdž, subst. zorg, bewaking, opzicht, bevel, plicht, opdracht, ambt, pupil, toevertrouwd persoon (zaak), toespraak, aanval(signaal), last, beschuldiging, lading, prijs, kosten (Charges), vergoeding: Charge verb. aanvallen, een charge doen, (be)laden, belasten, opdragen, bevelen, debiteeren, vermanend toespreken, beschuldigen, toevertrouwen, aanwijzen: A first charge = preferente schuld; No charge for delivery = franco huis; To be at (To bear) the charge of = de kosten dragen; To sound the charge = het signaal tot den aanval blazen; To give in charge = toevertrouwen; laten arresteeren; The officer in charge = dienstdoend; This minister is in charge of the bill = zal het wetsontwerp verdedigen; To go into the charges = aanklacht erkennen; He laid it to my charge = legde het mij ten laste; He grew up under my charge = onder mijne hoede; Charge your glasses = vult; The judge charged the jury at great length = sprak breedvoerig toe; What do you charge for these cigars? = hoeveel kosten? To charge to one’s account (debit) = iemand debiteeren; To be chargeed with a crime = beschuldigd; Charge-room = verhoorkamer (in een politiebureau); Charge-sheet = rol der arrestanten; Chargeability = toerekenbaarheid, belastbaarheid; Chargeable = te belasten, verantwoordelijk: That was chargeable to me = dat kwam mij ten laste; Charger = strijdros; groote schotel. Chariot, tšariət, rijtuig, triomfwagen; Charioteer = wagenmenner, voerman. Charitable, tšaritəb’l, liefdadig, barmhartig; Charitableness = liefdadigheid. Charity, tšariti, menschenmin, naastenliefde, barmhartigheid, zachtheid, milddadigheid, gave, aalmoes, liefdadigheidsstichting: Sister of charity = liefdezuster; In charity = barmhartigheidshalve, voor niets; Charity begins at home = het hemd is nader dan de rok; To ask (beg) charity = bedelen; To dispense charity = gaven uitdeelen; It would be a charity to help her = een goed werk; We parted in charity = scheidden in vriendschap; Charity-boy (Charity-child) = kind uit een gesticht; Charity-school = armenschool, kostelooze school. Charivari, šarivari, ketelmuziek, charivari. Charlatan, šâlətan, kwakzalver, charlatan; Charlatanism = marktgeschreeuw. Charlemagne, šâl(i)mein. Charles, tšâlz, (Charley, tšâli,) Karel; King Charles(’s) dog = Bologneesch hondje; Charles(’s) Wain = Wagen, Groote Beer. Charlock, tšâlok, krodde, wilde mosterd. Charlotte, šâlot Charm, tšâm, subst. toovermiddel(-woord, -formule), amulet, bekoring; Charm verb. betooveren, verrukken, bekoren: A pig-charm = gelukzwijntje aan een horlogeketting; Three is the charm = alle goede dingen bestaan in drieën; To bear a charmed life = onkwetsbaar zijn; Charmer = charmeur, betooverend schepsel: To listen to the voice of the charmer = naar het gefluit van den vogelaar; Charming = bekoorlijk; subst. Charmingness; Charmless = zonder bekoring. Charnel, tšân’l, lijken..., knekel...: Charnel-house = knekelhuis. Charon, kêr’n, Charon, veerman. Charpie, šâpi, pluksel. Charpoy, tšâpôi, veldbed (Brit. Ind.). Chart, tšât, zeekaart, kaart, tabel, kompaskaart; Chart verb. (op een kaart aan)teekenen. Charter, tšâtə, subst. charter, privilege, patent, (voor)recht; Charter verb. bevrachten, charteren, huren: Charter-house = Karthuizerklooster; een school en gasthuis in Londen; Charter-land = cijnsvrije bezitting; Charter-party = chertepartij, scheepsvrachtbrief. Chartism, tšâtizm, de leer van F. O’Connor’s Radic. arbeiderspartij, geformuleerd in hun People’s Charter i.e. algemeen stemrecht, jaarlijksche parlementen, geheime stemming, kiesdistricten, en de betaling van de afgevaardigden der natie (1838–1848); Chartist = aanhanger van die leer. Chartographer, kâtogrəfə, cartograaf; Chartography = cartographie. Charwoman, tšêəwum’n, tšâwum’n, werkster; Charwork = huiswerk. Chary, tšêri, zorgvuldig, karig, zuinig: Chary of praise = karig met lof. Chase, tšeis, subst. jachtveld, vervolging, jachtstoet, het gejaagde wild, vervolgd schip; groef, voor; Chase verb. jagen, jacht maken op, nazetten, drijven: To send on a wild-goose chase = voor den gek houden, van Pontius naar Pilatus zenden; To be in chase (of), To give chase = vervolgen; To chase away (off) = wegjagen; Chased work = gedreven metaal; Chaser = jager, drijver, springpaard, soort kanon, ciseleur. Chasm, kazm, kloof, afgrond; Chasmed = Chasmy = met kloven. Chasse, šas: A cup of coffee and a chasse = ‘pousse’. Chasseur, šasɐ̂, jager, chasseur. Chassis, šasî, šasis, chassis, (inleg)raam, onderstel. Chaste, tšeist, kuisch, rein; Chasten, tšeis’n, straffen, reinigen, zuiveren, matigen, verootmoedigen. Chastise, tšəstaiz, kastijden, straffen, beteugelen, zuiveren; Chastiser = kastijder; Chastisement = kastijding; Chastity, tšastiti, kuischheid, reinheid. Chasuble, tšažub’l, kazuifel. Chat, tšat, subst. gekeuvel; katje, rijsje, aar; naam voor verschillende vogels; aardappel (voor veevoer); Chat verb. keuvelen: To have a chat together = keuvelen; Chatty = praatziek. Chatelaine, šatəlein, chatelaine. Chatham, tšat’m. Chatoyant, šətôj’nt, katoog; adj. glinsterend met verschillende kleuren; Chatoyment = kleurenspel. Chatta(h), tšatə, tšâtə, parasol (Brit. Ind.). Chattel, tšat’l: Goods and chattels = have en goed. Chatter, tšatə, subst. gesnap, gesnater; Chatter verb. snappen, kakelen, klappertanden: Chatter-box, Chatter-basket = babbelkous; Chatter-pie = klapekster (ook fig.); Chatterer = babbelaar. Chattiness, tšatinəs, babbelzucht; Chatty, Zie Chat. Chaucer, tšôsə; adj. Chaucerian. Chauffer, tšôfə, klein draagbaar fornuis. Chauvinism, šouvinizm, chauvinisme. Chaw, tšô, kauwen; (Chaw up) afwijzen, zijn vet geven (Amer.). Chaw-bacon, tšôbeik’n, pummel. Chaworth, tšôwəth. Cheap, tšîp, goedkoop, van weinig waarde; onlekker: Dog-(Dirt-)cheap = As cheap as dirt = spotgoedkoop; A man feels cheap in such a case = ellendig, nietswaardig; To get (come) off cheap(ly) = er blauw afkomen; To hold cheap = geringschatten; To make (render) oneself cheap = zich weggooien; Cheapjack = marktschreeuwer; Cheap-trippers = reizigers met pleiziertreinen; Cheapen = afdingen, goedkoop worden, bekladden. Cheat, tšît, bedriegen, beetnemen; subst. bedrieger, valsche speler: To cheat fatigue = verdrijven; To cheat one into the belief = wijsmaken; To cheat one out of = afzetten; To cheat at cards = valsch spelen. Check, tšek, subst. schaak, belemmering, beteugeling, échec, cheque (Amer.), fiche (Amer.), berisping, verwijt, teleurstelling; controle, contremarque; geruite stof; schaak; Check verb. schaakmat zetten (fig.), tegenhouden, beteugelen, berispen, afstempelen, inschrijven (Amer.), laten schrikken (scheepst.); collationneeren, controleeren: He was dressed in a summer check = geruit pak; He handed in his checks = stierf; To keep a check upon = in toom houden; To put a check upon = beteugelen, intoomen; Check to the queen = schaak koningin; The king is checked (is in check) = is schaak; He checked himself = hield zich in; Check-book = controleboek, chequeboekje; Checkmate = subst. schaakmat, nederlaag; Checkmate verb. schaakmat zetten = To give checkmate; check-rail = rail, waardoor een trein op een ander spoor wordt gebracht; Check-rein = trens; Check-string = trekriem; Check-taker = controleur; Checked = geruit; Checker, subst. damsteen (Checkers = damspel), geruit uithangbord, herberg, controleur; Check verb. = Chequer; Checker-board = schaak(dam)bord; Checky = in kleine vierkantjes verdeeld. Cheechee, tšîtšî = Eurasian. Cheek, tšîk, subst. wang, kaak; brutaliteit; driestheid; Cheek verb. brutaliseeren: With the coolest cheek = zoo brutaal mogelijk; He has plenty of cheek = hij is zoo brutaal als de beul; Cheek by jowl (jole) = wang aan wang, zij aan zij, gemeenzaam; Cheek-bone = kaakbeen; Cheeky = brutaal. Cheela, tšîla, Hindoesch leerling. Cheep, tšîp, tsjilpen, piepen: Cheeper = jonge patrijs (veldhoen). Cheer, tšîə, subst. stemming, blijdschap, onthaal, spijs, troost, gejuich, bijval; Cheer verb. aanmoedigen, opmonteren, (toe)juichen, moed vatten, opfleuren: The table was filled with good cheer = lekkere spijzen; Be of good cheer = wees goedsmoeds; What cheer? = hoe gaat het? To receive with cheers = met gejuich ontvangen; Three cheers for = driemaal “hoera” voor; The speech was cheered to the echo = werd daverend toegejuicht; Cheer up = schep moed; Cheerful = vroolijk; Cheerfulness = vroolijkheid; Cheeriness = opgeruimdheid; Cheerless = droevig, somber; Cheery = opgeruimd. Cheese, tšîz, kaas; overdreven diepe buiging: She dropped him a cheese; Making cheeses = een meisjesspel; He would make me believe that the moon is made of green cheese = hij wilde mij knollen voor citroenen verkoopen; That is the cheese = dat is je ware; Nip cheeses = krenterige lui; Cheese-hopper, Cheese-mite = kaasmijt; Cheese-monger = kaaskooper; Cheese-paring = kaaskorst: Financial cheese-paring = krenterigheid; Cheese-press = kaaspers; Cheese-rennet = Lieve-vrouwe-bedstroo; Cheesy = kaasachtig; schoon, mooi. Cheeta(h). tšîta, jachtluipaard (Brit. Ind.). Cheetal, tšîtəl, gevlekt hert (Brit. Ind.). Chela, kîlə, schaar van krabben of kreeften; Cheliferous, kilifərɐs, van scharen voorzien; Cheliform, kîliföm, schaarvormig. Chelmsford, tše(l)mzfəd; Chelsea, tšelsî. Cheltenham, tšeltən’m. Chemical, kemik’l, scheikundig: Chemicals = chemicaliën; Chemico = scheikundig - -. Chemise, šəmîz, (vrouwen)hemd; Chemisette, šemizet, chemiset. Chemist, kemist, scheikundige, apotheker: Assistant in a chemist’s shop = apothekersbediende; Chemistry = scheikunde. Chenille, šənîl, chenille. Cheque, tšek, cheque: To give one a blank cheque = “Carte blanche” geven; Cheque-book = chequeboekje. Chequer, tšekə, met ruitjes versieren, schakeeren: His has been a chequered life = veel bewogen leven. Cherish, tšeriš, liefhebben, liefkoozen, koesteren, voeden: To cherish a secret = een geheim trouw bewaren. Cheroot, (t)šərût, soort v. sigaar (manilla model). Cherry, tšeri, subst. kers; adj. kerskleurig; van kersehout: Bob cherry = spelletje waarbij men een kers, waarvan men den steel tusschen de lippen neemt, zonder er met de handen aan te komen in zijn mond werkt; Cherry-cheeked apples = appels met roode wangen; Cherry-stone = kersepit. Cherson, kɐ̂soun. Chersonese, kɐ̂sənîz, kɐ̂sənîz, schiereiland. Chert, tšɐ̂t, vuursteen, hoornsteen. Cherub, tšerəb, cherubijn; Cherubic(al), tšərûbik(’l), engelachtig. Chervil, tšɐ̂vil, kervel. Cheshire, tšešə. Chess, tšes, schaakspel: To play at chess = schaken; A game of chess = spel schaak; Chess-board; Chess-man = stuk; Chess-tournament = schaakwedstrijd. Chest, tšest, subst. koffer, kist, kas, borstkas; Chest verb. opsluiten; met de borst tegenaan loopen: There was something on his chest = hij had iets op het hart; She heaved her chest = slaakte een zucht; Chest of drawers = latafel; Chest-foundered = dampig; Flat (feeble) chested. Chestnut, tšesnət, subst. kastanje(boom); adj. kastanjekleurig: That is a chestnut = ouwe mop; To pull the chestnuts out of the fire for another. Cheval, šəval: Cheval glass = toiletspiegel; Chevaux-de-frise = Spaansche ruiters, rij spijkers op een muur. Chevalier, ševəlîə, ridder, cavalier, ruiter. Cheverel, Cheveril, šev’ril, subst. bokje; zeemleer; adj. rekbaar (fig.). Cheville, šəvil, vioolschroef; stopwoord. Cheviot, tšiviət, tšîviət, tševiət, Cheviot-(schaap). Chevron, ševr’n, chevron. Chevrotain, ševrət(e)in, bisamhertje. Cheyne, tšein, tšain. Chew, tšû, kauwen, pruimen, overdenken (on, upon); subst. mondvol, pruim: To chew the cud = herkauwen; overleggen. Chian, kaiən, van Chios. Chiante, kianti, Tosc. roode wijn. Chiaroscuro, kjâroskûrou. Chibouk, Chibouque, tšibûk, Turksche pijp. Chic, šîk, chic, chiek. Chicago, šikâgou, šikôgou, šikeigou. Chicane, šikein, subst. chicane; Chicane verb. chicaneeren; Chicanery = chicanes, haarklooverij. Chichester, tšišəstə. Chick, tšik, kuiken: bamboejalouzie (Brit. Ind.), snoes: He has neither chick nor child = kind noch kraai; Chickling = kuikentje; Chick-pea = keker; Chick-weed = gewone sterrenmuur. Chickeen, tšikîn, 4 ropijen. Chicken, tšik’n, kuiken: You must not count your chickens before they are hatched = je moet de huid niet verkoopen voor de beer gevangen is; Mother Carey’s chicken = stormzwaluw; iemand die altijd slecht weer heeft; Chicken-broth = kippesoep; Chicken-hearted = lafhartig; Chicken-pox = waterpokken; Chicken-rising apparatus = broedmachine. Chicory, tšikəri, cichorei, suikerij: As much like a gentleman as chicory is like coffee. Chide, tšaid, beknorren, berispen, twisten, kijven. Chief, tšîf, adj. voornaamste, hoogste, opperste; subst. hoofd, bevelhebber: Command(er) in Chief = opperbevel(hebber); To hold land in chief = land onmiddellijk in leen hebben van den souverein; Chief-baron = president van het vroegere Court of Exchequer; Lord Chief-justice = President van de King’s Bench Division van het Hooggerechtshof; Chiefly = voornamelijk; Chieftain = hoofd, aanvoerder; Chieftaincy, Chieftainry, Chieftainship = leiderschap. Chiffonier, šifənîə, voddenraper; chiffonière. Chignon, šinjon, chignon. Chikara, tšikâra, Bengaalsche antiloop. Chilblain, tšilblein, builen aan handen en voeten door de koude. Child, tšaild (Meerv. Children, tšildr’n), kind: The child is father of (to) the man = zoo kind, zoo man; This child = mijn persoontje (Amer.); From a child = van kindsbeen af; With child = zwanger; Childbearing = baren; In childbed = in het kraambed; Childbirth = bevalling; Childermasday, tšaildəmasdei, herdenking (in de Eng. Kerk) van den kindermoord (28 December); Child’s-play = kinderspel (ook fig.); Childhood = kindsheid; Second childhood = kindschheid; Childing = kinderen barend; Childish, Childlike, Childishminded = kinderlijk, kinderachtig; Childishness = kinderlijkheid. Childe, tšaild, jonker. Chili, tšili; Chilian, tšilj’n, Chiliaan(sch). Chiliad, kiliad, duizend jaren. Chill, tšil, kil, koel, koud, ontmoedigend; subst. koude rilling, koude, koudheid; Chill verb. koud maken (worden), verstijven, ontmoedigen, temperen, huiveren: To catch a chill = een bekleuming opdoen; To take the chill off = laten beslaan; Chill(i)ness = koude, etc.; Chilling blast = snijdende wind; Chilly = kil, kleumsch; onhartelijk. Chiltern Hundreds, tšiltənhɐndridz, Domeingoederen in Bucks. en Oxfords., waarover het nominale rentmeesterschap wordt gegeven aan een parlementslid, dat aftreden wil, daartoe niet het recht heeft, doch als Steward hiertoe verplicht is. Chimb, tšaim, kim van een vat. Chime, tšaim, klokkenspel (Chimes = carillon, melodie), rhythmus, harmonie, kim; Chime verb. harmonisch luiden (klinken), harmonieeren, instemmen, invallen (in); overeenstemmen (with). Chimera, kai- of kimîrə, Chimaera; schrikbeeld; hersenschim; Chimeric(al) = hersenschimmig. Chimere, šimîə, tšimə, wit opperkleed van een bisschop. Chimney, tšimni, schoorsteen, lampeglas: The chimney smokes = de schoorsteen rookt, de lamp walmt; Chimney-cap = gek; Chimney-corner = hoekje v. d. haard; Chimney-hook = ketelhaak, vuurhaak; Chimney-money = belasting op schoorsteenen; Chimney-piece = schoorsteenmantel; Chimney-pot = schoorsteenpot; kachelpijp (fig.) = Chimney-pot (silk) hat; Chimney-shaft = deel van den schoorsteen boven het dak; Chimney-sweep(er) = schoorsteenveger. Chimpanzee, tšimpanzî, tšimpanzî, chimpansé. Chin, tšin, kin: To thrust the chin into the neck = den neus in den wind steken; Up to the chin = tot over de ooren; Double chinned = met onderkin; Chin-music = gesnater; Chin-scale = (helm)ketting; Chin-strop = kinriem. China, tšainə, China; porselein; adj. porseleinen: China-clay = porseleinaarde; Chinaman = Chinees; schip, dat op China vaart; China-orange = sinaasappel; China-shop = porseleinwinkel; Chinaware = porselein; Chinee = Chinees; Chinese, tšainîz, tšainîs, Chinees(ch), Chineezen: Chinese lantern = lampion. Chinch, tšinš, graanworm; wandluis (Amer.). Chinchilla, tšintšilə, chincilla (bont). Chine, tšain, subst. ruggegraat, ruggestuk, rug; kloof. Chink, tšiŋk, subst. spleet, reet; gerinkel; geld; Chink verb. stoppen; rinkelen. Chinka, tšinka, soort hangende brug (Brit. Ind.). Chintz, tšints, sits. Chios, kaios. Chip, tšip, subst. brokje, splintertje, spaan, afval (= Chips), soort hoed van gevlochten bast; Chip verb. stuk snijden, bekappen, afbreken, afschilferen, afbrokkelen, openspringen: He is a chip of the old block = hij heeft een aardje naar zijn vaartje; Not to care a chip for = geen lor geven om; A little chip of an old lady = een oud dametje; From chipping comes chipping = men hakt geen hout of er vallen spaanders; Chip-axe = timmermansbijl, snik, houweel. Chippendale, tšipəndeil, een meubelmaker uit het midden van de 18de eeuw. Chippy, tšipi, katterig. Chirk, tšɐ̂k, levendig, vroolijk; Chirk verb. tjilpen (Amer.). Chiropodist, Chiropedist, kairopədist, spécialist voor ziekten aan handen of voeten; likdoornsnijder. Chirp, tšɐ̂p, tjilpen, kweelen; subst. gekweel, getjilp; Chirper. Chirr, tšɐ̂, kirren. Chirrup, tširəp, verb. tjilpen, opvroolijken; interj. allo! Chirruppy = levendig, opgewekt. Chirurgeon, kairɐ̂dž’n, wondheeler, chirurg. Chisel, tšiz’l, subst. beitel; Chisel verb. beitelen, uitbeitelen, beeldhouwen; bedriegen. Chisholm, tšiz’m, Chislehurst, tšiz’lhɐ̂st; Chiswick, tšizik. Chit, tšit, kind, klein nest, jong ding: A chit of a child; A little chit of a nurse-girl; Chitty = klein en mager, kinderachtig; subst. brief, pas. Chit-chat, tšitšat, gekeuvel, gebabbel, praatjes. Chitter, tšitə, huiveren, rillen, klapperen (van tanden). Chitterlings, tšitəliŋz, varkensdarmen. Chivalresque, šiv’lresk = Chivalric, šiv’lrik, šivalrik = Chivalrous = ridderlijk; Chivalry, šiv’lri, ridderschap, ridderlijkheid. Chiv(e)y, tšivi, (op)jagen. Chloe, kloui. Chloral, klôr’l, chloraal; Chloral-eater = aan ’t gebruik van chloraal verslaafde; Chloralism = vergiftiging door onmatig gebruik van chloraal. Chlorine, klôr(a)in, chloor; adj. groen. Chloroform, klôrəföm, chloroform; Chloroform verb. chloroformiseeren. Chlorosis, klərousis, bleekzucht; Chlorotic = bleekzuchtig. Chock, tšok, klos; Chock verb. vastzetten. Chock, tšok: Chock-a-block = Chockful = stikvol. Chocolate, tšokəlit, subst. chocolade; adj. chocoladekleurig: Chocolate-cake = koekje; Chocolate-creams = pralines; Chocolate-drop = flikje. Choice, tšôis, subst. keus, keur, assortiment; adj. uitgelezen, keurig; For choice = bij voorkeur; To make choice = kiezen (of); To have (make, take) one’s choice = een keus doen; To have Hobson’s choice = van den nood eene deugd moeten maken; Choiceness = uitgelezenheid. Choir, kwaiə, subst. koor, zangkoor; Choir verb. in koor zingen; Choir-screen = koorhek. Choke, tšouk, worgen, verstikken, naar adem snakken, stikken; verstoppen, versperren (up); remmen: To choke off = door worgen dwingen tot loslaten, smoren, den mond snoeren, afschrikken, remmen; subst. baard van de artisjok; snik; Choke-damp = stiklucht, mijngas; Choke-pear, Choke-plum (= Choker) = aftroeving; Chokeweed = bremraap; Chokeful = stikvol; Chokers = witte das, vadermoorders (fig.): White chokers = geestelijken, kellners; A speckled choker = hooge das met stippels; Choky, verstikkend. Choler, kolə, gal; toorn; Choleric, kolərik, galzuchtig, opvliegend. Cholera, kolərə, cholera; Cholerine, kolər(a)in, cholerine. Cholmondeley, tšɐmli. Choltri, tšoultri, herberg (Brit. Ind.). Choose, tšûz, kiezen, verkiezen, uitkiezen, liever hebben (Choose rather): There is not much to choose between them = ’t is één pot nat; I cannot choose but say = ik kan het niet helpen, maar.... Chop, tšop, subst. cotelet of ribbetje, houw, korte golfslag, stempel, douanebiljet, kwaliteit; Chop verb. afkappen, kappen, hakken, voortdurend veranderen; Chops = kinnebak, bek, monding: Chops and changes = wisselingen; To chop and change = koopen en verkoopen; voortdurend veranderen; To chop logic = redekavelen; Chop-fallen (Zie Chap-fallen); Chop house = gaarkeuken; Chop-sticks = eetstokjes; Chopper = hakmes: Logic chopper = wauwelaar; Chopping = flink, kort (van golfslag), plotseling omslaand (wind); Chopping-block = hakbord; Chopping-knife = hakmes; Choppy = vol barsten; onstuimig. Chopin, tšopin, oude vochtmaat 0,85 L. (Schot.) 0,23 L. (Eng.). Choral, kôr’l, tot een koor behoorend, in koor gezongen; Chorale, kərâl, koraal. Chord, köd, subst. snaar, pees, accoord, koorde; Chord verb. besnaren. Chore, tšö huiswerk (Amer.). Zie Chare. Chorea, kərîə, St. Vitusdans. Chorister, koristə, koorzanger, leider van een kerkkoor (Amer.). Chortle, tšöt’l, grinniken. Chorus, kôrəs, koor, refrein; Chorus verb. in koor zingen. Chose, šouz, zaak (jur.). Chose, tšouz, imperf. van To choose; Chosen, part, van To choose: My chosen friend = boezemvriend. Chough, tšɐf, kauw. Choultry, tšoultri, tšaultri, herberg (Brit. Ind.). Chouse, tšaus, bedrog; Chouse verb. bedriegen; Chouser = bedrieger. Chow-chow, tšautšau, subst. Chineesche maaltijd; soort mixed pickles; adj. vermengd. Chowder, tšaudə, subst. gerecht, bestaande uit visch, varkensvleesch en scheepsbeschuit; een picnic waarbij dit de hoofdschotel is; Chowder-headed = dom, suf. Chowree, Chowry, tšauri, vliegenwaaier (Brit. Ind.). Chrestomathy, krəstoməthi, bloemlezing. Chrism, krizm, heilige olie; Chrismation = toediening van het oliesel; Chrismatory = fleschje met gewijde zalfolie. Chrisom, kriz’m, doek, gezalfd met heilige olie, en den kinderen bij het doopen op het hoofd gelegd; doopkleed, pasgedoopt kind; kind, dat binnen eene maand na den doop sterft. Christ, kraist, Christus; Christ-cross-row, kriskrosrou, ’t alphabet; Christen, kris’n, doopen, noemen; Christendom, kris’nd’m, Christenheid; Christian, kristj’n, subst. Christiaan; Christen; adj. Christelijk: Christian era = Chr. jaartelling; Christian name = doopnaam; Christianity, krist’janiti, Christendom; Christianize = bekeeren. Christmas, krisməs, subst. Kerstmis; adj. tot het Kerstfeest behoorende: Christmas-box, krisməsboks, kerstgeschenk; Christmas-carol, krisməskar’l, kerstzang; Christmas-day = Kerstdag, Kerstfeest; Christmas-eve, krisməzîv, (de avond van) 24 December; Christmas-flower = Christmas-rose = helleborus, zwarte nieswortel; Christmas-tide = Kersttijd; Christmas(s)y = kerstfeestachtig. Christina, kristînə. St. Christopher, s’ntkristəfə. Chromatic, krəmatik, chromatisch: Chromatics = kleurenleer; Chromatic scale = chromatische toonladder. Chrome, kroum, Chromium, kroumjəm, chromium. Chromolithography, krouməlithogrəfi, chromolithographie = Chromo: You will find insurance chromos in all my rooms = gekleurde platen van levensverzekeringmaatschappijen. Chronic, kronik, chronisch; Chronical = tijdelijk. Chronicle, kronik’l, subst. kroniek; Chronicle verb, boekstaven; Chronicler = kroniekschrijver; Chronologic(al) = chronologisch; Chronology, krənolədži, chronologie. Chronometer, krənomətə, chronometer. Chrysalis, krisəlis (Meerv. Chrysalides, krisalidîz) pop (van een vlinder). Chrysolite, krisəlait, chrysoliet. Chub, tšɐb, wimber. Chubbiness, tšɐbinəs, dikwangigheid, molligheid; adj. Chubby. Chubb-lock, tšɐblok, slot, naar een bekend slotenmaker, Chubb, genoemd. Chuck, tšɐk, subst. geklok, lieverd, aai (onder de kin), worp (tot op kleinen afstand); Chuck verb, klokken, roepen, aaien, gooien, er uit gooien (out): To chuck the whole business (thing) = er den brui van geven, met iets uitscheiden; To chuck under the chin = strijken; To chuck up the sponge = zich gewonnen geven; Chuck-farthing = subst. een spel, waarbij centen in een kuil worden geworpen: To play chuck-farthing with = weggooien, op ’t spel zetten; adj. ondoordacht: Chuck-farthing politics. Chuckle, tšɐk’l, subst. klokken, gegrinnik; Chuckle verb, klokken, kakelen, liefkoozen, grinniken: To chuckle up (in) one’s sleeve = in zijn vuistje lachen; Chuckle-head = domkop; Chuckle-headedness = domheid. Chudleigh, tšɐdli. Chum, tšɐm, subst. contubernaal, kameraad, intieme vriend; Chum verb. met iemand samen eten of wonen; Chummy = intiem, gezellig. Chump, tšɐmp, subst. houtblok; kop, schaapskop (fig.): He’s off his chump = niet recht snik; Chump verb. eten kauwen. Chunam, tšunâm, kalk ter bestrijking der in sirihbladeren gewikkelde areka. Chunk, tšɐŋk, brok, klomp: We’ve cut off a bigger chunk than we can chew = onze oogen waren grooter dan onze maag; Chunky = kort en dik. Chupatti, tšûpati, ongezuurde koek (Brit. Ind.). Chuprassy, tšûprasi, boodschaplooper (Brit. Ind.). Church, tšɐ̂tš, subst. kerk, de geestelijkheid; ook verb.: To be churched = den kerkgang doen; in de kerk genoemd worden bij wijze van afkeuring (Amer.); Anglican Church = Church of England; Broad church = kerk met meer liberale leerstellingen; High church = Angl. kerk; Low church = het Calvinistisch gezinde gedeelte der Angl. Church; To be at (in) church; To attend church = bijwonen; To go to church; He was as fast asleep as a church = hij sliep zeer vast, als een marmot; They were asked in church = zij stonden onder de geboden; Church-burial = begrafenis naar den ritus der kerk; Church-goer = kerkganger; Church-living = prebende, predikantsplaats; Churchman = geestelijke; lid van de Angl. kerk; Church-music = koraalmuziek; Church-rate = kerkbelasting; Churchwarden = kerkmeester, kerkvoogd; lange pijp; Churchyard = kerkhof; Churching = kerkgang na bevalling; Churchy = kerksch. Churl, tšɐ̂l, landman, vlegel, vrek; Churlish = boersch, lomp, vrekkig. Churn, tšɐ̂n, subst. karn; Churn verb. karnen, krachtig roeren, koken of zieden. Chute, šût, vangzeil (= Canvass chute), goot, stroomversnelling; opening in een dam voor vlotten (Amer.). Chutnee, Chutney, tšɐtni, Ind. kruiderij. Chyle, kail, chijl. Chyme, kaim, chym of spijspap. Ciborium, sibôrj’m, ciborie, hostiekastje, hostievaas. Cicada, sikeidə, cicade, zingende krekel, soms sprinkhaan = Cicala, sikâlə. Cicatrice, sikətris, litteeken, nerf. Zie Cicatricle. Cicatricle, sikətrik’l, nerf; hanetred. Cicatrix, sikeitriks, sikətriks, litteeken, nerf; Cicatrization = vergroeiing; Cicatrize = vergroeien. Cicero, sisərou; Ciceronian, Ciceroniaansch. Ciceron(e), tšitšərouni, sisərouni = cicerone. Cichory, sikəri; Zie Chicory. Cicuta, sikjûtə, dolle kervel, waterscheerling. Cid, sid, opperhoofd, aanvoerder (Spaansch). Cider, saidə, cider, appelwijn. Cigar, sigâ, sigaar; Cigar-box = kistje; Cigar-case = koker; Cigar-cutter = knipper; Cigar-divan = rooksalon, waar men voor 1 sh. een sigaar en een kop koffie krijgt; Cigar-factory = fabriek; Cigarette, sigəret, cigarette. Cilia, siljə, oogharen; Ciliate(d), met wimpers; Ciliary, wimper - -. Cimbric, simbrik, Kimbrisch(e taal.) Cimmerian, simîrj’n: Cimmerian darkness = uiterste duisternis. Cinchona, sinkounə, kinaboom. Cincinnati, sinsinâti, sinsinati. Cincture, sinktjə, gordel, band; Cincture verb. omgorden. Cinder, sində, sintel, slak: Yours to a cinder = tot mijn laatsten snik; Cinder-pail = doofpot; Cinder-woman (Cinder-wench) = kolenraapster; Cindery = slakvormig. Cinderella, sindərelə, Asschepoetster (ook fig.): Cinderella’s glass slipper. Cinematograph, s(a)inəmatəgraf, kinematograaf. Cineraria, sinirêriə, cineraria. Cinerary, sinərəri, subst. urn; adj. asch...: Cinerary-vase (Cinerary-urn). Cingalese, siŋgəlîz, siŋgəlîs, Cingaleesch; subst. Cingalees. Cinnabar, sinəbâ, cinnaber. Cinnamon, sinəm’n, kaneel; Cinnamon-stick = pijpkaneel; Cinnamon-stone = kaneelsteen. Cinque, siŋk, vijf: Cinquefoil = vijfvingerkruid; Cinque-ports = vijf havenplaatsen: Dover, Sandwich, Hastings, Romney en Hythe, waarbij later nog kwamen Winchelsea, Rye (en Seaford), onder bevel van den Lord Warden of the Cinque-ports, ter verdediging van de kust; het ambt is thans een sinecure. Cipher, saifə, subst. de 0, cijfer, naamletter, cijferschrift; Cipher verb. berekenen, cijferen, ontcijferen, meeklinken: To be (stand for) a mere cipher = een nul in ’t cijfer zijn; What’s the cipher? = wat kost het? Cipher-key = sleutel; Ciphering-book = rekenboek. Circassia, sɐ̂kašə, Circassië: Circassian = Circassiër; Circassisch. Circe, sɐ̂sî, Circe; Circean, betooverend. Circensian, sɐ̂senš’n, circus... Circle, sɐ̂k’l, subst. cirkel, kring, omtrek, cirkelgang, rang, diadeem; Circle verb. zich in het rond bewegen, zwenken (v. cavalerie), omringen: To go round in a circle = in een kringetje ronddraaien (ook fig.); Circle-trains = ceintuurbanen; Circled in on all sides = rondom ingesloten; Circlet = cirkeltje, ringetje. Circuit, sɐ̂kit, omloop, omtrek, geregeld bezoek of rondgang, (rechts)gebied, omweg: Circuit verb. zich in een kring bewegen; Ten miles in circuit = in omtrek; To make a circuit = omweg; To go the circuit = zijne tournée maken; To put in circuit, out of circuit = aansluiten (van telefoon, b.v.), in- uitschakelen; Circuitor = rondreizend inspecteur; Circuitous, sɐ̂kjûitəs, met een omweg; Circuity, sɐ̂kjûiti, kringloop, cirkelgang, omweg. Circular, sɐ̂kjulə, subst. circulaire; adj. cirkelvormig, rond, rondgaand; Circular announcement (Circular letter) = circulaire; Circular letter of credit (Circular note) = kredietbrief: Circular-sailing = het zeilen langs den boog van een grooten cirkel; Circular ticket = rondreisbiljet; Circularity = rondheid; Circularize = circulaires zenden; Circulate = (laten) circuleeren, rondgaan, verkeeren; Circulating: Circulating decimal = repeteerende breuk; Circulating library = leenbibliotheek; Circulating medium = ruilmiddel; Circulation, circulatie, omloop: Circulation of the blood; Bank of circulation = girobank; Circulation of matter = stofwisseling; To be (To put) in circulation; Circulative = circuleerend; Circulator = repetent: Circulator of scandal = lastertong; Circulatory = circuleerend, rondtrekkend. Circumambient, sɐ̂k’mambj’nt, omgevend; Circumambulate = rondwandelen; polsen; Circumambulation = rondgang, etc.; Circumbendibus = omweg. Circumcise, sɐ̂k’msaiz, besnijden; Circumcision = besnijdenis. Circumference, sɐ̂kɐmfər’ns, omtrek; adj. Circumferential. Circumflex, sɐ̂k’mfleks, circonflex; rondbuigen, van een circonflex voorzien. Circumfluent, sɐ̂kɐmfluent, omstròòmend. Circumfuse, sɐ̂k’mfjûz, omgieten; Circumfusion = verbreiding (fig.). Circumgyrate, sɐ̂k’mdžaireit, ronddraaien; Circumgyration = ronddraaiing. Circumjacent, sɐ̂k’mdžeis’nt, omliggend, omgevend. Circumlocution, sɐ̂k’mləkjûš’n, omschrijving; noodelooze omslag; Circumlocutory, sɐ̂k’mlokjutəri, omschrijvend. Circumnavigable, sɐ̂k’mnavigəb’l, omvaarbaar; Circumnavigate = omvaren; Circumnavigation = òmvaring; Circumnavigator. Circumpolar, sɐ̂k’mpoulə, om de pool. Circumscribe, sɐ̂k’mskraib, omschrijven, beperken; Circumscription = begrenzing, beperking. Circumspect, sɐ̂k’mspekt, omzichtig; Circumspection = omzichtigheid. Circumstance, sɐ̂k’mst’ns, subst. omstandigheid, voorval, gebeurtenis, toestand; Circumstance verb.: To be circumstanced = in een bepaalden toestand zijn; Not a circumstance to = niets in vergelijking met (Amer.); Circumstantial, omstandig, toevallig: Circumstantial evidence = derivatief bewijs, bewijs door reductie; tegenover Direct evidence = blijk; Extenuating circumstances = verzachtende omstandigheden; Circumstantiate = omstandig meedeelen, verifieeren. Circumvallation, sɐ̂k’mvəleiš’n, circumvallatie. Circumvent, sɐ̂k’mvent, misleiden, bedriegen; Circumvention = bedrog; Circumventive = bedriegelijk. Circumvolute, sɐ̂kɐmvəl(j)ût, omwikkelen. Circumvolution = omwikkeling. Circus, sɐ̂kəs, circus: Circus-rider = paardrijder. Cirencester, sisəstə. Cirrose, sirous, Cirrous, sirəs, met ranken (vederwolken); Cirrus, sirəs (Mv. Cirri, sirai), hechtrank; vederwolk. Cisalpine, sisalp(a)in, Cisalpijnsch. Cisatlantic, sisətlantik; aan deze zijde van den Atlantischen oceaan. Cispadane, siseid’n, sispədein, ten Z. van de Po. Cis(sy), sis(i), verkorting van Cecily, sisili. Cist, sist, kist; Keltisch graf. Cistercian, sistɐ̂š’n, subst. Cistenciencer monnik; leerling van de Charterhouse School; adj. van een Cistercian. Cistern, sistən, (vergaar)bak, put. Cit, sit, burger, philister. Citadel, sitədel, citadel. Citation, saiteiš’n, dagvaarding; aanhaling; Letter Citatory = dagvaarding; Cite, sait, dagvaarden; aanhalen, aanvoeren; Citer = deurwaarder. Cithara, sithərə, Cither(n), sithə(n), cither. Citizen, sitiz’n, subst. burger; adj. burger—: The Citizen King; Citizen-soldier = burgermilitair; Citizenship = burgerrecht. Citrin(e), sitrin, subst. citrin; adj. citroengeelkleurig. Citron, citr’n, citroen(boom). Citrus, sitrəs, lemoen. City, siti, subst. groote stad (oorspronkelijk: bisschopsstad); handelswijk van Londen; in Amer. elke stad; de burgers; adj. stads—: Mr. A. of this city = de Heer A. alhier; City-article = beursbericht; City-bag = soort reistasch; City-fathers = de raad; City-hall = stadhuis; City-man = koopman; Cityfied = versteedscht. Civet-cat, sivətkat, civetkat. Civic, sivik, burger—: Civic crown = burgerkroon; Civic guard = burgerwacht; Civics = leer van de rechten en plichten eens burgers. Civil, sivil, burger—, civiel, beschaafd, beleefd: Doing the civil to = beleefd zijn tegen; Civil death = verlies der burgerschapsrechten, afsterven van de wereld; Civil-engineer = civiel-ingenieur; Civil law = burgerl. recht; Civil list = civiele lijst; Civil servant = burgerlijk ambtenaar; Civil service = civiele dienst, burgerlijke ambtenaren; Civil-spoken = beleefd; Civilian, sivilj’n = professor in (beoefenaar van) ’t civiele recht; Civility, siviliti, beleefdheid, beschaafdheid; Civilities = attenties; Civiližation, beschaving; Civilize = beschaven, civiliseeren. Clabber, klabə: Bonny clabber, subst. dikke, zure melk; Clabber verb. klonteren (Amer.). Clack, klak, subst. geklepper, klepper, geratel (fig.), klik, klep, babbelaar: Clack verb. klappen, snappen, kakelen, klappeien: He clacked his whip; Clack-box = ventiel; Clack-dish = doos of bord met beweegbaar deksel van de vroegere bedelaars. Clad, klad, gekleed; bevredigd. Claim, kleim, subst. aanspraak, eisch, concessie aanvraag, stuk land, dat een kolonist productief maakt om het zoo mogelijk te koopen; Claim verb. aanspraak maken op, eischen: He claims kindred with us = zegt dat hij familie van ons is; To enter (To make, put in) a claim = eisch instellen; To give up (renounce, waive) a claim = laten varen; To lay claim to = aanspraak maken op; Claim-jumper = iemand die een stuk land in bezit neemt, waarop een ander een vroeger recht heeft; Claimant, eischer, pretendent. Clair, klêə: The telegram was sent en clair = open besteld. Clam, klam, subst. naam van allerlei soorten mossels (mantelschelpen, stroommossels, zoetwatermossels) mond, domkop (Amer.); nijptang, schroef; sabel van Harlekijn: He shut up like a clam (Amer.) = zweeg als een mof; Clam-bake = clams (gapers en venusschelpen) gebakken op heete steenen met laagjes aardappelen, visch en maïs; picnic waarbij dit het hoofdgerecht is (Amer.); If it isn’t true, I am a clam-shell = ben ik “ik weet niet wat”; Shut your clam-shell = houd je mond. Clam, klam, klamheid; honger; adj. klam, Clam verb. besmeren, verstoppen; kleven; hongerlijden. Clamber, klambə, klouteren. Clamorous, klamərɐs, luidruchtig, tierend, schreeuwend; Clamour, klamə, subst. getier, luidruchtigheid; weeklacht; Clamour verb. luid schreeuwen, tieren, dringend eischen, klagen. Clamp, klamp, subst. klamp; zware voetstap, hoop (steenen); Clamp verb. klampen, lasschen, zwaar stappen; Clamp-nails = klampnagels. Clan, klan, stam, geslacht, kliek, secte: They clanned together = zij staken de hoofden bij elkaar; Clannish = aanhankelijk; Clannishness = aanhankelijkheid; Clanship = clan-schap; Clansman = lid van een clan. Clandestine, klandestin, heimelijk, ongeoorloofd. Clang, klaŋ, harde klank, gekletter, geraas; interj. kling! Clang verb. klinken, (laten) kletteren: A clanking noise = een kletterend, rammelend geraas. Clap, klap, subst. slag, klap, flap, donderslag, handgeklap; Clap verb. klappen, knallen, tikken, kloppen, slaan (met iets plats), plotseling bijeendrijven, haastig dichtslaan, met kracht neerzetten, met handgeklap begroeten: He took a clap at me with his stick = sloeg naar mij; To clap eyes on a person = zien, ontmoeten; To clap hands = in de handen klappen; The chancellor of the Exchequer has clapped five shillings on champagne = gooide; He was clapped into a strait-waistcoat = hij kreeg een dwangbuis aan; He was clapped into prison, under lock and key = in de gevangenis gestopt; To clap on a dress = aanschieten; I’ll sell my boots, I believe and clap everything on = alles zetten op (wedden); He was clapped out of the room = gesloten; To clap spurs to a horse = de sporen geven; They clapped him up = in de gevangenis; The bargain was clapped up = plotseling gesloten; Clapboard = subst. kleine eikenh. duig; dakspaan (Amer.); Clapboard verb. met dakspanen bedekken (Amer.); Clap-bread = harde, dunne havermeelkoeken; Clap-dish, Zie Clack-dish; Clap-net = slagnet; Clap-trap = subst. kletspraat; bombast; adj. bedriegelijk; schoonklinkend; Clap display = knaleffect; Clapper = klepel, claqueur. Clapper-claw, klapərklô, uitschelden, toetakelen, krabben. Clara, klêrə, Clare, klêə, Clara, non (orde v. St. Clare). Clarence, klar’ns, rijtuigje = coupé clarence. Clarendon, klar’nd’n. Clare-obscure, klêrobskjuə, clair-obscuur. Claret, klarət, subst. Bordeauxwijn; adj. wijnkleurig; Claret-cup = bowl van rooden wijn, citroen en brandewijn met ijs. Clarification, klarifikeiš’n, klaring; Clarifier = klaarmiddel, klaarpan; Clarify = klaren, reinigen; opklaren. Clari(o)net, klari(ə)net, klarinet. Clarion, klariən, klaroen. Clarity, klariti, klaarheid, glans. Clarty, klâti, nat, vuil, glibberig (Dial.). Clary, klêri, scharlei, muskadel-salie. Clash, klaš, subst. gekletter, knal, botsen, tegenspraak, tegenstrijd; Clash verb. rammelen, rinkelen, kletteren, strijden, in strijd zijn met: The clash of cymbals; That clashes with my interests = strijdt met... Clasp, klâsp, kram, haak, gesp, knip, omhelzing; Clasp verb. vasthaken, sluiten, grijpen, omklemmen, omhelzen, vouwen: A medal with six clasps = met zes gespen; Clasp-knife = knipmes; Clasp-pin = veiligheidsspeld. Class, klâs, subst. klasse, lesuur, cursus; Class verb. classificeeren, ordenen: When (the) class is over = het lesuur om is; To be sent out of class; Class-feeling = standen-(kasten)geest; Class-fellow (Class-mate) = klassegenoot; Classman = een “met lof” geslaagde (tegenover Passman), bij Academ. examens; Class periodicals = vaktijdschriften; Class schools = standenscholen. Classic(al), klasik(’l), subst. en adj. klassiek (schrijver of boek); Classics = de kl. studiën: The Classics = de kl. schrijvers; The Prussian classical schools = gymnasia; Classicality = het klassieke; Classicism = classicisme, klassieke vorm of stijl; Classicist = klassiek geleerde. Classification, klasifikeiš’n, classificatie; Classifier; Classify = classificeeren. Clatter, klatə, subst. geklater, gerammel, geratel; Clatter verb. klateren, ratelen, rammelen; Clatterer. Claudia, klôdjə. Claudius, klôdjəs. Clause, klôz, zindeel, clausule. Claustral, klôstr’l, kloosterachtig, klooster... Clavate(d), kleivit(id), knotsvormig. Clavecin, kleivsin, spinet, clavecimbaal. Claver, kleivə, klavə, wauwelen; gewauwel. Claverhouse, klavərɐs. Clavichord, klaviköd, clavecordium. Clavicle, klavik’l, sleutelbeen; Clavicular, kləvikjulə, sleutelbeen... Clavicorn, klavikön, knotssprietigen (insect.). Clavier, kləvîə; klavjə, claviatuur, klavier. Claviger, klavidžə, claviger, custos. Clavis, kleivis, sleutel, vertaling. Claw, klô, subst. klauw, nagel, schaar, poot; Claw verb. krabben, (ver)scheuren, grijpen, krauwen, kittelen, flikflooien, knijpen (zeeterm): Claw off = door te knijpen uit lager wal komen; Claw-back = vleier, lekkerbek; Claw-back verb. vleien; Claw-hammer = klauwhamer; zwarte rok; adj. gekleed, deftig: There was quite a claw-hammer crowd at the governor’s palace = een troep heeren met zwarte rokken; Claw-sickness = klauwzeer. Clay, klei, subst. klei, leem, aarde, stof, aarden pijp; adj. van klei gemaakt; Clay verb. met klei bedekken (mengen); zemelen, kleien; Clay-cold = ijskoud; Clay-marl = kleimergel; Clayey = kleiig, leemig = Clayish. Claymore, kleimö, vroeger slagzwaard der Schotsche Hooglanders. Clean, klîn, adj. zuiver, rein, blank, kuisch, onschuldig, welgevormd, slim, totaal; Clean verb. reinigen, schoonmaken, zuiveren: As clean as a new penny = zoo blank als zilver; He went out of office with his hands clean = hij legde zijne portefeuille neer zonder smet of blaam; A clean bill (= Bill of Health); He made a clean job of it = hij deed het uitstekend, keurig; To clean a person out = iemand “blut” maken, geheel uitschudden; Clean-limbed (Clean-shaped) = goed geproportioneerd; Clean-shaven = gladgeschoren; Cleaner = stijfster: Vacuum cleaner = stofzuiger; Cleaning = schoonmaak; Cleanliness, klenlinəs, zindelijkheid: Cleanliness is next to godliness; Cleanly, klenli, adj. zindelijk; Cleanly, klînli, adv. rein; Cleanliness = reinheid; Cleanse, klenz, zuiveren. Clear, klîə, adj. klaar, zuiver, helder, doorzichtig, doorschijnend, duidelijk, onbetwistbaar, vlekkeloos, netto, volle, onbelast, onbezwaard, ongehinderd, vrij; Clear verb. helder maken, verduidelijken, zuiveren, ophelderen, wegnemen, vrijmaken, vrijspreken, zuivere winst maken, betalen, klareeren, overspringen, afruimen, opruimen: The coast is clear = de kust is vrij, het veld is schoon; He carried it clear = won het royaal; I will try to set you clear = u uit de verlegenheid te helpen; We steered clear of the rock = liepen de rots vrij; A clear hour = vol uur; To clear accounts = vereffenen; To clear a character = van blaam zuiveren; The grounds will be cleared at ten = het park zal ontruimd worden; Clear-the-ground skirt = grondvrije rok; To clear a hedge = springen over; To clear the land = in volle zee blijven; He cleared more than 200 pounds = winst maken; The table was cleared = de tafel werd afgenomen; He cleared his throat = schraapte de keel; He cleared the way = baande den weg; The ship was cleared at the custom-house = uit-, ingeklaard; To clear away the tea = opruimen; The ship was cleared for action = voor het gevecht gereed gemaakt; To clear off = vertrekken; uit den weg ruimen; afbetalen; He cleared out = hij kneep uit; I am cleared out = platzak; Clear-cut = fijn besneden, scherp omlijnd; Clear-headed = helder; Clear-sighted = helderziend; Clear-starch = stijven; Clear-starcher = stijfster; Clearance = opklaren, opruimen, (bewijs van) in- of uitklaren, dunnen van boomen, uitverkoop (= Clearance sale); Clearing = dunnen van boomen; ontgonnen land in bosschen (Amer.); verrekening van saldo’s tusschen bankiers, bij spoorwegmaatschappijen, etc. (dit wordt gedaan in het Clearing-house); Clearness = helderheid, duidelijkheid, etc. Cleat, klît, subst. klamp, stang, ijzeren zoolplaatje; Cleat verb. bevestigen. Cleavable, klîvəb’l, kloofbaar; Cleavage = kloven, kloofbaarheid; Cleave = kloven, splijten, banen; kleven, aanhangen, trouw blijven: He cleaves to his right = staat op; My tongue cleaves to my mouth = kleeft vast aan mijn gehemelte; Cleaver = (slagers)hakmes, houthakkersbijl: Marrow-bones and cleavers = mergpijpen en hakmessen (met deze werd eertijds bij een huwelijk uit de lagere standen muziek gemaakt); Cleavers = kleefkruid. Cleek, klîk, kolf met ijzeren voet (bij het Golfspel) voor ’t “drijven” gebruikt. Clef, klef, (muziek)sleutel. Cleft, kleft, kloof, reet, barst, scheur; P.P. gespleten; Cleft-footed = met gespleten hoef; The cleft infinitive (Zie Split). Cleg, kleg, paardenhorzel. Clematis, klemətis, heggeboschdruif. Clemency, klem’nsi, zachtheid, genade. Clement, klem’nt, subst. Clementius; adj. zacht, vergevend, medelijdend. Clementina, klem’ntînə, Clementine. Clemmed, klemd, uitgehongerd. Clench, klenš. Zie Clinch. Cleomenes, kliominîz; Cleon, klîən; Cleopatra, klîəpeitrə, klîəpatrə, klîopətrə. Clergy, klɐ̂dži, geestelijkheid, clerus; Clergyman = geestelijke; Clergywoman = vrouw van den clergyman (iron.). Cleric, klerik, klerk, geestelijke, clericaal; Cleric(al) = geestelijk - -; schrijf - -: Clerical coat (hat); Clerical and typographical errors = schrijf- en drukfouten; Clericalism = clericalisme. Clerk, klâk, subst. geestelijke, cantor, koster (= Parish clerk), geleerde, schrijver, klerk; winkelbediende (Am.); Clerk verb. het boekhouder- of klerkschap uitoefenen (Amer.): Articled clerk = klerk van een Solicitor, die na eenige jaren bij hem gewerkt te hebben het solicitorsexamen kan afleggen voor de Incorporated Law Society; Clerk of the House = de 1ste griffier van het Lagerhuis; I don’t like figures well enough to clerk = genoeg van cijfers om klerk of boekhouder te worden; Clerkship = betrekking van klerk of schrijver. Clever, klevə, handig, bekwaam, vlug, gevat, gezond, knap, lief (Amer.): A clever leading-article = knap hoofdartikel; Clever at sums = knap in ’t rekenen; Cleverly, volkomen (Amer.); Cleverness, handigheid, etc. Cleves, klîvz, Kleef. Clevis, klevis, Clevy, klevi, U-vormig ijzer aan een ploeg of dissel. Clew, klû, subst. kluwen, bal, draad (fig.), wenk, schoothoorn; Clew verb. (met up) = oprollen, geien. Click, klik, subst. tik, knip, knap, klink, pal; Click verb. tikken, knappen, knippen; wegnemen, gappen; klinken: To click glasses = klinken; Watches click; Clicker = winkelknecht om klanten te lokken; vormopmaker (zetterij); schoenmaker, die het leer snijdt. Client, klaiənt, client, beschermeling, creatuur; Clientage, klaiəntidž, clientèle = Clientele, klaiəntîl, klaiəntîl, klaiəntel. Cliff, klif, steile rots; Cliffy = rotsachtig, steil. Climacteric, klaimakterik, klaimaktərik, kritiek; subst. kritieke leeftijd (jaar): Grand climacteric = het 63ste levensjaar. Climate, klaimit, klimaat, luchtstreek, gewest; Climatic(al) = klimaat..; Climatize = acclimatiseeren; Climatology = klimatologie. Climax, klaimaks, climax, toppunt. Climb, klaim, verb. klimmen, klauteren, beklimmen, stijgen; subst. klim: It is a good climb = heele klim; We began the upward climb; To climb down = afklimmen; inbinden (fig.); Climbable = beklimbaar; Climber = klimmer, clematis; Climbers = klimvogels: Hasty climbers have sudden falls, High climbers fall low = wie hoog klimt, valt laag. Climene, klaimîn, Climeen. Clinch, klinš, klinknagel, ankersteek; Clinch verb. klinken, bevestigen, vasthouden: That clinches the matter = dat is afdoende; I can’t clinch her name = komen op; Clinch-nails = klinknagels; Clincher = klamp, houvast: That’s a clincher = daarmee slaat gij den spijker op den kop, dat is afdoende; Clincher-built = Clinker-built. Cling, kliŋ, vastzetten, kleven (hangen) aan, zich vastklemmen, verdorren: She clung hold of his coat = hield stevig vast. Clinic, klinik, een bedlegerige; kliniek: Clinic(al) = klinisch: Clinical baptism = doop aan zieke of stervende; Clinical convert = de aldus gedoopte; Clinical lecture = kliniek. Clinique, klinîk, kliniek. Clink, kliŋk,—verb. klinken, doen klinken, laten rijmen; subst. het klinken: At the clink of gold; To clink glasses (together) = aanstooten; Clinking = buitengewoon. Clinker, kliŋkə, klinkersteen, hamerslag, metaalschuim, best paard; klikker (Schotl.): Clinker-built = met over elkaar liggende planken, overboeid (scheepst.). Clinquant, kliŋk’nt, subst. klatergoud; adj. glinsterend, in klatergoud gekleed. Clio, klaiou, Clio; walvischaas. Clip, klip, subst. de scheerwol van één seizoen; slag, uitknipsel, voorpunt aan hoefijzer, klemhoutje, knijper; Clip verb. afknippen, snoeien, verkleinen, verkorten, afsnijden, radbraken, slaan, voortrennen (Amer.): He slurred and clipped his words = sprak slordig - - uit en slikte in; His wings were clipped = hij werd gekortwiekt (fig.); Clipper = besnoeier; klipper; pracht van een kerel (meid); Clippers = tondeuse; Clipping = snelzeilend (vliegend), uitstekend, omarmend; Clippings = lappen, uitknipsels. Clique, klîk, kliek; Cliquism = kliekwezen; Cliquy = kliekerig. Clish-clash, klišklaš, geratel: To go clish-clash = rammelen, ratelen (fig.). Clitter-clatter, klitəklatə, gewauwel: Her shoes go clitter-clatter = klip-klap. Clivers, klaivəz = Cleavers. Clo, klou = Clothes. Cloak, klouk, subst. mantel, dekmantel (fig.); Cloak verb. bemantelen, verbergen; Cloak-bag = mantelzak, valies; Cloak-room = vestiaire, (dames)toilet, retirade; bagagelokaal. Clobber, klobə, smeersel om bij het oplappen van oude schoenen de scheuren te stoppen. Clock, klok, subst. klok, kever, versierde klink (aan de zijde van eene kous); Clock verb. klokken, broeden, beieren: What o’clock is it? What is (it) o’clock? = Hoe laat is het? They set all clocks by Greenwich time = scheren alles over één kam; Clock-dial = Clock-face = wijzerplaat; Clock-hand = wijzer; Clockmaker; As regular as clock-work = zoo precies als een uurwerk; Clock-work animal = stuk speelgoed met mechaniek. Clod, klod, subst. aardkluit, stof, lomperd, domoor; Clod verb. kluiten, klonteren, met kluiten gooien; Clod-crusher = wals; Clod-hopper = boerenkinkel; Clod-pate, Clod-poll = ezelskop; Cloddish = Cloddy = klonterig, plomp. Clog, klog, subst. blok, stomp, belemmering, rem, holsblok, trip; Clog verb. te zwaar belasten, overladen, belemmeren, verhinderen, tegenhouden, stokken, klonteren, verstoppen; Cloggy, klonterig, kleverig, etc. Cloister, klôistə, subst. klooster, kruisgang, veranda, piazza; Cloister verb. in een klooster opsluiten, afzonderen. Clomb, kloum, oud imperf. van To Climb. Close, klouz, subst. besluit, einde; schermutseling, handgemeen; Close verb. sluiten, eindigen, besluiten, aaneensluiten; overeenkomen, handgemeen worden, worstelen: With closeed doors = met gesloten deuren; These are closed questions now = uitgemaakt; Evening closed = de avond viel; At this moment the scene closes in = valt het gordijn; To close in = de gelederen sluiten; We have closed on that point = het eens geworden; They closed round the fortress = sloten in; The passage was closed up = afgesloten; Close up, gentlemen; we won’t go home yet = aansluiten, Heeren! To close with = aannemen, het eens zijn, naderen. Close, klous, subst. ingesloten of omheinde plaats, terrein bij eene cathedraal of abdij, blinde straat of steeg, slop; adj. gesloten, benauwd, drukkend, dicht, stilstaand, nauw, strak, compres, dicht in elkaar, nabij, innig, vlijtig, streng logisch, zeldzaam, nabij (Close by), ongeveer gelijk, geheim, achterhoudend, oplettend, beknopt, getrouw, nauwkeurig, gierig, krenterig: Close corporation = een corporatie, die vacatures zelf aanvult; Close season, Close time = gesloten vischtijd of jachttijd; As close as wax = zoo dicht als een pot (fig.); The air is close here = het is hier benauwd; Close is my shirt, but closer is my skin = het hemd is nader dan de rok; To come to close quarters = handgemeen worden; To keep oneself close = zich koest houden; To live at close quarters = klein behuisd zijn; To sit close = dicht opeen; Close-banded = dicht aaneengesloten; Close by (on); Close upon = bijna; dicht bij; Close-cropped = kort geknipt; Close-fisted, Close-handed = vrekkig, gierig; Close-grained = dicht (v. hout, steen); A close-stool = stilletje; Close-tongued = zwijgend, “zoo dicht als een pot”; Closely = dicht op elkaar, ijverig, grondig; Closeness = vastheid, dichtheid, geslotenheid, bedomptheid, etc. Closet, klozət, subst. kabinet, studeerkamer, privaat; adj. geheim, theoretisch, kamer..; Closet verb.: To be closeted with = een geheim onderhoud hebben met. Closure, kloužə, subst. sluiting, slot; Closure verb. het debat sluiten: To apply the closure het debat sluiten. Clot, klot, subst. klonter; Clot verb. klonteren; Clotted cream = dikke room. Cloth, kloth, laken, wol, stof, calicot, tafellaken, gewaad: The Cloth = de geestelijkheid; More cloth than dinner = meer vertoon dan degelijkheid; To lay the cloth = tafeldekken; To wear the cloth = den soldatenrok (liverei) dragen; geestelijke zijn; Cloth-shearer = lakenscheerder; Cloth-worker = lakenmaker. Clothe, kloudh, kleeden, bekleeden, inkleeden. Clothes, kloudhz, kleeren, kleeding, de wasch, luiers: Bed-clothes = bedlinnen; Long clothes = lange kinderjurk; Short clothes = korte rokken; A suit of clothes = pak; Clothes-press = kleerkast; Clothes-wringer = wringmachine. Clothier, kloudhjə, lakenkooper, lakenfabrikant; lakenvoller (Amer.). Clothing, kloudhiŋ, kleeding. Cloture, Fr. uitspr. = Closure. Cloud, klaud, subst. wolk, ader, groote menigte, lichte wollen sjaal; Cloud verb. bewolken, verduisteren, somber maken, aderen, moireeren: Every cloud has a silver lining = geen kwaad zonder baat; To be in the clouds = droomen, absent zijn; To be under a cloud = in verlegenheid zijn, gecompromitteerd zijn; To blow a cloud = rooken; To cast a cloud upon = een schaduw werpen op; To drop (fall) from the clouds = uit de lucht vallen; Cloudberry = bergbraambes; Cloud-burst = wolkbreuk; Cloud-capped (capt) = zeer hoog, met wolken bedekt; In Cloud Cuckoo Town = hoogst onzeker; Cloud-drift = wolkendrift; Cloud-rack = drijvend zwerk; Cloud-wrapt = in wolken of mist gehuld; Clouded = bewolkt, betrokken, troebel, beneveld: I got clouded out = de wolken beletten mij te photographeeren; Cloudiness = bewolktheid enz.; Cloudless = onbewolkt; Cloudlet = wolkje; Cloudy = bewolkt, somber, duister, geaderd, gemoireerd. Clough, klɐf (Arthur); Clough, klau, klɐf, ravijn; kruik; sluis; toegift van 2 Eng. ponden op iedere honderd. Clout, klaut, subst. lap, vod, roos van een schijf, as-plaatje: Clout verb. oplappen, opflikken, slaan, met spijkers bevestigen: He looks as white as a clout = zoo wit als een doek; Clout(-nail) = schoenbeslag; Clouted = met spijkers beslagen. Clove, klouv, kruidnagel; gewicht voor kaas en boter (± 3,6 K.G.) en voor wol (± 3,17 K.G.); ravijn; Clove-gilly-flower = tuinanjelier; Cloves, klouvz = een soort likeur. Cloven, klouv’n: Cloven-footed, Cloven-hoofed = met gespleten hoef, satanisch; There was a decided exhibition of the cloven foot = daar kwam de aap leelijk uit den mouw kijken = He showed his cloven foot. Clover, klouvə, klaver: To be (live) in clover = een lekker leventje leiden; To go from clover to rye-grass = van de veeren op het stroo komen. Clown, klaun, boerenkinkel, hansworst; Clownish = boersch, clownachtig; subst. Clownishness. Cloy, klôi, overladen, tegenstaan. Club, klɐb, subst. knots, kolfstok, uitwas, haarknoop; club, sociëteit, vereeniging; adj. knotsvormig; Clubs = klaveren (kaartspel); Club verb. met een knots (neer) slaan, samen betalen, geld bijeenleggen: We clubbed (our funds) together = wij legden bij elkander wat wij hadden; The soldier clubbed his musket = sloeg met den kolf; Clubfist(ed) = (met) klomphand; Club-foot = horrelvoet; Club-haul = overstag gaan bij stormweer met behulp van een anker; Club-headed = met dikken kop; Club-house = sociëteit; Club-law = het recht van den sterkste; Club-man = lid van een club, knotsdrager; Club-moss = wolfsklauw; Club-pigtail = dik uitloopende pruik; Club-room; Club-suit = “smoking”; Club-train = bliksemtrein tusschen Londen en Parijs; Club(b)able = gezellig; Clubbed = klomp..., knotsvormig, plomp. Cluck, klɐk, klokken, smakkend spreken als een Hottentot; Clucking-hen = kloekhen. Clue, klû, kluwen, (leid)draad. Clump, klɐmp, subst. blok, brok, groep, dikke zool; Clump verb. lomp stappen, tot groepen vormen; Clump-boots = zware vetlaarzen. Clumsiness, klɐmzinəs, plompheid, onbeholpenheid; Clumsy = onhandig, lomp, plomp; subst. stommeling. Clunch, klɐnš, verharde leemlaag, weeke kalksteen. Clung, klɐŋ, imperf. en part. perf. van To cling. Cluster, klɐstə, subst. tros, bos, groep, troep, zwerm, menigte; Cluster verb. in trossen groeien, scharen, zwermen, ophoopen: In clusters = saamgehoopt. Clutch, klɐtš, subst. greep, klauw, haak; Clutch verb. grijpen, omvatten; Clutch-fisted = vrekkig. Clutter, klɐtə, subst. warboel, lawaai; Clutter verb. onderstboven gooien, eene warboel of drukte maken: Cluttered shops = drukke, volle. Clyster, klistə, lavement; Clyster verb. een lavement zetten; Clyster-pipe = klisteerspuit. Co, kou, verkort voor Company; County; c/o = care of; C. O. = Colonial Office; Commanding Officer. Coach, koutš, subst. rijtuig, koets, diligence, personenwagen, kapiteinshut; repetitor; Coach verb. (in) eene koets rijden, drillen, africhten: To drive a coach and six (= horses) through (an Act of Parliament, etc.): een uitdrukking veel gebruikt om het gebrekkige van een wet, etc. uit te drukken. (Verg.: Door zijn geweten kan wel een koets met 4 paarden rondrijden); They play at coaches with my money = hangen den “heer” uit van; A slow-coach = treuzelaar; Coach-house = koets- of wagenhuis; Coachman = koetsier; Coach-office = plaatsbureau (van eene diligence); Coachstand; Coach-wheel = wagenrad; ‘achterwiel’ = ½ crown (= Forecoach); crown (= Hindcoach); Coachee = koetsier. Coadjutor, kouədžûtə, coadjutor, medehelper; Coadjutorship, coadjutorschap. Co-agency, koueidž’nsi, medewerking; Co-agent = medewerker. Coagulable, keagjuləb’l, strembaar; Coagulate, kəagjuleit, (doen) stremmen (stollen); Coagulation = stremming; Coagulum, kəagjul’m, gestolde massa, geronnen bloed. Coak, kouk, lasch, blokbus; Coak verb. lasschen. Coal, koul, subst. kool, steenkool; Coal verb. verkolen, van kolen voorzien, kolen innemen: To blow the coals = de hartstochten aanwakkeren; To haul over the coals = duchtig onder handen nemen; Coal-backer = kolendrager; Coal-box = kolenbak; Coal-bunker = kolenbergplaats aan boord; Coal-cake = briket; Coal-fish = koolvisch; Coal-gas = steenkolengas; Coal-heaver = kolendrager; Coal-hole = kolenhok; Coal-mine; Coal-mouse = zwartkopmees; Coal-pit = kolenmijn; Coal-scuttle = kolenemmer; (Coal-scuttle bonnet); Coal-tar = koolteer; Coal-whipper = kolenwipper; Coaling-station = kolenstation. Coalesce, kouəles, samengroeien, samenvloeien, zich vereenigen; Coalescence = vergroeiing, etc.; adj. Coalescent. Coalition, kouəliš’n, coalitie. Coaptation, kouəpteiš’n, aanpassing. Coarse, kös, grof, ruw, onbeleefd, onkiesch; Coarse-grained = grof, norsch; Coarsen = grof maken (worden); Coarseness, grofheid, etc. Coast, koust, subst. kust, met sneeuw bedekte helling; Coast verb. langs de kust zeilen, van haven tot haven zeilen; op sneeuw of ijs in eene slede naar beneden glijden, eene helling affietsen met de voeten op de foot-rests (Am.): He knows the coast of France = is een smokkelaar; Coast-guard = kustwacht; Coasting-trade = kusthandel; Coasting-vessel (= Coaster) = kustvaarder; Coastways = Coastwise = langs de kust. Coat, kout, subst. jas, haren, pels, veeren, laag, schil, wapen (herald.); Coat verb. bekleeden, bedekken: Dress-coat = rok; Frock-coat = gekleede jas; Coat of arms = familiewapen; A coat of mail = maliënkolder; Cut your coat according to your cloth = zet de tering naar de nering; Coat-card = Court-card; Coat-tail = rokspand; He trailed his coat-tails over the green, and dared any one to tread on them (een Iersche vorm van uitdaging); Coatee, koutî, nauwsluitend jasje; Coating = overtrek, bekleeding, laag, jasstof. Coax, kouks, vleien: To coax into = bepraten, bevleien; To coax out of = aftroggelen; Coaxer = vleier; A Coaxing puss (= A coax) = vleister(tje). Cob, kob, subst. zware hit; mantelmeeuw, meelballetje voor het mesten van vogels, spin, rond brood, steen, chignon, maïsaar, piaster, dracht slagen; Cob verb. afranselen; Cob-loaf = rond brood; Cob-nut = kleine hazelnoot; Cob-wall = muur van leem en stroo; Cobweb = spinneweb, spinrag; adj. dun, fijn, waardeloos: To brush off the cobwebs = de blommetjes buiten zetten; To have cobwebs in one’s brain = muizenissen in zijn hoofd hebben; Cobby = kort en gedrongen. Cobalt, koubolt, kobalt; Cobaltic, kobaltachtig. Cobble, kob’l, subst. kiezelsteen, rond stuk kool; Cobble verb. lappen, samenflansen: The buttonholes had been cobbled out of their original shape = waren verknoeid; Cobbler = schoenlapper, knoeier; wijn met vruchten en ijs, die men door een rietje opzuigt: The cobbler must stick to (not go beyond) his last = schoenmaker, houd je bij je leest. Cobham, kob’m. Coble, kob’l, koub’l, soort van visschersschuit. Cocaigne, kəkein, het land van Cocagne, luilekkerland. Cochin-China, kotšin (koutšin)-tšainə. Cochineal, kotšinîl, kotšinîl, cochenille. Cochlean, kokliən, lepelvormig; Cochleate(d), kokli(e)it(id), spiraalvormig. Cochrane, kokrein. Cock, kok, subst. haan, mannetje, kemphaan (ook fig.), weerhaan, kraan; hooiopper; onrust; wijzer, tong, boot, aanvoerder, opperste; het hanengekraai, kerfje; Cock verb. overhalen, opheffen, opzetten, optoomen, schuin (zwierig) opzetten, wenken: By cock and pie = bij kris en kras; As the old cock crows, the young cock learns = zooals de ouden zongen, piepen de jongen; He lives like a fighting cock = leidt een weelderig leven; That cock won’t fight = die vlieger gaat niet op; Cock-a-doodle (-doo) = kikeriki; That man is Cock-a-hoop = zijn haan kraait victorie; The cock of the school = de “primus”; He is the cock of the walk = haantje de voorste, leider; A cock and bull (A cock-and-a-bull) story = onmogelijk verhaal; To cock the ears = spitsen; To cock the eye = wenken; To cock the eye at = boos aankijken; To cock the tail = hoog dragen; Cock-boat = kleine boot; Cock-brained = onbezonnen, dwaas; Cock-broth = hanensoep; Cock-chafer = meikever; Cock-crow(ing) = hanengekraai, dageraad; Cock-fight(ing) = hanengevecht; Cock-eyed = loensch; Cock-horse = hobbelpaard, stokpaardje; fier paard; trotsch, op hooge plaats, schrijlings: To ride a cock-horse to Banbury = paardje rijden; zich trotsch, aanmatigend gedragen; Cock-match = hanengevecht; Cockpit = hanenmat, plaats voor hanengevechten; Cockpit deck = ziekenboeg aan boord; Cockroach = kakkerlak; Cock-robin = roodborstje; Cock-rose = roode papaver; Cocks-comb = hanekam, ratelaar, hoofd, fat. Zie Coxcomb; Cock’s-head = spurrie; Cock-shut (Cocktime) = schemeravond; Cock-shy = spel, om met stokken (Cock-shy sticks) iets op een afstand om te gooien; Cock-spur = hanenspoor; Cock-sure, šuə, positief zeker; Cockswain, koks’n, stuurman in een giek; Cocktail = renpaard, dat geen volbloed is; paard met fier gedragen staart; poen: Champagne cocktail = champ. met enkele droppels Angostura bitter; Soda cocktail = selterswater met bitter etc.; Cock-tread = hanetree; Cocked hat = steek; driehoekig gevouwen briefje: To knock into a cocked hat = tot moes slaan; Cockerel (Cocklet, Cockling) = jonge haan; Cock-up = naar boven gekeerd; boven den regel uitstekend; scheeve hoed; Cocky = onbeschaamd, pedant, aanmatigend. Cockade, kəkeid, kokarde. Cockatoo, kokətû, kaketoe. Cockatrice, kokətr(a)is, basiliskus. Cockburn, koubɐ̂n. Cocker, kokə, subst. fokker van kemphanen; hond voor de snippenjacht; Cocker verb. troetelen, liefkoozen: Cockered up too much; Cocker thy child and he shall make thee afraid = vertroetel; According to Cocker = volgens Bartjes. Cocket, kokət, douanezegel, tolbewijs, douane (veroud.); adj. dartel, levendig, coquet: Cocketed up in fair gowns = uitgedost; Cocket-bread = tweede soort tarwebrood. Cockieleekie, kokəlîki, kippesoep met look. Cockle, kok’l, subst. mossel; bolderik, dolik; Cockle verb. rimpelen, samentrekken: That warms the cockles of my heart = doet me innig genoegen; Hot cockles = spel waarbij een geblinddoekte moet raden wie hem geslagen heeft; Cockle-hat = pelgrimshoed met een Cockle-shell = (mossel)schelp (als pelgrimsinsigne); notedop (= klein bootje); Cockle-stairs = wenteltrap; Cockler = mosselverkooper. Cockney, kokni, subst. (geboren en getogen) Londenaar; verwende en verwijfde jongen; adj. wat een Cockney eigen is; Cockneydom; Cockneyfy = tot C. maken; adj. Cockneyish; Cockneyism = aard of uitdrukking van een C. Cocoa, koukou, cacao; Cocoabutter; Cocoa-nib = zaadvliesje van de cacaoboon; Cocoa-nut = kokosnoot. Cocoon, kəkûn, cocon; Cocoonery = inrichting voor de zijdewormteelt. Coctile, kokt(a)il, gebakken; Coction, kokš’n, koking, bakken. Cod, kod, subst. schil, schaal, buidel, zak; Cod verb. in eene schil besluiten. Cod, kod, kabeljauw; Cod-liver-oil = levertraan; Codder = visschersschuit (voor Cods); Codling = jonge kabeljauw. Coda, koudə, coda. Coddle, kod’l, zacht koken; troetelen, vleien: Don’t coddle yourself = verwen je zelf niet. Code, koud, wetboek, reglement: Code of morality = zedewet; Code-words = afgesproken of telegramwoorden: The telegram was put into the code-words = in dit schrift overgebracht; Codex = wetboek. Codger, kodžə, oude vent, vrek. Codicil, kodisil, aanhangsel van een testament; adj. Codicillary. Codification, koudifikeiš’n, kodifikeiš’n, codificatie; Codify, koudifai, kodifai, codificeeren. Codilla, kədilə, ruwe hennep of vlas. Codille, kədîl, codille (in quadrille of omber). Codlin(g), kodliŋ, Codlin, soort appelboom; Zie Cod. Codrington, kodriŋt’n. Coefficient, kouəfiš’nt, medewerkend; subst. coefficient. Coemption, kouem(p)š’n, het opkoopen of koopen in het groot. Coequal, kouîkw’l, subst. en adj. gelijk(e); Coequality, kouikwoliti, gelijkheid. Coerce, kouɐ̂s, dwingen; Coercer; Coercion = dwang; Coercion-act = dwangwet. Coessential, kouəsenš’l, van hetzelfde wezen. Coetaneous, kouiteiniəs, even oud. Coeternal, kouitɐ̂n’l, eeuwig bestaand met; subst. Coeternity. Coeval, kouîv’l = Coetaneous. Coexist, kouegzist, gelijktijdig bestaan; subst. Coexistence; adj. Coexistent. Coffee, kofi, koffie: A cup of black coffee; To grind, make, roast, take coffee; Coffee-beans (= Coffee-nibs); Coffee-mill; Coffee-pot; Coffee-room = gelagkamer. Coffer, kofə, subst. geldkist, kist, koffer, schat; gracht, galerij (vestingb.), sluis (in een kanaal); Coffer verb. in eene kist besluiten; Coffer-dam, kofədam, kistdam; Coffered. Coffin, kofin, subst. doodkist, pasteikorst, peperhuisje, bovenste van een paardehoef, kar van een drukpers; Coffin verb. in eene kist besluiten, insluiten. Cog, kog, subst. kam of tand (van een rad); kleine boot; Cog verb. paaien, door mooie praatjes bedriegen: His dice were cogged = zijne dobbelsteenen waren valsch (met lood aan ééne zijde bezwaard); Cog-wheel = tand- of kamrad. Cogency, koudž’nsi, overtuigende kracht; Cogent, koudž’nt, krachtig, overtuigend. Coggle, kog’l, kleine boot; Coggle-stone = afgeronde keisteen. Cogitate, kodžiteit, denken, overpeinzen; subst. Cogitation; adj. Cogitative. Cognac, ko(u)njak, cognac. Cognate, kognit, subst. bloedverwant; adj. verwant (in Schotl. vooral van moederszijde), vermaagschapt, van denzelfden aard; Cognation = bloedverwantschap. Cognition, kogniš’n, kennis (door eigen ondervinding of onderzoek opgedaan); adj. Cognitive. Cognizable, ko(g)nizəb’l, kenbaar, vervolgbaar; Cognizance, ko(g)niz’ns, kennis(neming), kenmerk, insigne; competentie, (rechts)gebied: Out of the cognizance of the post; Cognizant, ko(g)niz’nt, kennis dragend of nemend van (of). Cognomen, kognoum’n, familienaam, bijnaam; benaming. Cognovit, kognouvit, schriftel. erkenning door den gedaagde, dat de eischer in zijn recht is. Cogue, kog, nap, vaatje, emmer, slok. Cohabit, kouhabit, (als man en vrouw) samenwonen; subst. Cohabitation. Coheir(ess), kouêə(rəs), mede-erfgenaam. Cohere, kouhîə, samenkleven, logisch samenhangen; subst. Coherence = Coherency; adj. Coherent; Coherer = cohaerer, fritter (Draadl. telegr.). Cohesion, kouhîž’n, cohesie, samenhang, verband; adj. Cohesive; subst. Cohesionness. Cohort, kouhöt, krijgsbende (oudtijds 500 à 600 man). Coif, kôif, kwof, subst. kuif, kap, kapsel; Coif verb. met eene kap bedekken. Coiffure, kwofûə, kapsel. Coign(e) kôin. Zie Coin. Coil, kôil, subst. kronkeling, bocht; vlecht: (False back coils), rumoer, verwarring, menigte; Coil verb. kronkelen. Coin, kôin, subst. hoek, buitenhoek, wig, muntstempel (gestempelde munt); Coin verb. munten, smeden, bedenken, verzinnen: Current coin = gangbare munt: To be all over coin = een bom duiten hebben; He was paid in his own coin = met gelijke munt betaald; He is coining money = hij verdient geld als water; He coined new words = smeedde; Coinage, kôinidž, het munten van geld, muntstukken, het bedenken (van onware of valsche voorstellingen); Coiner = stempelaar, valsche munter, bedenker (van leugens, enz.). Coincide, kouinsaid, samenvallen, overeenkomen; Coincidence = samenloop (v. omstand.). Coir(e), kôiə, kaiə, kokosbast (touw). Coition, kouiš’n, conjunctie; bijslaap. Cojuror, koudžûrə, getuige van eens anders geloofwaardigheid of onschuld. Coke, kouk, subst. coke(s); Coke verb. in coke(s) veranderen. Coker-nut, koukənɐt = Cocoa-nut. Colander, kɐl’ndə, vergiettest; Colander verb. doorzijgen. Colchester, koultšəstə. Cold, kould, adj. koud, huiverig, koel, zonder deelneming of opgewektheid, bedaard: subst. koude, verkoudheid: Cold comfort = schrale troost; It must be a cold day in August ere I ever try it again = het zal lang duren, vóór ik het weer beproef; To be down with a bad cold; To have (to catch) a cold; She always had the joint in cold the second day = als koudvleesch; To leave out in the cold = in de kou laten staan; negeeren; afschepen; Cold-blooded = koudbloedig, koelbloedig; Cold-cream = zalfje voor barsten; Cold-served = koud voorgediend; vervelend, saai; Cold-short = koudbroos, koudbreukig; He gave me the cold-shoulder = negeerde mij, zag mij met den nek aan; I am severely colded = zwaar verkouden; Coldish = wat koud; Coldness = koude, koelheid. Coleoptera, kolioptərə, schildvleugelige insecten. Cole, koul: Colemouse = Coal-mouse; Colerape, koolraap; Colerape-seed = koolzaad; Cole-wort = Cabbage. Colic, kolik, subst. koliek, hevige buikpijn: Devonshire colic, Painter’s colic = loodvergiftiging; Colicky = koliek... Colinderies, kəlindəriz, koloniale producten, enz.; eene tentoonstelling daarvan. Coliseum, kolisîəm. Zie Colosseum. Collaborate, kəlabəreit, samenwerken; Collaborator. Collapse, kəlaps, subst. instorting, invalling, geheele mislukking; Collapse verb. invallen, instorten; Collapsible tubes = samendrukbare. Collar, kolə, subst. kraag, boord(je), halsband, halsring; Collar verb. een halsband, enz. aandoen, bij den kraag pakken, de hand leggen op, wegnemen, stelen; eene rollade maken: Against the collar = met tegenzin; He slipped the collar = streek de halster (af), ging er vandoor; He is out of collar = buiten betrekking, heeft geen werk; A collar of brawn = eene rollade van varkensvleesch; The beef was collard = het vleesch werd tot den vorm eener rollade gemaakt; Collar-beam = dwarsbalk; Collar-bone = sleutelbeen; Collar-work = zwaar werk; Collared herring = rolmops; Collarette = dameskraagje. Collate, kəleit, vergelijken (vooral van oude handschriften of boeken), ordenen of rangschikken, schenken, overdragen, met een kerkelijk “benefice” begiftigen; Collation, kəleiš’n, vergelijking; lichte maaltijd, begiftiging, geschenk; Collator, kəleitə, vergelijker, collator, schenker. Collateral, kəlatər’l, subst. bloedverwant in de zijlinie, adj. zij aan zij, parallel loopend, indirect, zijdelingsch: Collateral security = bij- of nevenborg; subst. Collateralness. Colleague, kolîg, subst. ambtgenoot; Colleague verb. (kolîg) zich vereenigen, samenspannen; Colleagueship. Collect, kolekt, kort gebed, gebed voor een bepaalden tijd of dag; vijver, waterplas (Amer.). Collect, kəlekt, vereenigen, verzamelen, incasseeren; afhalen; door waarneming of inlichting verkrijgen; gevolgtrekkingen maken: He collected himself = hij herkreeg zijne zelfbeheersching; He was not collected = bedaard, zichzelf meester; Collection = verzameling, incasseering (v. coupons), gevolgtrekking, buslichting; Collection bag (box) = kerkzakje; Collections = een soort tentamen (Oxf.); To make a collection = collecteeren; Collective = verzamelend, vereenigd, afleidend (uit): The collective body of a nation = Body Politic; Collector = verzamelaar, ontvanger (v. belastingen enz.); een der twee B.A.’s met de regeling der Dispuutcolleges belast (Oxf.); Collectorate, Collectorship = ontvangersdistrict of ontvangersbetrekking. College, kolidž, college, seminarium, universiteit, leerinrichting; verkiezingslichaam (Amer.): College-pudding = pudding van nierenvet, brood, rozijnen en eieren. Collegiate, kəlîdžiit, subst. lid van een college; adj. tot een college behoorende: Collegiate church = collegiale kerk, die door het kapittel en de kanunikken wordt bediend en geen bisschopszetel heeft. Collet, kolət, halsband, ringkas. Collide, kəlaid, tegen elkander stooten. Collie, koli, Schotsche herdershond. Collier, koljə, kolengraver, kolenhandelaar; kolenschip; Colliery = kolenmijn, kolenhandel. Colligate, koligeit, verbinden; Colligation = samenhang. Collision, kəliž’n, botsing, aanvaring; tegenstand. Collocate, koləkeit, plaatsen, stationeeren; Collocation = bijeenplaatsing, regeling. Collodion, kəloudj’n, collodium. Colloid, kolôid, gelatineachtig, amorph; subst. gelatineachtige stof. Collogue, kəloug, samenspannen (with). Collop, koləp, stukje vleesch, lapje. Colloquial, kəloukwiəl, tot de omgangstaal behoorende, alledaagsch, gemeenzaam: A colloquial command of the language = vertrouwdheid met de omgangstaal; Colloquial powers = onderhoudendheid; Colloquialism = alledaagsche uitdrukking; Colloquy, koləkwi, gesprek. Collude, kəl(j)ûd, onder één hoedje spelen, samenspannen; Colluder; Collusion = geheime samenspanning. Colluvies, kəl(j)ûviîz, etterhaard, vuil. Collyrium, kəliriəm, oogzalf (-water). Colman, koulm’n; Colnebrook, konbruk. Colocynth, koləsinth, kolokwint. Cologne, kəloun, Keulen: Cologne-water = Eau de Cologne. Colon, koulən, kronkeldarm; dubbele punt; Colon, kəloun, kolən (plaatsn.). Colonel, kɐ̂n’l, subst. kolonel; Colonel verb. (kolənel) = aanvoeren als kolonel; aanspreken met kolonel; Colonelcy; Colonelship. Colonnade, koləneid, zuilenrij. Colonial, kəlouniəl, koloniaal: The colonial Dutch (Dutch colonials) = Holl. kolonisten; Colonial-office = Min. v. Koloniën; Colonial-produce = koloniale waren; Colonist; Colonization; Colonize. Colophon, koləfon, koləfoun, colophoon, einde, sluitsteen: From title to colophon = van ’t begin tot het einde. Colophony, kəlofəni, koləfouni, colophonium (vioolhars). Colorado(-beetle), kolərâdou(bît’l), colorado(-kever). Colorate, kɐlərit, kolərit, gekleurd, geverfd, getint; Coloration; Colorature, kɐləritjə, koləritjə, koloratuur; Colorific, kɐlərifik, kolərifik, kleurgevend, kleur—. Colossal, kəlos’l, Colossean, koləsîən, kolossaal, reusachtig. Colosseum, koləsîəm, Colosseum. Colossus, kəlosəs, colossus. Colostrum, kəlostr’m, biestmelk. Colour, kɐlə, subst. kleur, tint, verf, voorkomen, (valsche) schijn, soort, karakter; Colour verb. verven, kleuren, tinten, doorrooken, blozen, bedekken, bewimpelen, aanneembaar maken, overdrijven: A man of colour = kleurling; State colour = regimentsvaandel, waarmede alleen voor den koning wordt gesalueerd; Colours = kleuren; vlag, standaard, insigne: In colours = opgeschikt; That is off colour = niet de ware kleur; I am all off colour = flets, onlekker; de kluts kwijt; The off coloured son of an Indian Civilian; Under colour of = onder het voorwendsel van; To change, lose colour = van kleur verschieten, bleek worden; To nail the colours to the mast = ten teeken dat men zich niet wil overgeven; volhouden; To serve with the colours = als soldaat dienen; To colour a pipe = doorrooken; He coloured to the eyes = bloosde tot over de ooren; Colour-bearer = vaandeldrager; Colour-box = verfdoos; In the oil and colour line = in oliën en verfwaren; Colour-man = verfbereider, verfverkooper; Colour-sergeant = onderofficier-vaandeldrager; Coloured = gekleurd (niet wit), zwartbruin; Colouring = valsche schijn, kleur(sel); Colourless; Colourist. Colportage, kolpötidž, ook Fr. uitspr. colportage; Colporte(u)r, kolpötɐ̂, kolpötɐ̂, colporteur. Colquhoun, kəhûn. Colstaff, kolstaf, draagstok voor watervat of last. Colt, koult, subst. veulen (ook fig.): Colt’s foot = klein hoefblad (de bladeren worden wel gerookt tegen asthma); Colt’s-tooth = melktand; Colt verb. dartelen, springen (Amer.); afstraffen met een eind touw; Coltish = dartel. Colter, koultə. Zie Coulter. Colton, koult’n. Coluber, koljubə = Colubrid(e), adder; Colubrine, koljubr(a)in, slangachtig, listig. Columbarium, koləmbêriəm, columbarium. Columbia, kəlɐmbjə. Columbine, kol’mb(a)in, subst. akelei; Colombine; violette weerschijn; adj. met de kleur van een duivenhals. Columbus, kəlɐmbəs. Column, kol’m, zuil, pilaar, kolom, kolonne (troepen), rij: Column of companies = compagniescolonne; Column of route = marschcolonne; Columnar = zuilvormig, zuil - -. Colure, kəljûə, kouljuə, (meest mv.) coluren (sterrek.), snijpunt. Coma, koumə, slaapziekte, diepe slaap; nevelkring van een komeet; zaadpluisje. Co-mate, koumeit, subst. kameraad. Comatose, koumətous, koumətous, door slaap bevangen, slaapzuchtig. Comb, koum, subst. kam, hekel, wolkam, hanekam, honigraat; Comb verb. kammen, hekelen, rollen en uiteenspatten (der golven): To cut a person’s comb = een toontje lager doen zingen; To comb some one’s head (hair) = iemand onder den duim houden; He combed his hair with his hands = streek met de hand door. Combat, kombət, kɐmbət, subst. strijd, gevecht: Private, single combat = duel; Combat verb. strijden, worstelen, bestrijden; Combatable = bestrijdbaar; Combatant, subst. (ook: Combater) strijder; adj. strijdend, strijdlustig; Combative = strijdlustig; Combativeness = strijdlustigheid. Combe, kûm, koum. Comber, koumə, hij die kamt, wolkam(mer), lange omkrullende golf. Combinable, kəmbainəb’l, vereenigbaar. Combination, kombineiš’n, verbinding, vereeniging, komplot; Combinations = hemdbroek, = Combination-garment; Combination-laws = Eng. arbeidswetten van 1824; Combination-room = gezelschapszaal (aan de universiteit te Cambridge); Combinative, Combinative = verbindend, verbindings... Combine, k’mbain, nauw verbinden, (zich) vereenigen, samenvoegen; subst. bond, kongsie. Combings, koumiŋz, kamharen. Combustibility, k’mbɐstibiliti, brandbaarheid; Combustible, k’mbɐstib’l, subst. brand(bare) stof; adj. verbrandbaar; driftig, opvliegend; Combustion, k’mbɐstj’n, verbranding: Spontaneous combustion = zelfverbranding. Come, kɐm, komen, naderen, aankomen, verschijnen, uitbotten, gebeuren, afloopen: Come, that’s satisfactory = komaan, dat is plezierig; Come, come, hope for the best = kom, kom, laten we ’t beste er van hopen; Come, don’t be a fool; Come your ways = allo, kom mee; She was trying to come that dodge = die bedriegerij aan te wenden; Will you come the cruise? = tochtje meemaken; You shall not come your ghosts over me = me niet bang maken met je spoken; To come to hand = in goede orde ontvangen; It has come home to me = is me duidelijk geworden; That stab came home = was raak; That word came home = maakte een diepen indruk; To come to light = aan het licht komen; To come to pass = geschieden; To come short = te kort schieten, falen; That is coming it strong = dat is kras gezegd; To come true = uitkomen, waar blijken; To come undone = losgaan; In time to come = in de toekomst; For a long time to come = het zal nog lang duren; First come best served = die ’t eerst komt, ’t eerst maalt; Lightly come, lightly go = zoo gewonnen, zoo geronnen; He’ll be sixty come next Christmas = a.s. Kerstmis; The time has come about, round = is weer daar; How did it come about? = hoe is het gebeurd? To come across = toevallig aantreffen, stooten op; Come along, old man = ga nu mee; To come at = bereiken, raken, te pakken krijgen; She was always coming backward and forward = zij was er, of ze kwam er; The soldiers came by = kwamen voorbij; How did you come by that horse? = kwaamt gij aan? To come down = naar beneden komen, vallen, dalen; He came down very soon = hij bakte heel gauw zoete broodjes; They came down handsomely = zij dokten flink op; To come down (up)on = aanpakken (fig.); Come in = kom binnen; I just came in for the last act = ik was nog net op tijd voor het laatste bedrijf; He came in for a good scolding = kreeg een flink standje; We came in for a storm = werden overvallen; Chimney-pot hats have come in again = zijn weer in de mode; To come in = te pas komen; He has come into his own = heeft zijn (erf)deel gekregen; He came off scot-free = hij heeft het er zonder kleerscheuren afgebracht; When will the concert come off? = wanneer zal het concert plaats hebben? The trial will soon come off = beginnen; My hair is coming off = ik groei door mijn haar; The soldiers came off duty = kwamen van de wacht; He came out with his guess prematurely = hij raadde te vroeg; Nothing will come out of it = daar zal niets uit voortkomen; She came out on her 18th birthday = kwam in de wereld; kwam uit; The bankrupt has come out again = heeft zich weer (in de maatschappij) vertoond; It came out as I told you = gebeurde; He came out with his secret = hij verklapte zijn geheim; The truth came out; This comes out clearly = blijkt duidelijk, komt duidelijk aan ’t licht; The book came out = verscheen; He has come out strongly = is kranig voor den dag gekomen; To come over to a party = overgaan bij; To come round = komen aanrijden, vóór komen, etc.; He is sure to come round = hij zal wel bijdraaien; The patient will soon come round again = hersteld zijn, tot bewustzijn komen; You shall not come round me = bepraten, inpalmen; He came to (himself) in no time = kwam dadelijk weer bij (uit flauwte); It comes to the same thing = komt op ’t zelfde neer; When all comes to all = alles bijeengenomen; That has come up of late = dat is in den laatsten tijd gebruik geworden; He struck gold, and came up by leaps and bounds = hij vond goud, en werd zeer spoedig rijk; To come up to = beantwoorden aan; He came up to me = naderde mij; To come up to the scratch = iemand staan, een uitdaging aannemen, toebijten; Two travellers came up with me = haalden mij in; He came upon me very suddenly = hij viel mij plotseling op het lijf; Come-at-able = genaak(verkrijg)baar; Come-down = val, vernedering; Come-off, kɐmof, kɐmof, uitvlucht, tot stand koming; Come-outer = bekeerde; radicaal (Amer.); He has found his Come-uppance = hij heeft zijn meerdere gevonden, hij heeft zijn man gevonden. Comedian, kəmîdj’n, tooneelspeler, blijspeldichter; Comedietta, komədjetə, klucht; Comedy, komədi, blijspel. Comely, kɐmli, bevallig, knap, gepast. Comer, kɐmə, komende, bezoeker: The first comer = de eerst komende, de eerste de beste; Newcomer = nieuweling, vreemdeling. Comestibles, kəmestib’lz, eetwaren. Comet, komət, komeet, een kaartspel; Cometary = komeet - -; Cometarium = cometarium. Comfit(ure), kɐmfit(jə), suikergoed, bonbon. Comfit = confijten. Comfort, kɐmfət, subst. troost, vertroosting, aanmoediging, bijstand; soort sprei (Amer.); Comfort verb. troosten, kracht geven, opwekken, opbeuren: We are in comfort = kunnen ons goed redden; To take comfort = zich troosten, moed scheppen; Comfortable = subst. soort sprei of polsmof (Amer.); adj. (= Comfy) aangenaam, gemak gevend: Now I am comfortable = nu ben ik (voel ik mij) op mijn gemak; Comforter = trooster; fopspeen; bouffante; de Heilige Geest (Joh. XIV, 26). Comfy = Comfortable. Comic(al), komik(’l), grappig; subst. Comicality, Comicalness. Coming, kɐmiŋ, toekomstig: Coming! Sir! = aannemen! mijnheer! Coming in = binnenkomen; inkomsten; Coming on = nadering, toeneming. Comitia, kəmišə, volksvergaderingen; adj. Comitial. Comity, komiti, (burgerlijke) beleefdheid, hoffelijkheid: Comity of nations = internationale hoffelijkheid, waardoor b.v. de wetten van het eene land erkend worden binnen de grenzen van een ander. Comma, komə, komma: Inverted commas = aanhalingsteekens; Comma-bacillus. Command, kəmând, subst. bevel, gebod, macht, gezag, commando; Command verb. bevelen, bestellen, bedingen, beheerschen, afdwingen: The Boers of De Wet’s command = commando; Command of oneself = zelfbeheersching; I am at your command = ben tot uw dienst; To be in command = het bevel voeren; This hill commands (a view of) the surrounding landscape = deze heuvel bestrijkt (geeft het gezicht op); Commandant, kom’ndânt, als titel bij een naam; kom’ndânt = commandant; Commandeer, kom’ndîə, requireeren in den oorlog (Zuid-Afrika): They commandeered the caffres for military service; Commander = bevelhebber, zeeofficier met rang tusschen Captain en First Lieutenant; stamper; Commander of the Faithful = titel van den Sultan van Turkije; Commander-in-chief = opperbevelhebber; Command(e)ry = kommandeurschap; Commandership = bevelhebberschap; Commandment = gebod, bevel; Commando: The Transvaal commandos. Commeasurable, kəmežər’b’l = Commensurable. Commemorate, kəmeməreit, herdenken, vieren; subst. Commemoration; adj. Commemorative. Commence, kəmens, beginnen, worden, een zeker karakter aannemen; Commencement = begin, opkomst, oorsprong; de dag waarop vroeger uitsluitend de promotie tot M. A. of Doctor plaats had te Cambridge. Commend, kəmend, prijzen, aanbevelen, opdragen, toevertrouwen: For a mild winter, commend me to the South of France = voor zacht winterweer moet men het Zuiden van Frankrijk hebben; Commend me to him = doe mijne groeten aan hem; adj. Commendable = prijzenswaardig; subst. Commendableness = prijzenswaardigheid; Commender; Commendam = tijdelijk beheer van een kerkelijk ambt of een leen (in 1863 afgeschaft); Commendation = lof; Commendatory = prijzend, aanbevelings- - (Commendatory letter); een prebende in commendam hebbend; subst. tijdelijk beheerder van een opengevallen prebende (= Commendam) = Commendator. Commensurability, kəmenšurəbiliti, commensurabiliteit; Commensurable = commensurabel: A is commensurable with B = Commensurate, kəmenšureit. Comment(ary), kom’nt(əri), commentaar; Comment = verklarende aanteekeningen maken bij, kritiek uitoefenen (on); Commentator = uitlegger, verklaarder. Commerce, koməs, handel, verkeer, omgang; een kaartspel: Commerce Union = tolverbond; Commerce of ideas = gedachtenwisseling. Commercial, kəmɐ̂š’l, handels ...: Commercial college = handelsschool; Commercial education = handelsonderwijs; Commercial relations = handelsbetrekkingen; Commercial room = monsterkamer in een hotel voor handelsreizigers; Commercial-school = handelsschool; Commercial traveller = handelsreiziger. Commination, komineiš’n: Commination-service = een deel van de liturgie der Eng. kerk, op Aschwoensdag gelezen, waarbij Gods toorn tegen zondaars wordt uitgesproken; Comminatory = dreigend. Commingle, kəmiŋg’l, (zich) vermengen. Comminute, kominjût, tot gruis of poeder maken; inkrimpen; subst. Comminution. Commiserate, kəmizəreit, beklagen; subst. Commiseration. Commissariat, komisêriət, subst. de intendance van het leger, de daartoe behoorende officieren; ook adj.: All the commissariat animals had been killed = al het slachtvee (voor het leger) was gedood. Commissary, komisəri, gemachtigde; officier van het Commissariat: Commissary Court = gerechtshof (van een graafschap) inzake erfenissen; Commissary-general = generaal-intendant. Commission, kəmiš’n, subst. opdracht, last, lastbrief, commissie(loon); officiers-aanstelling (bij marine of leger): Commission verb. machtigen, belasten, in commissie bestellen; een commission verleenen: Ships in commission = in dienst gestelde schepen; Commission of (the) peace = aanstelling tot vrederechter; To be put into the Commission of Peace = benoemd worden tot vrederechter; Commission of lunacy = commissie van onderzoek naar den toestand der geestvermogens; Commission-agent = (Commission-merchant); Commissional = gevolmachtigd; Commissioned officer = officier; Non commissioned officer = onderofficier; Commissioner = gevolmachtigde, commissaris, lid van een commissie, commissionair = Commissionaire. Commissure, komišuə, voeg, naad. Commit, kəmit, toevertrouwen, toewijzen, gevangen nemen, blootstellen, compromitteeren, (zich) verbinden, doen, bedrijven, naar eene commissie verzenden: He rarely commits himself in speaking = hij zegt zelden domme of gekke dingen; I would not commit myself to these conclusions without examining the affair myself = ik wou niet instemmen met dergelijke conclusies; He committed himself to that course = besloot tot die wijze van doen; They stand committed to that policy = moeten volgen; Parliament has the power of committing = het recht om wetten enz. in handen eener commissie te stellen, of een bevel tot gevangenneming uit te vaardigen; He committed these words to memory = leerde van buiten; To commit to paper = op papier brengen; Commitment = verwijzing, overdracht, inhechtenisneming; Committable = te begane; Committal = subst. toewijzing, gevangenneming, bevel daartoe, begaan; adj. I thought of a non-committal thing to say = ik bedacht mij op iets, dat ik gerust kon zeggen, waardoor ik mij niet bloot gaf; Committee, kəmitî, commissie, comité; Committee, komitî, curator (van een idioot of krankzinnige); Committer = bedrijver, lastgever. Commode, kəmoud, hoog dameskapsel (van vroeger tijd); latafel; stilletje. Commodious, kəmoudjəs, geriefelijk; subst. Commodiousness; Commodity, kəmoditi, gerief, gemak, handelsartikel, waar. Commodore, komədö = Captain of the Fleet = rang tusschen schout-bij-nacht en kapitein ter zee; bevelhebber van een eskader; het voorop zeilend schip van een koopvaardijvloot. Common, kom’n, subst. gemeenteweide, meente; adj. (al)gemeen, gewoon, gebruikelijk, openbaar, van lagen rang, plat, onrein, gemeenschappelijk, gemeenslachtig (van subst. en werkw.); Common verb. gezamenlijke grondrechten hebben; samen eten: We have it in common = gezamenlijk; He is above the common = meer dan gewoon; It is out of the common = buitengewoon, ongewoon; Common carrier = vrachtrijder; Common divisor = gemeene deeler; Common council(man) = gemeenteraad(slid); Common crier = stadsomroeper; Common gender = van ’t zelfde gramm. geslacht; Common hall = raadhuis; aula; Common law = gewoonterecht (tegenover het geschreven recht); Common noun = gem. zelfst. nmw.; Common Pleas = oud gerechtshof; thans opgenomen onder de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; Book of Common Prayer = ritueel en gebedenboek der Angl. kerk; Common sense = gezond verstand: That is a common sense remark = van gezond verstand getuigende; Commonable = gezamenlijk, gemeenschappelijk; Commonage = gezamenlijk bezit, gemeenschappelijk recht; Commonalty = burgerij (wat niet tot den adel behoort); Commoner = burger; lid van het House of Commons; iemand, die mede recht heeft op gemeenschappelijken grond: Gentleman commoner = betalend student, die eerst in later tijd werden toegelaten; Commonish = vrij algemeen, alledaagsch; Commonplace, kom’npleis, subst. gewoon onderwerp, gewone uitdrukking, gemeenplaats, memorandum; adj. gewoon, alledaagsch; Commonplace verb. in een memorandum of commonplace-book aanteekenen; Commons, komənz, het volk; de leden van het Lagerhuis = House of Commons; voedsel (aan eene algemeene tafel): His cheeks were hollow; he had been on short commons for four years = hij had het schraal van eten gehad; Doctors’ Commons = oud gerechtshof bestaande uit 5 hoven, vervangen door het Probate Court, thans Prob. Division van het Hooggerechtshof; Commonty = land, aan twee of meer toebehoorende; gemeenteweide; Commonweal, kom’nwîl, het algemeen welzijn; Commonwealth, kom’nwelth, gemeenebest, staatslichaam, statenbond, republiek (in Engeland onder Cromwell: 1649–1660). Commorance, -cy, komər’ns(i), domicilie; Commorant = wonend. Commotion, kəmouš’n, beroering, beweging, drukte, tumult. Communal, komjun’l, kəmjûn’l, communaal; Commune, komjûn, gemeente, commune (Fr.), communie: To hold commune (with) = spreken met, raadplegen. Commune, kəmjûn, komjun, spreken met, raadplegen; deelnemen aan het Avondmaal (Amer.); de communie ontvangen (Kath. kerk). Communicability, kəmjûnikəbiliti, mededeelbaarheid; Communicable, kəmjûnikəb’l, mededeelbaar; Communicant, kəmjûnikənt, avondmaalsganger, communicant; Communicate, kəmjûnikeit, mededeelen, schenken, openbaren, omgang hebben, in verbinding staan met, deelnemen aan het Avondmaal, communiceeren, ter communie gaan. Communication, kəmjûnikeiš’n, mededeeling, omgang, communicatie (middel), verbindingsweg: Communication-cord = noodrem; Evil communications corrupt good manners = kwade samensprekingen bederven goede zeden; Communicative = mededeelzaam; subst. Communicativeness; Communicator = mededeeler, noodlijn; Communion, kəmjûnj’n, verbinding, gemeenschap, omgang; Avondmaal; communie: Communion cup, table, service = avondmaalsbeker, -tafel, -dienst. Communism, komjunizm, eigendomsgemeenschap, communisme, socialisme; Communist; adj. Communistic(al). Community, kəmjûniti, gemeenschap, gemeente(wezen). Commutability, kəmjûtəbility, vervreemdbaarheid, verwisselbaarheid; adj. Commutable. Commutation, komjuteiš’n, verwisseling, verandering; abonnement (Amer.); stroomwisseling, aflossing; adj. Commutative; Commutator = stroomwisselaar; Commute, kəmjût, verruilen, ineens betalen in plaats van in termijnen, veranderen, wisselen: The sentence of death was commuted into lifelong imprisonment = het doodvonnis werd veranderd in. Compact, kompakt, verdrag, overeenkomst, verbond; Compact, k’mpakt, adj. aaneengesloten, vast, kort, bondig, bestaand uit (of); Compact verb. krachtig verbinden, nauw vereenigen, verdichten: A compactly built young fellow = kort en stevig ventje; Compactness = beknoptheid, soliditeit, stevigheid. Companion, k’mpanj’n, subst. gezel, kameraad, makker, compagnon, laagste graad in eene ridderorde, kampanje, kapluik (bij de trap van eene kajuit), koekoek (uitstekend dakvenster); adj. vergezellend; Companion verb. vergezellen: Companion-hatch = kap boven de kajuitstrap; Companion-ladder, Companion-stairs, Companion-way = kajuitstrap; Companionable = gezellig; Companionless; Companionship = gezelschap. Company, kɐmpəni, subst. gezelschap, maatschappij, gilde, genootschap, compagnie, bemanning: I will bear, keep you company = u gezelschap houden; To be in company with, in the company of = in gezelschap van; Two is company, three is none = twee is gezellig, drie is te veel; He kept company with our servant = had verkeering met onze meid; My friend sees no company = is zéér eenzelvig; She wept for company = schreide mee; Company verb. het gezelschap genieten van: I companied with very interesting people. Comparable, kompərəb’l, vergelijkbaar; Comparative, k’mparətiv, vergelijkend, betrekkelijk; subst. comparatief; A comparatively small sum = betrekkelijk geringe som. Compare, k’mpêə, vergelijken, gelijkstellen, gelijk zijn, in den comparatief zetten; zich laten vergelijken; subst. vergelijking: His eloquence may be compared to a thunderstorm = kan worden vergeleken bij; I cannot compare the one statesman with the other = vergelijken met; On our comparing notes, many circumstances tallied with wonderful exactness = toen wij onze bevindingen vergeleken (van gedachten wisselden), kwamen vele omstandigheden merkwaardig juist overeen; You cannot compare (You compare disadvantageously) with your friend = gij kunt een vergelijking met uw vriend niet doorstaan; Beyond compare, past compare = onvergelijkelijk. Comparison, k’mparis’n, vergelijking, trappen van vergelijking: Beyond all comparison, Out of all comparison, Without comparison = onvergelijkelijk; By way of comparison = vergelijkenderwijze; To bear (stand) comparison with = de vergelijking doorstaan met. Compartment, k’mpâtm’nt, afdeeling, coupé, vak. Compass, kɐmpəs, subst. omtrek, omvang, omweg, ruimte, grens, bestek, bereik, kompas; Compass verb. omvatten, omringen, bekleeden, verkrijgen, bedenken, beramen, tot stand brengen: We have boxed the compass = zijn de rij rond geweest; He fetched a compass = hij maakte een omweg, ging niet recht op het doel af; We speak within compass in asserting this = wij zeggen niet te veel met dit te beweren; True as a compass = echt waar; They compass heaven and earth to make one proselyte = doorzoeken hemel en aarde; He compassed his end = bereikte zijn doel; I felt resolved to compass revenge = op wraak te peinzen; Compass-box = kompashuisje; Compass-card = kompasroos; Compass-saw = cirkelzaag; Compass-timber = kromhout; Compass-window = vooruitspringend boogvenster; Compasses = passer. Compassion, k’mpaš’n, subst. medelijden; Compassion verb. beklagen, zich erbarmen; Compassionate, k’mpašənit, adj. mededoogend, medelijdend; Compassionate verb. k’mpašəneit, beklagen, medelijden hebben met. Compatibility, k’mpatibiliti, vereenigbaarheid, bestaanbaarheid; Compatible, k’mpatib’l, bestaanbaar, passend, vereenigbaar (met with). Compatriot, k’mpeitriot, k’mpatriot, subst. landgenoot; adj. uit hetzelfde land; subst. Compatriotism. Compeer, k’mpîə, subst. evenknie, gelijke, makker; Compeer verb. evenaren. Compel, k’mpel, dwingen, drijven, verplichten: That actor compelled tears from his audience = dwong zijn gehoor tranen af; Compeller = verzamelaar. Compend, kompend, Compendium, k’mpendj’m, kort begrip, verkorte opgaaf; Compendious = beknopt, bevattelijk; subst. Compendiousness. Compensate, komp’nseit, k’mpenseit, goed maken, vergoeden, opwegen; Compensation = vergoeding, compensatie, tegenrekening: Workman’s Compensation Act = ongevallenwet; Compensation-balance (pendulum) = compensatieslinger; adj. Compensative = Compensatory; Compensator = compensator. Compesce, k’mpes, bedwingen, beteugelen. Compete, k’mpît, wedijveren, strijden om. Competence, kompitens, Competency, kompitensi, bevoegdheid, welgesteldheid, gepastheid: They led a life of competence = zij konden het goed stellen in de wereld; He has a competency = kan zich goed redden; Competent = bevoegd, toereikend, overeenkomstig. Competition, kompitiš’n, mededinging, wedijver, concurrentie, kooplust; Competitive, k’mpetitiv, vergelijkend (van een examen b.v.), mededingend; Competitor = mededinger, concurrent; Competitress = Competitrix. Compilation, kompileiš’n, verzameling. Compile, k’mpail, samenstellen, samenvoegen, verzamelen; een aantal ‘runs’ maken (cricket); subst. Compiler. Complacence, k’mpleis’ns, Complacency, k’mpleis’nsi, welbehagen, voldoening, aangename wijze van optreden, manieren, enz.; beleefdheid; Complacent = behaaglijk, etc. Complain, k’mplein, subst. klacht; Complain verb. klagen, morren, aanklagen: He complained of the boys = klaagde over; To complain to = zich beklagen bij; Complainant = klager, lijder, eischer; Complaining = klagend, onpasselijk; subst. klacht; Complaint = klacht, aanklacht, kwaal, ongesteldheid. Complaisance, kompləz’ns, kompləzans, beleefdheid, hoffelijkheid, inschikkelijkheid; adj. Complaisant of Complaisant. Complement, kompliment, subst. aanvulling, volle getal, volheid, toevoegsel, het bijkomende, complement; Complement verb. aanvullen: Three meals a day was the Homeric complement = de taks, het aantal in de dagen van H.; The complement of the squadron = getalsterkte; Complemental, Complementary = aanvullend, complementair. Complete, k’mplît, adj. volledig, voltooid, af, volkomen; Complete verb. afmaken, voltooien; subst. Completeness; Completion = voltooiing, vervulling; Completive = volkomen makend; Completory, subst. de completen, het deel van het Brevier, dat het officium van den dag afsluit (Kath. Kerk); adj. vervullend, voltooiend. Complex, kompleks, subst. het geheel; adj. samengesteld, ingewikkeld. Complexion, k’mplekš’n, gelaatskleur, teint, voorkomen; temperament, lichaamsgesteldheid. Complexity, k’mpleksiti, samengesteldheid, ingewikkeldheid. Compliance, k’mplaiəns, toegeving, toestemming, onderwerping: In compliance with = overeenkomstig; Compliant, toegevend, inschikkelijk. Complicate, komplikeit, adj. ingewikkeld; Complicate verb. verwikkelen, verwarren; Complication = verwikkeling, complicatie (Med.). Complicity, k’mplisiti, medeplichtigheid. Compliment, kompliment, subst. plichtpleging, lof, vleierij: Compliments of the season = Nieuwjaarswenschen; (Make) my best compliments to = mijne hartelijke groeten aan; With the author’s compliments = van den schrijver. Compliment, kompliment, verb. complimenteeren, gelukwenschen, complimenten maken; Complimental = beleefd, beleefdheids ... = Complimentary (op boeken) = presentexemplaar. Complin(e), komplin = Completory, de completen (Kath. kerk): To go to Complins. Comply, k’mplai, voldoen, toegeven aan, toestemmen: I complied with his wishes = voldeed aan; Complying = Complaisant. Compo, kompou, compositie; mengsel, enz.; het woord is kort voor Composition. Component, k’mpoun’nt, subst. en adj. samenstellend (deel). Comport, k’mpöt, overeenkomen, overeenstemmen, zich gedragen; subst. compôte, kompət: She comported herself with much gravity; The hangings do not comport with the furniture = het behangsel past niet bij het ameublement; Comportment = gedrag, houding. Compose, k’mpouz, samenstellen, samenvoegen; bevredigen, tot bedaren brengen, in orde brengen, voorbereiden; zetten (drukkerij), componeeren, dichten, ontwerpen: What was it composed of? = waaruit bestond het?; Composed = kalm; rustig; subst. Composedness; Composer = componist; Composing draught = kalmeerende drank; Composing-frame (-room, -machine, -stick) = zettersraam, etc. zethaak. Composite, kompəzit, samengesteld, compositie - - (i.e. hout en ijzer); subst. samenstelling, mengsel; Composite candle = stearinekaars; Composite carriage = spoorwegrijtuig met verschillende klassen; Composite number = deelbaar getal; Composition, kompəziš’n, samenstelling, mengsel, geaardheid, opstel, arbeid, werk, schikking, verdrag, afkooping, bevrediging, het aangenomen bedrag, het letterzetten: A composition of a shilling in the pound = een accoord van vijf percent; He has no fear in his composition = kent geen vrees; Compositor = letterzetter. Compost, kompo(u)st, subst. mengmest; pleisterkalk, gemengd nieuws; Compost verb. mesten; bepleisteren. Composure, k’mpoužə, kalmte, bedaardheid, bezadigdheid: He upset my composure = hij bracht mij van mijn stuk. Compote, kompout, compôte. Compound, kompaund, subst. samenstelling, mengsel, massa; samengesteld woord; erf, kampong; adj. samengesteld, gecompliceerd: Compound fracture = dubbele breuk; Compound interest = interest op interest; Compound leaf = sameng. blad; Compound system = stelsel om mijnwerkers in eene afgesloten ruimte te houden. Compound, k’mpaund, samenstellen, vermengen, vereenigen, bereiden, delgen, schikken, accordeeren: The matter was Compounded for = geschikt; He compounded for his escape = maakte een accoord; He compounded the felony = hij trok de aanklacht in na schadeloosstelling; We compounded some hot stuff = bereidden wat warmen drank; Compoundable = aflosbaar, etc; Compounder = menger, bereider; hij, die een accoord aangaat. Comprador, komprədö, Chineesch handelsagent voor Europ. handelshuis. Comprehend, komprihend, omvatten, insluiten; begrijpen; Comprehensibility = begrijpelijkheid; Comprehensible = duidelijk, begrijpelijk; Comprehension = bevatting, begrip; omvang; Comprehensive = veelomvattend, uitgebreid, groot; bondig: subst. Comprehensiveness. Compress, kompres, compres, doek. Compress, k’mpres, samendrukken, verdichten; Compressibility = samendrukbaarheid; Compressible = samendrukbaar; Compression = samendrukking, bondigheid, beknoptheid; Compressive = samendrukkend; Compressor = drukverband, soort machine, kettingstopper. Comprise, k’mpraiz, bevatten, insluiten. Compromise, komprəmaiz, subst. minnelijke schikking, overeenkomst; tusschending; Compromise verb. schikken, bijleggen; compromitteeren, op ’t spel zetten: A life of compromise = van geven en nemen; I will so far compromise the matter as to accompany you thither = ik zal er mij dan toe laten vinden er met u heen te gaan; To compromise one’s principles = het met zijne beginselen op een accoordje gooien; Let us compromise opinions = laten wij het zien eens te worden. Compromit, komprəmit, in gevaar stellen, compromitteeren. Comptant, kaunt’nt, contant geld. Comptoir, koŋtwö, kantoor, toonbank. Comptroller, k’ntroulə. Zie Controller. Compulsion, k’mpɐlš’n, dwang: On (By) compulsion = gedwongen; Compulsory = dwingend, gedwongen, dwang - -: Compulsory attendance = verplicht schoolbezoek; Compulsory military service. Compunction, k’mpɐŋkš’n, wroeging, gewetensknaging; Compunctious = berouwhebbend. Compurgation, kompɐ̂geiš’n, vrijspraak van een beschuldigde op de beëedigde verklaring van 12 personen; Compurgator of kəmpɐ̂gətə = iemand die zoo’n verklaring aflegt. Computable, kəmpjûtəb’l, kompjutəb’l, berekenbaar; Computation = rekenen, berekening, omslag; Compute = (be)rekenen, omslaan, overwegen. Comrade, komreid, kameraad, “burger”; Comradeship. Con, kon, subst. het tegen: Pro and con = het vóór en tegen. Con, kon, zorgvuldig nagaan, van buiten leeren; een schip sturen door aanwijzingen van den roerganger: He conned over his lessons = leerde zijne lessen van buiten; He conned thanks = betuigde zijn dank. Concatenate, kənkatəneit, aaneenschakelen; subst. Concatenation. Concave, konkeiv, subst. holte, (hemel), gewelf; adj. hol, concaaf; Concave verb. uithollen; Concavity, kənkaviti, holheid; Concavo-concave = hol aan de beide oppervlakten; Concavo-convex = hol aan de eene, bol aan de andere zijde. Conceal, k’nsîl, verbergen, geheim houden, wegstoppen, vermommen; Concealable = wat verborgen kan worden; A concealed royalist = verkapte; Concealer = verberger, heler; Concealment = geheimhouding: Place of conceal = schuilhoek. Concede, k’nsîd, toegeven, opgeven, toestaan, toestemmen: To concede attention to = schenken. Conceit, k’nsît, subst. bevatting, begrip, meening, valsche waan, verwaandheid; eigenaardige, grillige opvatting of denkbeeld, spitsvondige geestigheid; Conceit verb. opvatten, zich verbeelden: He was a little out of conceit with her = hij mocht haar niet meer zoo graag; A man of a quick conceit = vlugge bevatting; A conceited fellow = verwaande vent; Conceitedness = inbeelding, geaffecteerdheid. Conceivable, kənsîvəb’l, denkbaar, begrijpelijk; Conceive, k’nsîv, een denkbeeld vormen, denken, zich voorstellen, begrijpen, bevatten, opvatten, zwanger worden, ontvangen. Concentrate, kons’ntreit, kənsentreit, in een punt vereenigen, concentreeren, samentrekken op; subst. Concentration; Concentrative = geneigd of dienend tot concentratie; Concentrativeness. Concentre, k’nsentə, in een middelpunt samenkomen (samenbrengen); Concentric = Concentrical = concentrisch; subst. Concentricity = de eigenschap van of geschiktheid tot concentreeren. Concept, konsept, begrip; Conceptual: Conceptual incongruities = begripsverwarringen, inconsequenties; Conception = voorstelling, begrip, opvatting, gedachte, ontwerp; ontvangenis. Concern, k’nsɐ̂n, subst. zaak, onderneming, ding; belang, bezorgdheid, angst; Concern verb. betreffen, aangaan; ontstellen, bezorgd maken: A manufacturing concern = fabriekszaak; I have no concern with it = niets mee te maken; That is no concern of any one’s = dat gaat geen mensch wat aan; I do not care for the whole concern = ik geef niets om het heele spul: Common concerns = alledaagsche zaken; Forget such worldly concerns now = wereldsche zaken; I am concerned for your welfare = stel belang in (maar maak mij ongerust over); He was greatly concerned for the loss, his friend had suffered = hij had erg te doen met; To be concerned in a plot = betrokken bij; I am not concerned with his opinions = - - - gaan mij niet aan; So far as I am concerned = wat mij aangaat; Concerning = betreffende; Concernment = zaak: He has no concernment for it = hij bekommert er zich niet om. Concert, konsət, overeenstemming, harmonie, concert: The European concert; They acted by concert = één van zin; I have acted in concert with your wishes = overeenkomstig uwe; Concert-hall; Concertize = concerten geven. Concert, k’nsɐ̂t, samenwerken, afspreken, een plan maken, meerstemmig arrangeeren: The concerted works were Beethoven’s Seventh Symphony and Schumann’s Quartet in A minor = de uitgevoerde, ten gehoore gebrachte stukken. Concertante, kontšɐ̂tanti, concertstuk voor solo-instrumenten; Concertina, konsɐ̂tînə, concertina (soort v. harmonica); Concerto = concertstuk (voor solo met begeleiding). Concession, k’nseš’n, vergunning, concessie; Concession(n)aire, Fr. uitspraak, Concessionary, k’nseš’nəri. Concessioner (Amer.), concessionaris; Concessive = vergunnend, concessief. Conch, koŋk, zeeschelp; Concha, koŋkə, oorschelp; gewelf van een halfkoepel of nis; Conchifera, koŋkifərə, schelpdieren met twee schelpen; Conchiferous, koŋkifərɐs, schelpen voortbrengend of bevattend; Conchology, koŋkolədži, kennis van schelpen en hare bewoners. Conciliar, k’nsiljə, Concilium - - -. Conciliate, k’nsiljeit, verzoenen, bevredigen, (voor zich) innemen: A conciliating person = innémend mensch; Conciliation = verzoening, etc.; Conciliative, Conciliatory = verzoenend; Conciliator = bemiddelaar. Concise, k’nsais, beknopt, zaakrijk; subst. Conciseness. Concision, k’nsiž’n, besnijdenis; beknoptheid. Conclave, konkleiv, (geheime) kardinaalsvergadering; de vergaderde kardinalen, hunne vergaderzalen, geheime zitting. Conclude, k’nklûd, besluiten, beslissen, bepalen, opmaken uit, ten einde brengen, vaststellen, eindigen, sluiten: To conclude alliances (peace) = sluiten; I conclude from your words to his guilt = ik maak uit uwe woorden op, dat hij schuldig is; To be concluded = slot volgt; Conclusion, k’nklûž’n, besluit, einde, afloop, gevolgtrekking: I will try conclusions with him = mij met hem meten; Conclusive, k’nklûsiv, afdoende, beslissend: Conclusive evidence = afdoend bewijs; subst. Conclusiveness. Concoct, k’nkokt, samenkoken, bereiden, zuiveren, overlèggen, smeden, beramen, verteren; Concoction = bereiding, overleg; beraming; Concocter = bewerker. Concomitance, k’nkomit’ns, Concomitancy, co-existentie: In concomitance with = tegelijk met. Concomitant, k’nkomit’nt, subst. het begeleidende of bijkomende; adj. vergezellend, bijkomend. Concord, koŋköd, eendracht, overeenstemming, harmonie; Concordance, k’nköd’ns, overeenstemming, index, concordans; Concordancy = overeenstemming; Concordant = overeenstemmend; Concordat, k’nködat, overeenkomst, concordaat. Concourse, kon(g)kös, toeloop, samenloop, menigte, vergadering. Concrete, koŋkrît, kənkrît, subst. concreet begrip; beton; adj. compact, concreet, uit beton bestaande: The floor is concrete = de vloer is van beton; Concrete-steel = Ferroconcrete = gewapend beton. Concrete, k’nkrît, een compacte massa vormen (daartoe vereenigen), kristalliseeren, met beton bouwen; Concreteness = concreetheid, geronnen of bevroren zijn, verdikking; Concretion = vastworden, vaste massa, verharding; Concretionary = door concretion ontstaan. Concubine, koŋkjubain, bijzit; Concubinage, k’nkjûbinidž, concubinaat. Concupiscence, kənkjûpisens, wellust, zondige begeerte, ontucht; adj. Concupiscent = Concupiscible. Concur, k’nkɐ̂, samenkomen, samenvallen, overeenkomen, overeenstemmen, bijdragen tot, medewerken: I concur in this opinion, wish = ben het daarmede eens; To concur with the views of an author; Concurrence, k’nkɐr’ns, Concurrency, k’nkɐr’nsi, samenvallen, overeenkomst, vereeniging, goedkeuring, medewerking: Their entire concurrence with our plan; We acted in concurrency = wij traden gemeenschappelijk op; Concurrent, k’nkɐr’nt, subst. bijkomende omstandigheid, medewerker, mededinger; adj. samenwerkend, mededingend, gelijktijdig; subst. Concurrentness. Concuss, k’nkɐs, schokken, dwingen (into); Concussion = schok, botsing; afdreiging: Concussion of the brain = hersenschudding; Concussive = schokkend. Cond, kond, van eene hoogte de richting aanwijzen, waarin een schuit gestuurd moet worden, met ’t oog op een naderende school visschen; Conder, kondə, de persoon, die zulks doet. Condemn, k’ndem, veroordeelen, afkeuren, berispen, onbewoonbaar of ongeschikt verklaren, verbeurd verklaren, dicht spijkeren: Ship and cargo were condemned = verbeurd verklaard; Condemned cells, Condemned sermon = cellen, preek voor ter dood veroordeelden; Condemned dwelling = onbewoonbaar verklaarde; Condemnable, k’ndemnəb’l, verwerpelijk, strafbaar; Condemnation = veroordeeling, verwerping, afkeuring; Condemnatory = veroordeelend, etc. Condensability, k’ndensəbiliti, verdichtbaarheid; Condensable, k’ndensəb’l, verdichtbaar; Condensation, kondənseiš’n, condensatie, bekorting; Condense, k’ndens, verdikken, bekorten, condenseeren; zich condenseeren; Condenser, k’ndensə, condensor. Condescend, kondəsend, zich verwaardigen, zich inlaten met, zich vernederen: He did not condescend to answer (on an answer) = verwaardigde zich niet; Condescending = minzaam, nederbuigend; Condescension: His condescension struck us all very favourably = zijne minzaamheid deed ons allen aangenaam aan. Condign, k’ndain, verdiend: Condign punishment. Condiment, kondiment, kruiderij. Condite, k’ndait, inleggen, konfijten. Condition, k’ndiš’n, subst. toestand, rang, eigenschap, voorwaarde, bepaling; Condition verb. bepalen, voorwaarden maken, bedingen, in goeden (gezondheids)toestand brengen en houden, keuren: I am not in a condition to feast with you = in de stemming, met u feest te vieren; Our horses take months to condition in South Africa = om aan ’t klimaat te gewennen; She felt herself growing quiet and conditioned again = gezond, flink; Conditional, subst. voorwaardelijke wijs, beperking; adj. voorwaardelijk; Conditionality = ’t afhankelijk zijn. Condolatory, k’ndoulətəri, condoleantie...; Condole, k’ndoul, medetreuren, betreuren: He condoled his own misery = hij had medelijden met zichzelf; I condole with you on the loss you have suffered = ik condoleer u met; Condolence, k’ndoul’ns: A visit of condolence; Condolencer = hij die condoleert. Condonation, kondəneiš’n, vergiffenis, goedvinding, het over het hoofd zien; Condone, k’ndoun, vergeven. Condor, kondö, Z.-Amer. gier. Condottiere, köndotjêə, Ital. vrijbuiter of soldaat. Conduce, k’ndjûs, leiden, strekken, bijdragen tot; Conducive, dienstbaar, strekkend tot: May your measures be conducive to that noble end! = mogen .... dienstbaar zijn aan ... doel; subst. Conduciveness. Conduct, kondəkt, gedrag, leiding, houding, geleide: Safe conduct = vrijgeleide; Conduct-roll = conduitelijst (van ambtenaren en officieren). Conduct, k’ndɐkt, leiden, aanvoeren, voeren, vergezellen, richten, besturen, geleiden, gedragen: Who conducts your correspondence? = voert; Conducted: A well conducted boy = fatsoenlijke; Conductibility = geleidbaarheid; Conductible = geleidend; Conducting wire = geleiddraad; Conduction = geleiding; Conductive = geleidend; Conductivity = Conductibility; Conductor = leider, gids, bevelhebber, kapelmeester, muziekdirecteur, conducteur (van omnibus of tram), bliksemafleider; Conduct-money = reisgeld voor getuigen; Conductress = geleidster. Conduit, kondit, kɐndit, waterleiding, kanaal; Conduit-pipe = buis. Conduplicate, kondjûplikit, adj. dubbel gevouwen; Conduplicate verb. (kondjûplikeit), dubbel vouwen; subst. Conduplication. Condyl(e), kondil, knokkel. Cone, koun, kegel, denappel: Cone of sugar = suikerbrood; Cone-shaped = kegelvormig. Confab(ulation), kənfab (konfab), kənfabjuleiš’n, gemeenzaam gesprek; Confabulate, Confab of Confab = keuvelen. Confect, konfekt, bonbon. Confect, k’nfekt, inmaken, maken; Confection, subst. suikergoed, het maken daarvan; confectie (kleeren); Confect verb. suikergoed maken; kleederen maken: She is kind enough to confection for the poor; Confectioner = suikerbakker; Confectionery = suikerbakkerij; suikergoed, bonbons; kroeg (Amer.). Confederacy, k’nfedərəsi, verbond, complot; de verbondenen; Confederate, k’nfedərit, subst. bondgenoot; adj. verbonden; Confederacy verb. (k’nfedereit), verbinden, een verbond aangaan; Germanic Confederation = de Duitsche Bond (van 1815–66). Confer, k’nfɐ̂, te rade gaan, beraadslagen; verleenen, overdragen, vergelijken; Conferee, konfərî, lid van een conferentie (Amer.); Conference, konfərens, beraadslaging, bijeenkomst, onderhandeling, overdracht, verleening; Conferrable = overdraagbaar; Conferrer. Confess, k’nfes, erkennen, bekennen, toegeven, belijden, biechten: The priest confessed him = nam hem de biecht af; I confess to a weakness in his favour = ik beken, dat ik een zwak voor hem heb; She stood confessed, A maid in all her charms (Goldsmith) = bleek te zijn, ontpopte zich als; A confessed culprit = erkend; Confessedly = openbaar; Confession = bekentenis, erkenning, biecht: The Augsburg confession of faith = geloofsbelijdenis; She went to confess = ging biechten; Confessional = confessioneel; subst. biechtstoel; Confessionary, adj. biecht..; Confessor = biechtvader, belijder. Confidant(e), konfidant, mann. of vr. vertrouweling, boezemvriend. Confide, k’nfaid, verb. vertrouwen, toevertrouwen: I will confide my experiences in the public ear = aan het publiek toevertrouwen; Confidence = vertrouwen, zelfvertrouwen, driestheid, vertrouwelijke mededeeling: To have (place, put) confidence in; I took him into confidence; Confidence men = soort kwartjesvinders, die de Confidence trick toepassen door het slachtoffer over te halen om als token of Confidence zijn kostbaarheden etc. aan hen in bewaring te geven; Confident = vertrouwend, zeker, driest: I am confident that it is true = overtuigd; Confidential = vertrouwd, vertrouwelijk, geheim: Confidential clerk = procuratiehouder; Confidential position = post van vertrouwen. Configuration, kənfigjureiš’n, uiterlijke gedaante; Configure, kənfig(j)ə, groepeeren. Confinable, kənfainəb’l, begrenzend, begrensbaar; Confine, konfain, subst. grens, rand, uiterste. Confine, k’nfain, begrenzen, opsluiten, beperken, bepalen tot: He is confined to his bed = hij moet het bed houden; To be confined (of) = bevallen (van); Confinedness, begrensdheid; Confinement = opsluiting; bevalling: Solitary confinement = eenzame opsluiting. Confirm, k’nfɐ̂m, bevestigen, versterken, bekrachtigen; als lidmaat aannemen, vormen: He is a confirmed bachelor = verstokte oude vrijer; Confirmation = bevestiging; H. vormsel: Confirmation classes = catechisaties; Confirmative = Confirmatory = bevestigend, bekrachtigend. Confiscable, kənfiskəb’l, confisqueerbaar; Confiscate, konfiskeit, kənfiskeit, adj. verbeurd (verklaard); Confiscate verb. verbeuren, verbeurd verklaren; subst. Confiscation; Confiscator of Confiscator = verbeurd verklaarder; Confiscatory = verbeurd verklarend. Confiture, konfitjə, bonbon, suikergoed. Confix, kənfiks, goed bevestigen. Conflagration, konfləgreš’n, groote brand. Conflict, konflikt, botsing, strijd, worsteling. Conflict, k’nflikt, botsen, strijden, worstelen, in tegenspraak zijn met (with); Conflicting = tegenstrijdig. Confluence, konfluens, samenvloeiing, vereeniging, toeloop; Confluent, subst. zijrivier, bijstroom; adj. samenvloeiend; Conflux = Confluence. Conform, k’nföm, adj. overeenkomstig; Conform verb. van gelijken vorm maken, passend maken, (zich) schikken of voegen naar, overeenstemmen; zich aan de Staatskerk onderwerpen: You must conform yourself to our customs = u schikken naar; Conformable = overeenkomstig, meegaand: That is not conform to the facts = overeenkomstig; Conformation = vorm(ing), bouw, overeenstemming; Conformist = lid van de Anglikaansche kerk; Conformity = gelijkheid, overeenkomst, overeenstemming (ook: met den ritus der Anglik. kerk): In conformity with; They acted in conformity = dienovereenkomstig. Confound, k’nfaund, verwarren, dooreenwarren, vernietigen, verbazen, bedremmelen, beschaamd maken: Confound it! = wat drommel; Confounded = verward, verbaasd; verfoeilijk, vervloekt, duivelsch. Confraternity, konfrətɐ̂niti, broederschap. Confront, k’nfrɐnt, tegenover staan of plaatsen, het hoofd bieden, confronteeren: I have confronted them together = hen tegenover elkander geplaatst; I confronted him with his guilt = hield hem zijne schuld voor; subst. Confrontation. Confucius, k’nfjûšiəs, Confusius. Confuse, k’nfjûz, verwarren, beschaamd of verlegen doen staan, verbijsteren; Confusion = verwarring, verlegenheid, warboel, herrie, onduidelijkheid, ondergang: Confusion! = verduiveld! It was confusion worse confounded = het was eene onbeschrijfelijke verwarring. Confutable, k’nfjûtəb’l, weerlegbaar; Confutation = weerlegging; Confute, k’nfjût, weerleggen, verijdelen. Congeal, k’ndžîl, doen stollen of stremmen; Congealable = bevriesbaar; Congealment = Congelation. Congee, konži, kɐnžî, subst. ontslag, afscheid; rijstwater (Indië). Zie Conjee. Congelation, konžileiš’n, bevriezing, stremming. Congener, konžənə, verwant, gelijksoortig iets; adj. verwant, gelijksoortig = Congenerous, k’nženərɐs. Congenial, k’ndžînj’l, verwant, in geest en aard overeenstemmend, sympathiek; subst. Congeniality. Congenital, k’ndženit’l, aangeboren, natuurlijk. Conger, koŋgə, zeepaling (-aal); Conger-eel = (In Calif.) een soort lamprei. Congeries, k’ndžîriiz, samenhooping, verzameling. Congest, k’ndžest, ophoopen (van bloed, b.v.); Congestion = ophooping (van bloed), congestie: Congestion of the brain. Conglobate, kongləbeit, kəngloubeit, Conglomerate, k’ngloməreit; adj. bolrond; subst. conglomeraat; Conglobate verb. tot een bal of bol verzamelen; Conglomeration = conglomeraat. Conglutinate, kənglûtineit, samenlijmen, samenkleven, verbinden; subst. Conglutination. Congo, koŋgou, Congo; ook = Congou. Congou, koŋgû, zwarte thee. Congratulate, k’ngratjuleit, gelukwenschen, zich verheugen met (on): Congratulation = gelukwensch; Congratulator = gelukwenscher; Congratulatory = felicitatie - -: Congratulatory letters. Congregate, koŋgrigeit, verzamelen, samenkomen; Congregation = vergadering, (kerkelijke) gemeente, broederschap; Congregational = een gemeente der Independenten betreffend; Congregationalism = kerkel. zelf bestuur of leer der Independenten; Congregationalist = lid dier gemeenten. Congress, koŋgres, vergadering, congres; Congress-man = lid van het congres (Amer.); Congressional, Congres - -. Congreve, koŋgrîv: Congreve impression = Congrevische druk; Congreve match = lucifer; Congreve rocket = Congrevische vuurpijl. Congruence, koŋgruens, Congruency, koŋgruensi, Congruity, k’ŋgrûiti, overeenstemming, gepastheid, congruentie; Congruent (with), Congruous (to, with) = overeenstemmend, samenpassend. Conic, konik, kegelvormig, kegel - -; subst. kegelsnede = Conic-section = kegelsnede; Conics = leer van de kegelsneden; Conical = Conic (adj.); subst. Conicalness = kegelvorm. Conifer, kounifə = conifeer (den, etc.); Coniferous = kegelvormige vrucht dragend: Coniferous tree = Conifer. Conjectural, k’ndžektšurəl, vermoedelijk; Conjecture, k’ndžektšə, subst. gissing, onderstelling, conjectuur; Conjecture verb. gissen. Conjee, kondžî, rijstwater. Conjoin, k’ndžôin, samenvoegen, (zich) vereenigen: This, conjoined with his silence = in verband met zijn stilzwijgen; Conjoint = vereenigd, mede - -; subst. Conjointness. Conjugal, kondžug’l, echtelijk; Conjugal knot = huwelijksband. Conjugate, kondžugit, subst. woord van denzelfden oorsprong als een ander; adj. in paren vereenigd; Conjugate verb. (kondžugeit), vervoegen; Conjugation = verbinding, vervoeging; adj. Conjugational: Conjugational system. Conjunct, k’ndžɐŋkt, vereenigd, verbonden; Conjunction = vereeniging, verbond, voegwoord, conjunctie; Conjunctive = subst. aanvoegende wijs; adj. nauw verbonden, vereenigd, verbindings ...; Conjunctly = vereenigd, gezamenlijk; Conjuncture, k’ndžɐŋktjə, vereeniging, samenloop (van omstandigheden), crisis: Conjunction (Conjuncture) of circumstances. Conjuration, kondžureiš’n, bezwering, tooverformule. Conjure, k’ndžûə, bezweren, verzekeren, onder eede bevestigen. Conjure, kɐndžə, tooveren, heksen, betooveren: To conjure up = bezweren, oproepen; You are no conjurer = gij hebt ook het buskruit niet uitgevonden; I have not got a conjurer’s cap = ik ben (daarin) geen heksenmeester; Conjurer = goochelaar; Conjuring-trick = goocheltoer. Connate, koneit, kəneit, aangeboren, verwant, samengegroeid. Connatural, kənatšərəl, nauw verwant, aangeboren (to). Connaught, konôt. Connect, kənekt, verbinden, vereenigen, (zich) aansluiten, in verbinding staan: In a connected form = vereenigd, saamgevoegd; Connected by marriage = geparenteerd; To be aristocratically connected = van aristocratische familie zijn; Connecting-rod = drijf-, koppelstang; Connection, kənekš’n, verband, verbinding, (bloed)verwantschap, bloedverwant, connectie, aansluiting (van spoorwegen), vereeniging, aantal klanten of clienten: In this connection = in verband hiermede; I bought a connection in that part of London = ik nam (voor geld) de practijk van een dokter (met diens patienten) over; Connections = handelsbetrekkingen; Connective = verbindingswoord; adj.: Connective tissue = bindweefsel. Connecticut, kənetikɐt. Connexion, kənekš’n = Connection. Connivance, kənaivəns = Connivence = oogluikende toelating; Connive, kənaiv, oogluikend toelaten, opzettelijk door de vingers zien (met at); Conniver = hij, die toelaat. Connoisseur, konišûə, konisɐ̂, (kunst)kenner; Connoisseurship = Connoisseurschap. Connotation, konəteiš’n, (bij)beteekenis, kenteeken; Connotative of Connotative, ook beteekenend, bijbeteekenissen hebbend; Connote, kənout, tegelijk beteekenen. Connubial, kənjûbj’l, huwelijks..., gehuwd: Connubial bliss = huwelijksgeluk; Connubiality = echtelijke staat; Connubialities = echtelijke liefkoozingen. Conoid, kounôid, conoïde; adj. kegelvormig. Conquer, koŋkə, veroveren, onderwerpen, overwinnen; Conquerable = overwinnelijk; Conqueror: The Conqueror = Willem de Veroveraar; Conquest, koŋkwəst, verovering, onderwerping, overwinning. Conrad, konrad; Conrade, konreid. Consanguineous, konsangwinjəs, verwant in den bloede; Consanguinity = bloedverwantschap. Conscience, konš’ns, geweten: In conscience = redelijkerwijs; In all conscience = voorzeker; Conscience clause (= Cowper-Temple clause) = bepaling in de Education Act (1870), dat ouders hun kinderen kunnen vrijstellen van het godsdienstonderwijs in de Elementary Schools; Conscience-keeper = iemand die als ons ‘uitwendig’ geweten fungeert; zielverzorger; Conscience money = vrijwillig gezonden bedrag als men te weinig belasting heeft betaald; Conscience-proof = verhard; Conscience-smitten (Conscience-stricken) = gekweld door; Conscientious, konšienšəs, nauwgezet, gewetens - -: subst. Conscientiousness; Conscionable, konšənəb’l, redelijk, billijk; Conscious, konšəs, bewust, gewaar, schuldbewust, zelfbewust: I am not conscious of any guilt = ik ben mij niet bewust van; subst. Consciousness. Conscript, konskript, subst. iemand, die aangeloot is voor den krijgsdienst; adj. op de dienstrol geplaatst: Conscript fathers = senatoren (van Rome), raadsleden; Conscription = verplichte krijgsdienst. Consecrate, konsəkrit, adj. geheiligd, gewijd; Consecrate verb. konsəkreit, heiligen, wijden, inwijden, consacreeren; Consecration = wijding, inzegening; Consecrator = inwijder; Consecratory = heiligend, wijdend. Consecution, konsikjûš’n, opvolging, reeks, gevolgtrekking; Consecutive, k’nsekjutiv, geregeld, opvolgend, volgend; Consecutiveness = ’t op elkaar volgen. Consensual, k’nsenšuəl, reflex - -; Consensus, k’nsensəs, overeenkomst, -stemming, sympathie. Consent, k’nsent, subst. overeenstemming, berusting, toestemming; Consent verb. instemmen, berusten, toegeven: Silence gives consent = die zwijgt stemt toe; By (with) one, By common consent = éénstemmig; The age of consent = 14 jar. leeftijd in Engel.; Consentaneity, konsentənîiti, onderlinge overeenkomst; Consentaneous, konsenteinjəs, overeenstemmend, gelijktijdig; subst. Consentaneousness; Consentient, k’nsenšiənt, eenstemmig. Consequence, konsikwens, gevolg, uitwerking, gewicht: In (By) consequence of = ten gevolge van, dientengevolge; That is of no consequence = van geen belang; He gave a bottle to keep up his consequence = hij schonk eene flesch voor zijn fatsoen; A man of consequence = van invloed; To play consequences = protocollen maken; Consequent = daaruit volgend, consequent; subst. gevolg; Consequential = consequent, gewichtig doende. Conservancy, k’nsɐ̂v’nsi, behoud, bewaring: Thames Court of Conservancy = College ter bescherming van en toezicht op de visscherij en de scheepvaart op de Theems onder presidium van den Lord Mayor. Conservation, konsəveiš’n, behoud: Conservation of force, energy = behoud van arbeidsvermogen; Conservatism = conservatisme; Conservative = subst. behoudsman; adj. behoudend, behoedzaam. Conservatoire, konsɐ̂vətwö, muziekschool. Conservator, konsəveitə, konsəveitə, bewaarder, conservator; Conservatrix, k’nsɐ̂vətriks. Conservatory, k’nsɐ̂vətəri, broeikas, serre; muziekacademie (Amer.); adj. conserveerend, conservatief. Conserve, konsɐ̂v, conserf. Conserve, k’nsɐ̂v, conserveeren, goed houden; Conserver = inmaker. Consider, k’nsidə, overwegen, beschouwen, waarnemen, bedenken, beloonen: Consider the end = let op; He put on his considering-cap = hij begon te overleggen; Considerable = aanzienlijk, gewichtig; subst. Considerableness; Considerate = attent, zorgvuldig, kiesch, omzichtig; subst. Considerateness; Consideration, k’nsidəreiš’n, overweging, aanzien, onderscheiding, achting, beweeggrond, invloed, vergoeding, premie, valuta, welwillendheid: He sold the picture for a consideration = voor iets meer dan den kostenden prijs; In consideration of = ter vergoeding van, met het oog op; Out of consideration for your interests = met het oog op; That is a consideration to me = een heele som voor mij; He extended his consideration to me = behandelde mij met consideratie; To take into consideration = in aanmerking nemen; Considerative = beschouwend, peinzend; Considering = in aanmerking nemende, lettende op, wat betreft. Consign, k’nsain, overdragen, toevertrouwen, overmaken, consigneeren, toewijzen, onderwerpen: Consigned to happiness, to fetters = gewijd aan, verwezen tot; Consignation, konsigneiš’n, endossement, deponeering, consignatie; Consignee, konsainî, factor; geconsigneerde, geadresseerde; Consigner, k’nsainə, consigneerder, vervrachter = Consignor, k’nsainə, konsinô; Consignment, k’nsainm’nt, consignatie; geconsigneerde artikelen. Consist, k’nsist, bestaan, voortbestaan, bestaanbaar zijn met: Happiness consists in contentment = het geluk is gegrond in de tevredenheid; What does it consist of? = waaruit bestaat het? Such things cannot consist together = zijn niet met elkander bestaanbaar; Consistence = samenstelling, dichtheid; Consistency = overeenstemming, volharding, consequentie: His idol was consistency = consequentie; Consistent, adj. vast, consequent, zich-gelijk-blijvend. Consistory, konsistəri, kənsistəri, vergadering, consistorie, kerkeraad. Consolable, k’nsouləb’l, troostbaar; Consolate = To console; Consolation = troost; Consolatory = troostend, troost... Console, k’nsoul, troosten, bemoedigen, tot berusting aansporen: I hope she will be consoled = dat zij zich zal schikken in haar lot; Consoler = trooster. Console, konsoul, console; Console-table = consoletafeltje. Consolidate, k’nsolideit, tot eene vaste en krachtige massa vereenigen, samentrekken, consolideeren; Consolidated fund = de gezamenlijke staatsinkomsten van Engeland en Ierland; Consolidated Stocks = Consols = werkelijke schuld; Consolidation = verdichten, vast worden, combinatie. Consols, kənsolz, konsolz, Engelsche staatspapieren (Werkelijke Schuld). Consonance, Consonancy, konsən’ns(i), overeenstemming, harmonie; Consonant = subst. medeklinker; adj. gelijkluidend; overeenstemmend; Consonantal = medeklinker... Consort, konsöt, gemaal, makker: Prince Consort = Prins Gemaal. Consort, k’nsöt, omgaan met (with), overeenstemmen, passen bij, vergezellen, escorteeren. Conspectus, kənspektəs, overzicht, synopsis. Conspicuous, k’nspikjuəs, duidelijk zichtbaar, buitengewoon, opzichtig: To be conspicuous by one’s absence = schitteren door afwezigheid; He made (rendered) himself conspicuous = maakte, dat de aandacht op hem viel; subst. Conspicuousness. Conspiracy, k’nspirəsi, samenzwering, complot; Conspirator, k’nspirətə, samenzweerder; Conspire, k’nspaiə, samenzweren, beramen. Constable, kɐnstəb’l, konstabel, slotvoogd, connetable: County constable = veldwachter; He has been outrunning the constable = heeft te groot geleefd; Constableship = ambt van - -; Constabulary, k’nstabjuləri, subst. de gezamenlijke konstabels, de geheele politiemacht; adj. politie - -: Constablary force. Constance, konst’ns, Constanz; Constantia. Constancy, konst’nsi, standvastigheid, volharding, trouw; Constant = onveranderlijk, voortdurend, standvastig, trouw. Constantia, k’nstanšiə, soort wijn; Constantine, konst’ntain, konst’ntain, Constantijn; Constantinople, k’nstantinoup’l, Constantinopel; Constantinopolitan, adj. en subst. Constellate, konstəleit, kənsteleit: The constellated sky = de met sterren bezaaide lucht; To be constellated = door zijn geboortester voorbestemd tot; Constellation = gesternte, sterrenbeeld. Consternate, konstəneit, doen ontstellen; Consternation, konstəneiš’n, ontsteltenis. Constipate, konstipeit, verstoppen; Constipation = hardlijvigheid. Constituency, k’nstitjuənsi, de gezamenlijke kiezers; Constituent, subst. wezenlijk bestanddeel, lastgever, afgever, kiezer; adj. vormend, samenstellend, hoofd.., grond.., kies..: Constituent body = kieslichaam; Constitute, konstitjût, samenstellen, vormen, uitmaken, machtigen, benoemen: The constituted authorities = gestelde, wettige machten; We constituted ourselves the champion of the coloured races = wij wierpen ons op als; Constitution = inrichting, samenstelling, aanstelling, ziels- of lichaamsgesteldheid, regeeringsvorm, grondwet, staatsregeling; Constitutional = lichaams - -, geestes - -, gemoeds - -; constitutioneel; subst. wandeling: Constitutional government = grondwettelijke regeering; He went for a constitutional every day = maakte eene wandeling voor de gezondheid; Constitutive = Constituent: Constituent power = wetgevende macht. Constrain, k’nstrein, dwingen, weerhouden, bedwingen, noodzaken, binden; Constrainable = bedwingbaar; Constrained = gedwongen: Constrained demeanour = gedwongen houding; Constraint = dwang, beperking, verlegenheid. Constrict, k’nstrikt, samentrekken, samenkrimpen; subst. Constriction; Constrictor = sluitspier: Boa constrictor = reuzenslang. Constringent, k’nstrinžənt, samentrekkend. Construct, k’nstrɐkt, bouwen, opbouwen, vormen, plaatsen, construeeren, verklaren; Construction = samenstelling, maaksel, bouw, inrichting, uitlegging, constructie: What construction shall I put upon your words? = welke uitlegging moet ik - - -? The building was in course of construction = in aanbouw; Constructive = vormend, opbouwend; afgeleid, aangenomen: Constructive contempt (trust) = aangenomen smaad (vertrouwen); Constructor = bouwer, maker. Construe, k’nstrû, konstrû, verklaren, uitleggen, vertalen, prepareeren. Consuetudinal, konswitjûdin’l, Consuetudinary, konswitjûdinəri, door de gewoonte geijkt. Consul, kons’l, consul; Consular, konšulə, consulair; Consulate = consulaat = Consulship. Consult, k’nsɐlt, raadplegen, beraadslagen, letten op, overleggen: They consulted together = staken de hoofden bij elkaar; Consultation = beraadslaging, consult: Writ of Consult = verwijzing weer naar het eerste gerechtshof; Consultative = raadplegend; Consulting-room = spreekkamer (van een dokter). Consumable, k’nsiuməb’l, verteerbaar, verbruikbaar; Consume, k’nsiûm, vernietigen, uitroeien, verteren, uitteren, gebruiken, afzetten: Consumedly = kolossaal, verduiveld; Consumer = verbruiker, afnemer. Consummate, k’nsɐmit, adj. volkomen, volmaakt: Consummate verb. kənsɐmeit, konsəmeit, voltooien, afmaken: Consummate scoundrel = doortrapte schurk; Consummation = voltooiing, vervulling, dood; huwelijksgemeenschap. Consumption, k’nsɐmš’n, uittering, vertering, verbruik, tering; consumptie: To be (go) in (into) a consumption = de tering hebben (krijgen); Far gone in consumption; Consumptive, teringachtig, tering - -; teringlijder. Contact, kontakt, aanraking, voeling, contact, vereeniging: To come in contact with the law; Angle of contact = hoek, gevormd door een kromme lijn en de tangens daarvan; Point of contact = raakpunt. Contagion, k’nteiž’n, besmetting, pest, smetstof, gif; Contagious = besmettelijk, giftig: The Contagious Diseases Acts = Wetten op Besmettelijke Ziekten; subst. Contagiousness; Contagium = smetstof. Contain, k’ntein, bevatten, omvatten, insluiten, bedwingen, (zich) goed houden: We contained the enemy until nightfall; I could not contain my laughter = inhouden, bedwingen; Containable = te bevatten; Container = vat, bak. Contaminate, k’ntaminit, adj. bevlekt, besmet, bedorven: Contaminate verb. k’ntamineit, bevlekken, besmetten, bezoedelen, bederven: Contaminated fish; Contamination = besmetting, bederf; Contaminative = besmettend. Contango, k’ntaŋgou, opgeld, betaald om de betaling der gekochte stukken tot over 14 dagen (Settlement-day) te mogen uitstellen (het tegengestelde van Backwardation); Contango-day = afrekeningsdag. Contemn, k’ntem, verachten, geringschatten. Contemplate, kont’mpleit, k’ntempleit, beschouwen, overpeinzen, van plan zijn, op het oog hebben, ernstig denken over; Contemplation = beschouwing, nadenken, droomerij: This is in contemplation = overweging; Contemplative = nadenkend, beschouwend, speculatief; subst. Contemplativeness; Contemplator, Contemplator = denker, etc. Contemporaneous, kəntempəreinjəs, gelijktijdig; subst. Contemporaneousness; Contemporary (with), k’ntemp’rəri, gelijktijdig; subst. tijdgenoot, persoon (blad, tijdschrift) van denzelfden (leef)tijd. Contempt, k’ntemt, verachting, geringschatting: Contempt of Court = beleediging van het (gerechts)hof; In contempt of = in weerwil van; To hold in contempt = verachten; Contemptible = verachtelijk, nietig; subst. Contemptibleness; Contemptuous, k’ntemtjuəs, smalend, onbeschaamd; subst. Contemptuousness. Contend, k’ntend, betwisten, betoogen, beweren, strijden, worstelen, streven (met for); Contending = tegenstrijdig. Content, k’ntent, subst. voldaanheid, berusting; Content verb. tevreden stellen; adj. tevreden, voldaan; vóór (stemmer in het House of Lords): To one’s heart’s content = naar hartelust; I am content = ik stem het toe, ben er voor; Not content = (ik stem) tegen; To content oneself = zich vergenoegen; Contented(ness) = tevreden(heid) = Contentment: Contentment is above riches = tevredenheid gaat boven rijkdommen. Content, k’ntent, kontent, inhoud: Table of contents = inhoudsopgave; Content bill = inhoudsopgave van sommige couranten. Contention, k’ntenš’n, strijd, twist, naijver, argument, bewering: My contention is, that.... = ik beweer, durf volhouden, dat....; Contentious, twistziek; subst. Contentiousness. Conterminous, k’ntɐ̂minɐs, dezelfde grenzen hebbend, aangrenzend. Contest, kontest, strijd, twist, geschil. Contest, k’ntest, betwisten, strijden om, worstelen, wedijveren: Contested election = verkiezing, waarbij meer dan één candidaat voor ééne plaats is; To contest a borough = als candidaat optreden voor; Contestable = bestrijdbaar, strijdig; Contestant = mededinger. Context, kontekst, samenhang; Contesture, k’ntekstjə, samenweefsel, samenstelling, samenhang, bouw. Contiguity, kontigjûiti, samenhang, nabijheid; Contiguous, k’ntigjuəs, aangrenzend, nabij (met to). Continence, kontinens, Continency, kontinensi, matigheid, zelfbeheersching, maat, kuischheid. Continent, kontinent, subst. vastland, Europa (behalve Engeland), stoffelijk omhulsel, aarden vat; adj. kuisch, matig, onafgebroken, bevattend; Continental = continentaal; subst. bewoner van het Continent: The Continental Powers = de Europeesche mogendheden (behalve Engeland); The Continental system, van Napoleon I; Continentalize = zich naar vastelandsgewoonten schikken. Contingency, k’ntinž’nsi, gebeurtelijkheid, toevallige gebeurtenis: In a certain contingency = onder bepaalde omstandigheden; Contingencies = onvoorziene uitgaven: Contingencies of war = krijgskans; Contingent, k’ntinž’nt, subst. toevallige gebeurtenis, aandeel, contingent; adj. voorwaardelijk, toevallig, mogelijk, eventueel: My promise is contingent on your going away = ik beloof het onder voorwaarde, dat gij weggaat. Continual, k’ntinjuəl, voortdurend, onophoudelijk, herhaald, voortgezet: Continual fever = aanhoudende koorts; subst. Continualness; Continuance = onafgebroken opeenvolging, volharding, verloop, verblijf: For a continuence = op den duur; In continuence of time = in verloop van tijd; Continuation, k’ntinjueiš’n, voortduring, voortzetting, vervolg, prolongatie: Continuation day = beursdag, waarop de interest verrekend wordt; Continuation-schools = M. U. L. O. scholen; Continuations = broek; Continuative = uitdrukking die, of koppelwoord, dat voortduur uitdrukt. Continue, k’ntinjû, voortduren, voortzetten, blijven, duren, vertoeven: The weather continued fair for several days = het weer hield zich verscheidene dagen goed (bleef droog); To be continued = wordt vervolgd; Continued in our next = voortzetting in ’t volgend nommer; Continued fever = hardnekkige. Continuity, kontinjûiti, samenhang, onafgebroken verband, continuiteit; Continuous: Continuious rains = onophoudelijke regens. Contort, k’ntöt, adj. ineengedraaid; Contort verb. wringen, draaien; Contortion, k’ntöš’n, verdraaiing, verminking (vooral der ledematen); verrekking: To make contortions = zich in alle bochten wringen; Contortionist = slangenmensch; woordverdraaier. Contour, k’ntûə, kontûə, subst. omtrek, buitenlinie; Contour verb. een omtrek of schets maken. Contra, kontra, contra: Per contra = in tegenvordering; Contraband, kontrəband, subst. smokkelhandel, verbod, smokkelgoederen (= Contraband-goods); adj. (wettig) verboden: Contraband trade; Contraband of war; Contrabandist, kontrəbandist = smokkelaar. Contract, kontrakt, contract, verdrag, acte, overeenkomst; huwelijk; huwelijksacte, aanneming (v. bouwwerken, etc.): Contract-work = aangenomen werk. Contract, k’ntrakt, samentrekken, verkorten, inkrimpen, verloven, zich op den hals halen, aangaan, maken, oploopen, aannemen: To contract friendship = vriendschap aangaan; Contractibility = inkrimpbaarheid, samentrekbaarheid; adj. Contractible, Contractile; Contracting parties = contracteerende partijen; Contracting price = leveringsprijs; Contraction = samentrekking, afkorting, oploopen, aangaan van; Contractor = aannemer, leverancier, sluitspier; Contractor-built houses = bij aanneming gebouwde. Contra-dance, kontradâns, quadrille. Contradict, kontradikt, tegenspreken, ontkennen, weerspreken; Contradiction = tegenstrijdigheid: That is a contradiction in terms = tegenstrijdigheid in woorden; Contradictious = tegenstrijdig, twistziek; subst. Contradictiousness; Contradictoriness = tegenstrijdigheid; Contradictory = tegenstrijdig, onbestaanbaar met elkander (of one another). Contradistinction, kontradistiŋkš’n, tegenstelling: In contradistinction to (from) = in tegenstelling met; Contradistinctive = tegengesteld; Contradistinguish = door tegenstellingen onderscheiden. Contralto, kəntraltou, tweede alt. Contrapuntal, kontrapɐnt’l; Contrapuntist. Zie Counterpoint. Contrariety, kontrəraiiti, tegenstrijdigheid, moeielijkheid = Contrariness = weerspannigheid; adj. Contrarious; Contrary, kontrəri, subst. tegendeel, tegenstelling; adj. tegengesteld, weersprekend, strijdig, vijandig, weerspannig, knorrig: On the contrary = integendeel; To the contrary = niettegenstaande: He will come, all rumours about his health to the contrary; Unless I hear to the contrary = tegenbericht krijg; Contrary to equity = in strijd met de billijkheid; Contrary wind = tegenwind. Contrast, kontrast, tegenstelling. Contrast, k’ntrast, tegenover elkander staan of stellen (met with), afsteken bij. Contra-tenor, kontratenö, tweede tenor. Contravallation, kontravəleiš’n, door belegeraars opgeworpen reeks van borstweringen. Contravene, kontravîn, in tegenspraak zijn, tegenwerken, overtreden; Contravener = overtreder; Contravention = tegenwerking, overtreding: He did it in contravention of that rule = vlak tegen dien regel in. Contributable, k’ntribjutəb’l, bij te dragen; Contribute, k’ntribjût, bijdragen (voor een gemeenschappelijk doel), bevorderen, medewerken; Contribution = bijdrage, brandschatting, belasting (Contribution-bag = kerkezakje); To levy a contribution on = brandschatten; Contributive = bijdragend, bevorderend; Contributor = bijdrager, medewerker, bevorderaar; Contributory = bijdragend: Contributory river = zijrivier; subst. = Contributor. Contrite, kontrait, berouwvol, boetvaardig; Contrition, k’ntriš’n, diep berouw, droefheid. Contrivance, k’ntraiv’ns, plan, uitvinding, middel, list; zuinig overleg; Contrive, k’ntraiv, beramen, maken, bedenken, het aanleggen, overlèggen; Contriver = beramer, etc. Control, k’ntroul, subst. beperking, bestuur, controle, invloed, macht; Control verb. controleeren, in bedwang houden, invloed oefenen: He cannot control himself = zich niet beheerschen; Controllable = te controleeren; Controller = controleur, stroomregelaar; Controlment = Control. Controversial, kontrəvɐ̂š’l, strijd ..., polemisch; Controversialist = polemicus; Controversy, kontrəvɐ̂si, dispuut, geschil, strijdpunt; Controvert, kontrəvɐ̂t, betwisten, weerleggen; Controvertible = weerlegbaar. Contumacious, kontjumeišəs, weerspannig, weerbarstig, zich verzettend, niet verschijnend; subst. Contumaciousness; Contumacy, kontjuməsi, (opzettelijke) weerbarstigheid, niet verschijnen; Contumelious = honend, verachtelijk, aanmatigend; Contumely = smaad, hoon. Contuse, k’ntjûz, kneuzen; subst. Contusion; adj. Contusive. Conundrum, kənɐndr’m, woordraadsel. Convalesce, konvəles, beter worden; Convalescence = herstel, genezing; Convalescent = genezend, herstellings - -: Convalescent hospital = hospitaal voor herstellende zieken. Convallaria, konvəlêrjə de plantensoort, waartoe het lelietje van dalen behoort. Convection, k’nvekš’n, voortplanting; Convective = voortplantings - -. Convene, k’nvîn, samenkomen, samenroepen, oproepen; convenieeren (Amer.); Convener = die oproept, etc. Convenience(-cy), k’nvînj’ns(i), geschiktheid, gepastheid, gemak, gelegen tijd of plaats, wagen, stoel: Do it at your (earliest) convenience = zoo(dra) het u voegt; Consult your own convenience = regel het zooals het u best past; To meet the convenience of = zich regelen naar; Convenient = geschikt, gemakkelijk (gelegen, te vinden): I will make it convenient = zal het schikken, dat.... Convent, konv’nt, (nonnen)klooster. Conventicle, k’nventik’l, subst. conventikel, geheime godsdienstoefening, bidstond of bedehuis (van afvalligen of uitgestootenen eener kerk); Conventicle verb. behooren tot (bezoeken van) conv.; Conventicler = bezoeker van een conventicle. Convention, k’nvenš’n, samenkomst, vereeniging, (voorloopig) verdrag van oorlogvoerende partijen, verbond, afspraak, overeenkomst; Conventional, Conventionary = overeengekomen, afgesproken, stilzwijgend gewettigd, gebruikelijk, conventioneel; Conventionalism = conventionalisme, het conventioneele; Conventionalist = aanhanger van het conventioneele; Conventionality = gebruikelijkheid; Conventionalize = convent. voorstellen. Conventual, k’nventjuəl, klooster - -; subst. kloosterling. Converge, k’nvɐ̂dž, in één punt samenkomen; Convergence, Convergency = convergentie; Convergent = convergeerend. Conversant, konvəs’nt, bekend, bedreven in, vertrouwd, gemeenzaam (with). Conversable, k’nvɐ̂səb’l, gezellig, onderhoudend; Conversation, konvəseiš’n, verkeer, omgang, gesprek: Criminal conversation = echtbreuk; We entered into conversation = wij raakten in gesprek; He joined in the conversation = hij sprak een woordje mee; Conversational = het gesprek betreffend, in gesprekvorm: Conversational powers = spraakzaamheid; Conversationalism: That is a conversationalism = familiare uitdrukking; Conversationalist = Converser. Conversazione, konvəsatšouni, bijeenkomst ter bespreking van een letterkundig of wetenschappelijk onderwerp. Converse, k’nvɐ̂s, omgaan (spreken) met, verkeeren; Converser = (onderhoudend) prater. Converse, konvəs, subst. gesprek, gemeenzame omgang: To hold converse with. Converse, konvəs, omgekeerd, wederkeerig; subst. omkeering, tegenstelling. Conversion, k’nvɐ̂š’n, bekeering, verandering, omkeering, conversie, toeëigening; Conversionist = bekeerling: A conversionist sermon = preek van een bekeerling (waarin hij zijne redding vertelt). Convert, konvət, bekeerde, geredde; leekenbroeder. Convert, k’nvɐ̂t, veranderen, bekeeren, redden, omzetten in, converteeren, omkeeren, zich veranderen, aanwenden, in eigen gebruik nemen, doen overgaan: He converted his property into money, which he converted to his own use = te gelde maken... aanwenden; Converted India-rubber = gezwavelde; Convertibility = veranderbaarheid, etc.; Convertible = veranderbaar, enz.: Convertible terms = gelijkwaardige uitdrukkingen. Convex, konveks, subst. en adj. convex; Convexity = convexe vorm; Convexo: Convex-concave = convex-concaaf; Convex-convex = bol aan beide zijden; Convex-plane = plan-convex. Convey, k’nvei, vervoeren, verschepen (= Convey by water), overdragen, overbrengen, mededeelen; de gedachte wekken: My words do not mean to convey this; Conveyable = overdraagbaar; Conveyance = vervoer, vervoermiddel, rijtuig, overdracht, voortplanting: Letter of Conveyance = akte van overdracht; Conveyancer = Conveyancing-council = een ambtenaar, die akten v. overdracht maakt; Conveyancing-law = recht op de overdracht van eigendom; Conveyer = overbrenger. Convict, konvikt, veroordeelde, galeiboef; Convict-colony = Convict-establishment = strafkolonie; Convict-ship = transportschip van gestraften. Convict, k’nvikt, adj. schuldig bevonden; Convict verb. schuldig bevinden, veroordeelen; bewijzen, de onjuistheid aantoonen; Conviction = schuldigbevinding, overtuiging, vast geloof; Convictive = overtuigend. Convince, k’nvins, overtuigen; Convincible = te overtuigen; Convincing proof = doorslaand. Convive, konvaiv, tafelgenoot; Convive verb. kənvaiv, feestvieren; Convivial, k’nvivj’l, feestelijk, vroolijk, gezellig; Conviviality = feestelijkheid, enz. Convocate, konvəkeit, bijeenroepen; Convocation = bijeenroeping, vergadering; synode van de 2 kerkelijke provinces (Canterbury en York) waarin Engeland verdeeld is; vergadering der gegradueerden eener universiteit. Convoke, k’nvouk, samenroepen, oproepen, samenkomen. Convolute, konvəl(j)ût, Convoluted, konvel(j)ûtid, ineengerold; Convolution = omdraaiing, ineenwikkeling; Convolvulus, k’nvolvjulɐs, winde. Convoy, konvôi, konvooi, escorte: Convoy of prisoners = transport gevangenen. Convoy, kənvôi, convoyeeren. Convulse, k’nvɐls, krampachtig samentrekken, schokken, schudden, hevig ontroeren: To be convulsed with laughter = zich een stuip lachen; Convulsion = kramp, hevige ontroering, stuip; Convulsionary = krampachtig = Convulsive: Convulsive motion = stuiptrekkende beweging. Con(e)y, kouni, kɐni, konijn; Con(e)y-burrow = konijnenhol; Con(e)y-wool = konijnenbont. Conybeare, kɐnibêə. Conyza, kənaizə, vlooienkruid. Coo, kû, kirren, vrijen: They were billing and cooing together = zij zaten te vrijen. Cooee (Cooey), kûi, signaal der Austral. boschbewoners; ook verb. Cook, kuk, subst. keukenmeid, kok; Cook verb. koken, bereiden, een geflatteerde balans maken, vervalschen: Too many cooks spoil the broth = te veel koks bederven de brij; To cook a person’s goose = iemand geducht beetnemen; To cook up = opwarmen; Cook-shop = gaarkeuken; Cookery-book; School of cookery; Cooking-box = hooikist; Cooking-range (-stove) = fornuis. Cookie, kuki, koekje; (Am.). Cooky, kuki, iemand die met Cook (den Engelschen Lissone) reist. Cool, kûl, subst. koelheid, frischheid; adj. koel, frisch, kalm, onhartstochtelijk, onverschillig, onbeschaamd, brutaal: Cool verb. afkoelen, bekoelen, koelen, koel (kalm) worden (down): Cool as a cucumber = zoo brutaal mogelijk; bij zijn neus langs; I call it cool = onbeschaamd; It cost me a cool hundred = honderd guldentjes; Cool your brain = kalmeer je wat; He cooled his heels = hij moest lang buiten wachten; Cooler = koeldrank, koelvat, koelkan: Butter cooler; Cool-headed = onhartstochtelijk, zichzelf meester; subst. Cool-headedness = bezonnenheid; Coolish = wat koel (koud); Coolness = koelheid, kalmte, koudbloedigheid, onbeschaamdheid; Coolth = het koel zijn. Coolie, kûli, koelie. Coom, kûm, dik wagensmeer, roet, zaagmeel, stof, vuil. Coomb, kûm, maat van vier bushels (± 141 L.); ook: Comb, koum. Coon, kûn, verkorte vorm van Racoon, waschbeer: You are a gone coon = je bent erbij, voor de poes (Am.); Old coon = slimmerd. Coop, kûp, subst. kippenhok, konijnenhok, kuip. Cooper, kûpə, subst. kuiper; mengsel van half stout en half porter; Cooper verb. kuipen; bederven, vervalschen; begrijpen (Am.): Coopered up = opgeknapt; Cooperage, kûpəridž, kuiperswerk, kuiperij, kuipersloon = Coopery. Co-operant, kou-opər’nt, medewerkend; meewerkende oorzaak; Co-operate, kouopəreit, samen-, medewerken; Co-operation = samenwerking, medewerking; Co-operative: Co-operative Society = Vereeniging Eigen Hulp; Co-operative Stores = winkel v. E. H.; Co-operator = medewerker. Co-ordinate, kouödinit, adj. van dezelfde orde of macht; subst. coördinaat; Co-ordinate verb. (kouödineit), doen coördineeren, samenvatten, in overeenstemming brengen; Co-ordination = coördinatie. Coot, kût, meerkoet. Cop, kop, pakken, gappen, stelen. Copaiba, kəpeibə = Balsam of Copaiba. Copal, koup’l, copal. Copartner, koupâtnə, deelhebber, compagnon; Copartnership = compagnieschap. Cope, koup, koorhemd, kap; (blader)dak, uitspansel (= Cope of heaven); Cope verb. met een mantel (dak, koepel) bedekken; een kapgewelf vormen; bestrijden, tegemoet treden; handel drijven; wedijveren, meedoen: To Cope with = voldoen aan; This copes best with women = daarmee komt men bij vrouwen het verst; The doctors could not cope with all the wounded = konden al de gewonden niet helpen. Copenhagen, koup’nheig’n. Coper, koupə, vaartuig, dat aan de visschers op de Noordzee jenever, etc. verkoopt. Copernican, kəpɐ̂nik’n, van Copernicus. Copestone, koupstoun, sluit-, hoek-, of deksteen. Cophetua, kəfetjuə. Copier, kopjə, copiïst, naäper, copieermachine. Coping, koupiŋ, muurkap: Coping-stone = Copestone. Copious, koupjəs, overvloedig, volledig, wijdloopig, vrijgevig; subst. Copiousness. Copper, kopə, subst. rood koper, ketel, koperen munt; klabak, smeris; adj. van koper; Copper verb. met koperen platen bedekken; Coppered = Copper-bottomed = gekoperd; Copper-beech = bruine beuk; Copper-head = vergiftige slang (Am.); heimelijke vijand; scheldnaam (in den Am. vrijheidsoorlog) voor een Noord-Amerikaan, die het met de Zuidelijken hield (Copper-headism); Copperish = koperachtig; Copper-plate = koperplaat, kopergravure; Copper-smith; Copper-wire; Copper-worm = paalworm; Coppery = koperachtig, koper - -; naar koper smakend. Copperas, kopərəs, koperrood. Coppice, kopis, onderhout, kreupelboschje. Coprolite, koprəlait = Coprolith, coprolieten, dreksteen. Copse, kops, onderhout wegsnoeien, of aanplanten; subst. = Coppice; Copsy = met struikgewas begroeid. Copt, kopt, Kopt; Coptic, subst. en adj. Koptisch(e taal). Copula, kopjulə, koppelwoord; Copulate, verb. paren; copuleeren; Copulation, verbinding, paring; Copulative, adj. verbindend, parings - - - -; subst. copula, verbindingswoord. Copy, kopi, subst. afschrift, manuscript, exemplaar, kopie, model; Copy verb. afschrijven, nabootsen: Foul copy = concept, ontwerp; That’s copy = dat is een bekende zaak; He made copy out of it = maakte er gebruik van voor krant of tijdschrift; He set us copies = hij schreef ons een regel voor om na te schrijven; To take copy of = tot voorbeeld nemen; To copy fair, To copy out = in ’t net schrijven (To write out a fair copy); To copy from nature; Copy-book = schrijfboek (voor schoonschrift), copieboek; Copyhold, kopihould, een soort erfpacht (Het erfpachtsrecht van den Holder of a Copyhold Estate bestaat in een copy van de inschrijving daarvan in the Court Rolls van de Manor waarvan elke copyhold steeds een deel uitmaakt. Voldoet de holder slechts aan zekere Customs of the Manor, dan staat zijn bezit even vast als dat van eenig landeigenaar); Copying-ink (Copy-paper, Copy-press) = copieerinkt, etc.; Copyist = Copier; Copyright = copierecht: The paper was duly copyrighted = het recht op den inhoud van het blad (of artikel) was (werd) volgens de wet verzekerd. Coquet, kəket, coquetteeren; Coquetry, koukətri, kəketri, behaagzucht; Coquette, kəket, behaagziek meisje, coquette; Coquettish = coquet. Cor, kö = Coroner; Corinthians. Coracle, korək’l, visschersboot, bestaande uit een houten geraamte met leer of wasdoek overtrokken (Ierl.). Coral, kor’l, subst. koraal, kinderrammelaar; adj. van koraal, koraalachtig: Coral-beads = koralen halssnoer; Coral-diver; Coral-fishing; Coral island; Coralliferous = koraalbevattend; Coralliform, Coralliform = koraalvormig; Coralline, korəl(a)in, koraal...; subst. koraalmos, koraaldier; Corallite, korəlait, koraliet. Corb, köb, kolendragers- of mijnwerkersmand, aalmoezenmand. Corban, köb’n, offerande als gevolg van eene gelofte (bij de Israelieten); de offerande van schapen (bij de Mahomedanen), die onder de armen verdeeld worden. Corbeil, köb’l, schanskorf. Corbel, köb’l, subst. draagsteen of draagijzer, nis, kraagsteen van eene Corinthische zuil; Corbel verb. laten steunen op een corbel; Corbel-steps = geveltrapjes, trapgevel; Corbel-table = aan den muur bevestigde, op een corbel rustend uitsteeksel. Cord, köd, subst. touw, snoer, band, streng, snaar; vadem hout (128 kub. voeten); Cord verb. met een touw binden (ook: Cord up), vamen; Cord-maker = touwslager; Cordwood = vademhout; Cordage = touwwerk. Cordate(d), ködeit(id), hartvormig. Cordelia, ködîljə. Cordelier, ködəlîə. Cordial, ködj’l, subst. hartsterking, opwekkend middel, likeurtje; adj. hartelijk, hartsterkend, opwekkend; Cordiality = hartelijkheid; Cordiform, ködiföm, hartvormig. Cordilleras, ködiljêrɐz, ködiləraz, Sierra Nevada, Rotsgebergte; de Andes. Cordite (powder), ködait, cordiet. Cordon, köd’n, lint, cordon; rand van een muur: Cordons and decorations = lintjes; Cordon bleu = hoogste onderscheiding; beste kok. Cordova, ködəvə; Cordovan, ködəv’n, corduaan = Cordova leather. Corduroy, ködjurôi, ködərôi, geribd katoen, fluweelachtige stof voor broeken (= Corduroys); Corduroy-road = weg van dikke stukken hout door venen of moerassen (Amer.). Core, kö, hart, binnenste, kern, klokhuis; Core verb. boren (v. appels), inzouten; Corer = appelboor. Corea, kərîə. Co-regency, kourîdžənsi, mederegentschap; Co-regent. Co-religionist, kourilidžənist, geloofsgenoot. Co-respondent, kourispond’nt, mede-aangeklaagde, medeminnaar of medeplichtige (bij een echtscheidings-proces). Corf, köf, sleeptrog in mijnen. Coriaceous, kourieišəs, lederen, taai. Coriander, kouriandə, koriander. Corinth, korinth; Corinthian, kərin-thiən, Corinthisch; subst. fat, aristocratisch amateur (tegenover den professional prize-fighter); Coriolanus, kəraiəleinəs, koriəleinəs. Co-rival, kouraiv’l, medeminnaar, -dinger; Co-rivalship = wedijver; Co-rivalry. Cork, kök, subst. kurk; Cork verb. kurken, onderdrukken, kniezen, met een kurk zwart maken; Cork-jacket = zwemvest; Cork-oak; Corkscrew = kurketrekker; Corkscrew stairs = wenteltrap; Corkage fee = kurkengeld; To pull the cork out of an entertainment = het spel bederven; To draw a cork = een bloedneus slaan; To smell the cork = drinken; Corked = naar de kurk smakend; Corker = kurker; dooddoener; spelbreker; Corking = kolossaal; Corking-machine = toestel om flesschen te kurken; Corking-pin, groote doekspeld, bakerspeld, naald om insecten op te steken; Corky = kurkachtig, wankel, schichtig, naar de kurk smakend; Corky flavour. Cormorant, kömər’nt, aalscholver, waterraaf; vraat. Corn, kön, subst. korrel, koren; maïs (Am.), whisky (Amer.); likdoorn; Corn verb. pekelen, zulten; met graan of haver voederen; tot korrels maken: There is corn in Egypt = er is overvloed; He measures our corn by his own bushel = zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten; Corn-chandler, köntšandlə, korenhandelaar; Corn-crake = kwartelkoning (spriet); Corn-cutter = maaimachine (Amer.); Corn-exchange = korenbeurs; Corn-floor = (Corn-loft) = korenzolder; Corn-mill; Corn-plaster = likdoornpleister; Corn-poppy = gewone klaproos; Corn-salad = veldsalade; Corn-stalk = korenhalm; Corn-violet, könvaiəlit, onechte kantvrucht; Corn-weevil, könwîv’l, graan- of klanderworm; Corned = gepekeld; aangeschoten; Corning-house = korrelhuis. Cornac, könək, kornak. Cornea, könjə, hoornvlies. Cornel, kön’l, eetbare kornoelje = Cornel-berry, Cornel-cherry. Cornelia, könîljə. Cornelian, könîlj’n, cornalijn, corneool. Cornelius, könîljəs; Cornell, könel. Corneous, köniəs, hoornachtig. Corner, könə, subst. hoek, bocht, geheime plaats; kliek, die door opkooping den prijs opjaagt; Corner verb. in een hoek zetten (fig.); den prijs van iets opjagen, eene schaarschte verwekken door opkooping: To drive into a corner = in het nauw brengen; To put (stand) one in the corner = in den hoek zetten; To turn the corner = het hoekje (crisis) te boven zijn; Atween the four corners of the parish = in de geheele; To be at the four corners for = niet weten waar vandaan te halen; To be within the four corners of = behooren tot; The Corner = Tattersall’s bij Hydepark Corner; To corner a person = in ’t nauw brengen; Corner-boy = lanterfanter; (Cornerer =) Corner-man = lid van een corner of kliek; Corner-stone; Corner-wise = met vooruitspringenden hoek. Cornet, könət, hoorn, cornet, ruiterbende onder bevel van een cornet; doctorssjerp, neepjesmuts, peperhuisje; Cornetcy = rang van cornet. Cornice, könis, kroonlijst; Cornice-pole = stok (van overgordijnen). Corniculate, kônikjulit, gehoornd, hoornvormig. Cornish, köniš, van Cornwallis; subst. bewoner en taal v. C.; Cornish-engine = soort van stoompomp. Cornucopia, könjukoupjə, hoorn des overvloeds. Cornute(d), kônjût(id), gehoornd. Cornwall, könwôl; Cornwallis, könwolis. Corollary, korələri, kəroləri, gevolgtrekking uit het voorafgaande. Corona, kərounə, krans, kroontje, kroon (van een kies), kring (vooral om de maan); Coronal = kroon - -, krans - -: Coronal bone = voorhoofdsbeen; Coronal-feathers = kuifveeren; Coronary = kroonvormig, kransachtig: Coronary arteries = de twee uit de groote slagader zich vertakkende hoofdaderen; Coronate(d) = eene kroon, krans, kuif dragend; Coronation = kroning: Coronation-oath = kroningseed. Coroner, korənə, lijkschouwer: Coroner’s inquest = gerechtelijke lijkschouw. Coronet, korənət, kroontje, krans; Coroneted = met een kroontje. Coronule, korənjûl, zaadkroontje. Corporal, köpər’l, subst. korporaal; adj. lichamelijk, stoffelijk: Corporal punishment = lijfstraf. Corporal, köpər’l, Corporale, köpəreili, corporale, een met figuren bestikt lijnwaad waarop de hostieschotel en de kelk worden geplaatst. Corporate, köpərit, tot één lichaam vereenigd: Body corporate = rechtspersoon; Corporation, köpəreiš’n, staatkundig of wetgevend lichaam, gilde, gemeentebestuur; dikke buik (scherts.): Municipal corporation = gemeentebestuur; Corporation-pictures = regentenstukken; Corporation spiritual = bestuur van eene cathedraal; Corporation temporal = bestuur van eene gemeente; Corporator = lid v. eene corporatie. Corporeal, köpöriəl, lichamelijk, stoffelijk: He is a corporealist = materialist; Corporeality, Corporeity = lichamelijkheid; Corporealize, belichamen. Corposant, köpəz’nt, St. Elmusvuur. Corps, kö (Meerv. Corps, köz), legerkorps. Corpse, köps (Meerv. Corpses, köpsiz), lijk; Corpse-candle, Corpse-light = licht bij lijken; dwaallicht. Corpulence, köpjulens, Corpulency, zwaarlijvigheid; adj. Corpulent. Corpus, köpəs, lichaam, corpus: Corpus Christi = Sacramentsdag; Corpus delicti, diliktai; Corpuscle, köpɐs’l, köpɐs’l, lichaampje, atoompje; Corpuscular = tot atomen behoorende. Corral, kəral, subst. omheining (voor vee; ook ter verdediging); Corral verb. omsluiten, opsluiten. Correct, kərekt, adj. precies, goed, juist, nauwkeurig; Correct verb. verbeteren, gelijk of op tijd zetten (v. een klok), straffen, verzachten: To be correct = juist zijn, gelijk hebben; Correction, kərekš’n, verbetering, terechtwijzing, tuchtiging: House of Correction = verbeterhuis, gevangenis; Correction of the press = correctie der drukproeven; He observed under correction = merkte bescheiden op; Correctional = straf..., verbeterings...; She stood corrected = daar stond ze, zich van hare schuld bewust; Corrective, kərektiv, verbeterend, verbeterings..., verzachtend; subst. correctief: We will apply a corrective; Correctness = juistheid; Corrector = verbeteraar. Correlate, korilit, subst. correlatief; subst. correlaat; Correlate verb. korileit, in correlatie staan of brengen; Correlation, correlatie; Correlative = Correlate: Correlative conjunctions, zooals either ... or; These words are correlatives. Correspond, korəspond, overeenkomen, correspondeeren, aansluiting hebben, bij elkander passen (to): A mutton-chop, with potatoes to correspond = een schapenboutje, met daarbij behoorende aardappelen; That corresponds to this = dat stemt hiermede overeen; I correspond with him = houd briefwisseling; Correspondence = overeenstemming, omgang, briefwisseling: To carry on (keep up) a correspondence with = briefwisseling houden met; Correspondent = subst. correspondent; adj. overeenstemmend. Corridor, koridö, gang; open galerij om een gebouw; bedekte weg om eene versterking: Corridor-train = D-(harmonica)trein. Corrie, kori, kloof (Schotl.). Corrigendum, koridžendəm, verbetering; mv. Corrigenda. Corrigible, koridžib’l, te verbeteren. Corroborant, kərobər’nt, subst. en adj. versterkend (middel), bevestigend; Corroborate, kərobəreit, versterken, bevestigen, verzekeren; Corroboration = bevestiging, versterking; Corroborative = versterkend, bevestigend. Corrode, kəroud, wegvreten, invreten, verteren; Corrodent = invretend (middel); Corrodible, Corrosible = voor invreting vatbaar; Corrosion = wegvreting, uitbijting; Corrosive = subst. en adj. bijtend (middel); subst. Corrosiveness. Corrugate, korugeit, adj. gerimpeld, gefronst: Corrugate verb. fronsen, samentrekken: Corrugated iron, glass = gegolfd plaatijzer, glas; subst. Corrugation. Corrupt, kərɐpt adj. bedorven, omkoopbaar, onecht, verknoeid; Corrupt verb. bederven, verontreinigen, omkoopen; Corrupt food; Corrupt tinned meats = bedorven; Corrupt practices = gemeene verkiezingspraktijken; Corrupter = verleider, omkooper; Corruptibility, kərɐptibiliti, bederfbaarheid, omkoopbaarheid; Corruptible = bederfbaar, omkoopbaar; Corruptibleness = Corruptibility; Corruption = bederf, etter, verdorvenheid, vervalsching, omkooperij; Corruptive = bedervend, verleidend; Corruptness = Corruption. Corsage, kösidž, corsage. Corsair, kösêə, zeeroover, vrijbuiter(schip). Corse, kös = Corpse. Corselet, köslət = Corslet. Corset, kösət, subst. korset (vaak Corsets). Corsica, kösikə, Corsican = Corsikaan(sch). Corslet, köslət, borstharnas; borstschild. Cortège, kötêž, stoet, gevolg. Cortes, kötəs, de Cortes. Cortex, köteks, schors: Cortical, kötik’l, met schors bedekt, schors..; Corticate(d), kötikeit(id), een schors hebbend. Coruscate, kərɐskeit, korəskeit, flikkeren; Coruscation = schittering, glans. Corvette, követ, Corvet, kövət, korvet. Corvus, kövəs, kraai, enterhaak (bij de Romeinen); Corvine = kraai... Corybant, koribant, priester van Cybele; Corybantic, koribantik, dol, woest. Corydon, köridən. Corymb, korimb, tros. Corypheus, korifiəs, koorleider, coryphee. Cos, koz, kôz = Because. Cosey, kouzi = Cosy. Cosher, košə, vertroetelen, liefkoozen; Cosherer = smulpaap (fig.); Coshering = Iersch gebruik, waarbij de landheer (Cosherer) van zijn pachter voedsel en onderkomen kon eischen voor zich en zijn gevolg. Cosine, kousain, co-sinus. Cosmetic, kozmetik, schoonheids..; subst. cosmetiek. Cosmic(al), kozmik(’l), het heelal betreffend, wereld..., kolossaal. Cosmogony, kozmogəni, cosmogenie; Cosmographer = cosmograaf; Cosmographic(al); Cosmography = cosmographie; Cosmology = cosmologie. Cosmopolitan, kozməpolit’n, cosmopolitisch, onbevooroordeeld; subst. cosmopoliet = Cosmopolite, kozmopəlait, wereldburger; Cosmopolitism, cosmopolitisme. Cosmos, kozmos, het Heelal, etc. Coss, kos, onbekende grootheid; lengtemaat tusschen 1,6 en 3,2 K.M. (Brit. Ind.): The rule of coss = oude naam voor de algebra. Cossack, kosək, kozak. Cosset, kosət, ooilam (ook fig.); Cosset verb. liefkoozen, verwennen. Cost, kost, subst. prijs, uitgaaf, verlies, boete, nadeel; Cost verb. kosten, te staan komen op: At any cost = tot elken prijs; I have experienced it to my cost = tot mijne schade; The court sentenced him to three months and costs = en in de kosten (van het geding); That cost him his life; Cost-price = inkoopsprijs; Costless = zonder kosten; Costliness = kostbaarheid, pracht; Costly = duur. Costal, kostəl, nerf.., zij... Costard, kostəd, groote appel, kop. Coster(monger), kostə(mɐŋgə), fruitverkooper (langs de straat): A coster ditty = soort café-chantantliedje. Costive, kostiv, hardlijvig; subst. Costiveness. Costume, kostjûm, kostjûm, kostuum, kleeding; Costumer, kostjumə, kostjûmə, costumier = Costumier, kostûmiə. Co-surety, koušûriti, medeborg. Cosy, kouzi, adj. gezellig, aangenaam (ook: Cozy); subst. theemuts. Cot, kot, huisje, hut, bootje, schaapskooi; kamerwiegje, hangmat, krib (ook: Cote); Cot (Betty) = janhén; Cotland = akker, tot een cot (arbeiderswoning) behoorende. Co-temporary, Zie Contemporary. Cothurn, kəthɐ̂n, kouthɐ̂n, cothurne. Cotill(i)on, koutiljən, cotillon. Cotquean, kotkwîn, janhén, manwijf. Cotswold, kotswould: Cotswold Hills, in Gloucestershire; langharig schapenras. Cottage, kotidž, hut, villatje, klein buitentje: Cottage-allotments = stukken gronds behoorende bij de woningen van boerenarbeiders; Cottage piano = pianino; Cottager = hutbewoner, eenvoudig landman. Cotton, kot’n, subst. katoen; Cotton verb. zich nauw aansluiten bij, intiem zijn met, harmonieeren: Cotton-gin = égreneermachine; Cotton-grass = wolgras; Cotton-grower = katoenplanter; Cotton-lord = rijk katoenfabrikant; Cotton-prints = gedrukt katoen; Cotton-wool = ruwe katoen, watten (op wonden): To be in cotton-wool = zich vertroetelen, verwend worden; To cotton to a person or thing = op hebben met; inpakken: I do not cotton to him; Cottonocracy, (polit.) invloed der cotton-lords; Cottonopolis = Manchester (schertsend); Cottonous = donzig, als katoen. Cotyledon, kotilîd’n, zaadlob; Cotyledonous = van zaadlobben voorzien. Couch, kautš, subst. rustplaats, canapé; laag, verflaag; leger (ligplaats); Couch verb. (op de knieën) gaan liggen (b.v. als een kameel), gedekt liggen, in hinderlaag liggen, zich buigen, bukken; te bed leggen; uitspreiden, vellen (van eene speer); van den staar lichten: To couch an eye; He couched it in glowing terms = drukte het uit in hartstochtelijke woorden; Couch-grass = hondsgras; Couch-mate = slaapkameraad; A lion couchant = liggende leeuw (heraldiek). Cougar, kûgâ, poema. Cough, kof, subst. hoest: That’s a churchyard cough; Cough verb. hoesten, opgeven (= up), door hoesten beletten te spreken (= down); Cough-drop = hoestbonbon. Could, kud, Imperf. van can. Coulisse, kûlis, kulîs, coulisse, gleuf (waarin de c. staan), ruimte tusschen de c. Coulter, koultə, ploegijzer, kouter. Council, kaunsil, raad, raadsvergadering, concilie: Common council = gemeenteraad; County council = graafschapsraad; Privy Council = Raad van State; geheimraad; Council-board = raadstafel, raad; Councillor = raadslid, raad; Council-man = gemeenteraadslid. Counsel, kaunsəl, subst. raad, overleg, onderzoek, plan; advocaat, rechtskundige; Counsel verb. raadgeven, aanraden: Good counsel is never out of date = komt altijd gelegen; Don’t tell her; she cannot keep counsel, her own counsel = de zaak niet stil (geheim) houden; He took counsel with his friends = raadpleegde; To take counsel of one’s pillow = zich op iets beslapen; Counsellor = raadsman; Counsellorship = ambt van C. Count, kaunt, subst. getal, berekening, waarde, schatting; punt van aanklacht, onderdeel van eene beschuldiging; (niet Engelsche) graaf; Count verb. optellen, rekenen, achten, rekenen op: He was beaten on that count = op dat punt verslagen; He keeps no count = telt of controleert niet; I lost the count of the hours = wist van geen uur of tijd meer; You must take no count of it = er geene rekening mee houden, er niet om geven; Without taking it into count = mee te tellen; How many fingers have we got? Five, if you count the thumb in = meetelt; To count out the House = de zitting verdagen wanneer na telling is vastgesteld dat het vereischte aantal leden (40) in ’t Lagerhuis niet aanwezig is (Vergelijk To move a count = zulk eene telling voorstellen); I should count myself a coward = achten, beschouwen als; Count-palatine, Countpalət(a)in, paltsgraaf; titel van den bestuurder van een der in vroegeren tijd met bijzondere privilegiën begiftigde Counties Palatine; Count-wheel = tandrad voor het slagwerk; Countable: It is countable on the fingers of your hands = ge kunt het op uw vingers natellen (fig.); Countess = gravin. Countenance, kauntən’ns, gelaat, uitzicht, blik, gezicht; gunst, steun, aanmoediging; Countenance verb. steunen, begunstigen: The church gave countenance to the party = steunde; He kept his countenance = beheerschte zich, hield zich goed; He got quite out of countenance = raakte van zijn stuk (in de war, ontmoedigd); That put him out of countenance = deed hem beschaamd staan; To put in countenance = kalmeeren; The authorities countenanced the school-feast = gaven het schoolfeest door hunne tegenwoordigheid zedelijken steun; Countenancer = beschermer, begunstiger. Counter, kauntə, subst. legpenning, dam-, schaakstuk, fiche (in ’t spel); toonbank, teller; boeg (van een paard), tegenstem, tegenstoot, gat (van een schip), valsch spoor, hielstuk; adj. tegenover; Counter verb. tegenwerken, pareeren: Across the counter = over de toonbank: To sell spirits across the counter = in ’t klein drank verkoopen, over de toonbank een borrel schenken; To go counter = het spoor verliezen; To run counter to = tegenwerken, in strijd zijn met; Counter to the hearth = tegenover den haard; Counter-jumper = elleridder. Counteract, kaunt’rakt, tegenwerken, verijdelen, verhinderen; Counteraction = tegenwerking, reactie; adj. Counteractive; Counter-agent = wat tegenwerkt. Counterbalance, kauntəbal’ns, tegenwicht, evenwicht; Counterbalance verb. kauntəbal’ns, opwegen tegen, compenseeren. Counter-blast, kauntəblâst, tegenwind (stoot); tegenslag. Counterbond, kauntəbond, revers. Counterbuff, kauntəbɐf, subst. terugslag; Counterbuff verb. terugslaan, kauntəbɐf. Counter-cab, kauntə-kab, taxameter. Countercharge, kauntətšâdž, tegenaanklacht; Countercharge verb. kauntətšâdž, een tegenklacht indienen. Countercharm, kauntətšâm, ontgoocheling, een tegenovergestelde bekoring; Countercharm verb. kauntətšâm, de uitwerking van een betoovering neutraliseeren, een tegenovergestelde bekoring uitoefenen. Countercheer, kauntətšiə, subst. tegentoejuiching (gew. meerv.): Countercheer verb. kauntətšîə, de toejuiching der vijandige partij niet tartend gejuich beantwoorden. Counterdraw, kauntədrô, op elkaar trekken. Counterfeit, kauntəfit, subst. bedrog, huichelarij, valsch geld, valsche wissel, nadruk; adj. nagebootst, onecht; Counterfeit verb. namaken, huichelen, bedriegen: To counterfeit notes; Counterfeiter = huichelaar, valsche munter. Counterfoil, kauntəfôil, contraregister, coupon, bagagebriefje. Counterguard, kauntəgâd, kleine wal vóór een bastion. Countermand, kauntəmând, subst. tegenbevel, herroeping; Countermand verb. kauntəmând, een tegenbevel geven, herroepen; afcommandeeren, afbestellen, afzeggen. Countermarch, kauntəmâtš, tegenmarsch, Countermarch verb. kauntəmâtš, terugmarcheeren. Countermark, k´a´untəmâk, subst. contramerk; Countermark verb. kauntəmâk, merken. Countermine, kauntəmain, subst. tegenmijn; krijgslist; Countermine verb. kauntəmain, eene tegenmijn aanleggen, heimelijk tegenwerken of verijdelen. Counterpane, kauntəpein, sprei, doorstikte deken: A patchwork counterpane = lappendeken. Counterpart, kauntəpât, tegenhanger, duplikaat, tegenstem. Counterplea, kauntəplî, tegenpleidooi, repliek; Counterplead, kauntəplîd, tegenpleiten, weerspreken. Counterplot, kauntəplot, tegenlist; Counterplot verb. kauntəplot, eene tegenlist verzinnen of gebruiken. Counterpoint, kauntəpôint, contrapunt; sprei. Counterpoise, kauntəpôiz, tegenwicht, evenwicht; Counterpoise verb. kauntəpôiz, in evenwicht houden, opwegen tegen. Counterpoison, kauntəpôiz’n, tegengif. Counterscarp, kauntəskâp, contrescarp, tegenwal. Countersign, kauntesain, subst. wachtwoord, contrasigne, mede-onderteekening; Countersign verb. kauntəsain, medeonderteekenen. Counter-signal, kauntəsign’l, contrasein; Counter-signature, kauntəsignətjə, mede-onderteekening. Counterstroke, kauntəstrouk, tegen-, terugslag. Countervail, kauntəveil, opwegen tegen, compenseeren: Countervailing duties = contrarechten. Countess, kauntəs, gravin. Zie Count. Counting-house, kauntiŋhaus (kassiers- of bankiers)kantoor. Countrified, kɐntrifaid, boersch, landelijk; Countrified verb. Countrify, kɐntrifai; Country, kɐntri, grondgebied, streek, staat, de bewoners daarvan, vaderland, platteland (tegenover stad): So many countries, so many customs = ’s lands wijs, ’s lands eer; No one called him country = boerachtig; To go into the country = naar buiten gaan; The ministry will go to the country = de kamer(s) ontbinden en de kiezers laten beslissen; Country-cousin = nichtje “van buiten”; Country-dance = oude dans, waarbij de heeren en dames in twee rijen tegenover elkander staan; tusschen de rijen worden eenige passen uitgevoerd; Country-gentleman = landedelman; Countryman = landgenoot, landman; (Countrywoman = landgenoote); Country-party = de agrariërs; Country-seat = buitenplaats, landgoed; Country-squire = landjonker; Country-town = vlek. County, kaunti, graafschap, district: County-borough = plaats van meer dan 50,000 inw.; County corporate = steden wier gebied een county vormden; County-court = graafschapsrechtbank; County-town = de hoofdstad van een county. Coupé, kûpei, eerste afdeeling van een diligence; coupé. Couple, kɐp’l, subst. paar, echtpaar, koppel; Couple verb. paren; vereenigen, koppelen: A couple of dozen = een paar dozijn; These horses run in couples = zijn een span; To hunt in couples = met z’n beiden iets doen, b.v. jagen, huizen zien, etc; He coupled-on his engine to the passenger-train = haakte vast. Couplet, kɐplət, couplet, vers, rijmpaar. Coupling, kɐpliŋ: Coupling-chains = koppeling; Coupling-pin, verbindings- of kettingbout. Courage, kɐridž, moed, dapperheid: He took his courage in both hands = raapte zijn moed bijeen, vermande zich; Courageous, kəreidžəs = moedig; subst. Courageousness. Courier, kuriə, koerier, renbode. Courland, kûəland, Koerland. Course, kös, subst. loop, wedloop, loopbaan, stroom, richting, koers, cursus, kuur, onder-razeil, hazenjacht, (ren)baan, reis; wijze van handelen of doen; opeenvolging, reeks, gerecht; Course verb. loopen, rennen, stroomen, vervolgen, jagen met windhonden: In course of construction = in aanbouw; In (the) course of time = met verloop van tijd, mettertijd; In due course = op (behoorlijken) tijd, naar den gewonen gang van zaken; That is a matter of course = spreekt vanzelf; Course of exchange = wisselkoers; I attended his course of lectures = volgde zijn cursus; Right must have course = zijn beloop; To finish one’s course at = den cursus afloopen aan; Take your course = ga je gang; The ship shaped a course for Tahiti = wendde den steven naar; To walk over the course = eene gemakkelijke overwinning behalen; Courses = “zaken” (menstr.); I will course you to the house = ik wil om het hardst met u naar het huis loopen; The tears were coursing down his face = stroomden hem over; Courser = renpaard, oorlogspaard; Coursing, kösiŋ, jacht op hazen met windhonden: Course-match = wedstrijd met windhonden. Court, köt, subst. hof, hofstoet, paleis, opwachting; plein, gerechtshof, gerechtszitting, rechtbank, slop, hofje; Court verb. streven naar, het hof maken, vleien: To go to court = aan het hof verschijnen; To go into court = gaan procedeeren; To hold a court = receptie (of zitting) houden; He paid his court to her = hij maakte haar het hof; To put out of court = wegens niet verschijnen van de behandeling uitsluiten; buitensluiten; Court of ease = hulphof; To rule out of court = wraken; To court appearances = voor het oog aangenaam zijn; To court death = den dood zoeken; I came to this country, to court forgetfulness of the past = om te trachten, het verledene te vergeten; Court of Common Pleas = vroeger gerechtshof; thans vervangen door de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; Court of Session = onderdeel van het Hooggerechtshof (Schotl.); Court-card = heer, vrouw of boer (in het kaartspel); Court-chaplain = hofkapelaan; Court-day = zittingsdag; Court-dress = hofkostuum; Court-fool = hofnar; Court-lady; Court-martial = krijgsraad; Court-plaster = (Engelsche) pleister; Court-yard = binnenplaats, binnenplein; Courteous, kötjəs, kɐ̂tjəs, hoffelijk, beleefd, beschaafd; subst. Courteousness; Courter = hofmaker; Courtesan, kötiz’n, lichtekooi; Courtesy, kɐ̂tisi, kötisi, hoffelijkheid, vriendelijkheid, gunstbetoon: By courtesy = uit hoffelijkheid, niet rechtens; Courtesy title = de titel, door de zonen van adellijken gedragen, vóór ze hun vader in zijn rang opvolgen (Courtesy-lords); Tenure by courtesy = recht op het bezit der goederen van de overleden vrouw tijdens het leven harer kinderen; Courtesy, kɐ̂tsi, subst. buiging (van hoofd en lichaam) door eene dame; Courtesy verb. eene buiging maken (ook Curts(e)y gespeld); Courtier, kötjə, hoveling: Courtierism, kötjerizm, hoofschheid, hoofsche manieren; Courting = hofmaken, vrijerij; Courtliness = hoffelijkheid; adj. Courtly; Courtship = vrijerij. Courtney, kɐ̂tni; Courtray, kûətrei, Kortrijk. Cousin, kɐz’n, neef, nicht: Cousin Betty = halfwijze; First cousin = Cousin-german = volle neef of nicht; Cousinship = neefschap, verwantschap. Coutts, kûts. Cove, kouv, subst. inham, baai, kreek, hol, gewelf; strook prairie-grond; vent; Cove verb. verwulven; Coving = het vooruitsteken der bovenverdiepingen; adj. overhangend. Covenant, kɐvən’nt, subst. verdrag, contract, verbond, acte; Covenant verb. zich verbinden, overeenkomen, volgens acte schenken; Covenanted = door een verdrag gebonden; Covenanter = aanhanger van de Partij der Schotsche Presbyterianen (1638). Covent Garden, kɐvən(t)gâd’n, groente- en fruitmarkt (Londen). Coventry, kɐv’ntri: To send to Coventry = doodverklaren, ignoreeren. Cover, kɐvə, subst. bedekking, deksel, scherm, (boek)omslag, foudraal, band (The book is interesting from cover to cover); struikgewas, schuilplaats (The fox broke cover = kwam uit zijne schuilplaats), beschutting; couvert (bord, vork, mes, lepel); Cover verb. bedekken, bemantelen, bekleeden, beschermen, dekken, omhullen, inwikkelen; afleggen, broeden, van gelijke uitgestrektheid zijn, bevatten, mikken op, onder schot nemen, insluiten: That covers everything = sluit alles in; We have covered a mile = eene mijl afgelegd; I knelt down, covered the tiger, and fired = mikte op; The house is covered in = onder dak; The balcony has just been covered in with glass = rondom omsloten; Cover-side = jachtterrein (eig. plaats bij de schuilplaats van wild of vossen); Covering = bedekking, dek, omhulsel, dekmantel, (lijk)wade; Covering-party = bedekking; Coverlet = sprei, soms Coverlid; Covert, kɐvət = subst. schuilplaats, lommerrijke plek, leger (van wild); adj. verborgen, geheim, beschermd: Femme covert = getrouwde vrouw; Covert-coating = een bepaalde stof; Coverture = beschutting, lommerrijke plaats; staat der gehuwde vrouw. Covet, kɐvət, vurig verlangen, begeeren, hunkeren: Thou shalt not covet = gij zult niet begeeren; Covetous, kɐvətɐs, begeerig, hebzuchtig; subst. Covetousness. Covey, kavi, broedsel, vlucht (patrijzen), troep: kouvi, ventje. Cow, kau, subst. koe; Cowbane = waterscheerling, hondspeterselie; Cowberry = roode boschbes; Cow-boy = koejongen, bereden koeherder (Amer.); Cow-bunting = (Amerik.) lijster; Cow-catcher = toestel vóór aan de locomotief om de baan schoon te maken (Amer.); Cow-feeder = koehouder (hoeder); Cow-hide = subst. koehuid, grove rijzweep; Cow-hide verb. afranselen; Cow-house = koestal; Cow-leech = koedokter; Cow-lick = weerbarstige haarlok; spuuglok; Cow-pock = koepok; Cow-pox = koepokken; Cow-shed = koestal; Cowslip = sleutelbloem; Milch cow = melkkoe: To look upon one as a milch cow. Cow, kau, vrees inboezemen, bang maken. Coward, kauəd, subst. lafaard; beest met den staart tusschen de pooten (Herald.); adj. lafhartig, verachtelijk; Cowardice = lafhartigheid = Cowardliness; adj. Cowardly. Cower, kauə, neerhurken (down), ineenkrimpen. Cowes, kauz, Cowes. Cowl, kaul, monnikskap, gek op een schoorsteen, kap van ijzerdraad op den schoorsteen van een locomotief; watervat, tusschen twee mannen aan een stok gedragen. Cowley, kauli. Cowlstaff, kaulstaf. Zie Colstaff. Cowper, kûpə, kaupə. Cowry, kauri, porseleinslak, schelp als ruilmiddel gebruikt. Cox, koks; Zie Coxswain. Coxcomb, kokskoum, zotskap, fat, pronker; hanekam (plant); Coxcom(b)ical, kokskomik’l, fatterig, ijdel. Coxswain, kokswein, koks’n, stuurman. Coy, kôi, adj. bedeesd, zedig, preutsch; Coy verb. afvleien (from); zich zedig gedragen; subst. Coyness. Coyote, koujout, prairiewolf. Coz, kɐs, familiaar voor Cousin. Cozen, kɐs’n, beetnemen; Cozenage = beetnemerij; Cozener = bedrieger. Cozy, Zie Cosy. Crab, krab, subst. krab, kreeft (in den Dierenriem), kaapstander, kraan, gangspil, wilde appel, gemelijk mensch; adj. zuur, gemelijk, norsch; Crab verb. verbitteren, ontstemmen, bederven: He has caught a crab = hij heeft (bij het roeien) een snoek gevangen (fig.); Don’t crab the whole thing now = zeg er eens, bederf het spel nu niet; Crab-louse = platluis; Crabsidle = in zijwaartsche richting voortbewegen; Crab-tree = wilde appelboom; Crabbed = zuur, oneffen, grommig, verward, onleesbaar: Crab manuscripts; subst. Crabedness; Crabber = krabbenvisscher. Crack, krak, subst. gekraak, spleet, deuk, barst, (donder)slag, stemverandering (van jongen tot man), verbijstering (van het verstand), oogenblikje; kraan, piet; adj. kranig, uitstekend, chic, keur..; Crack verb. barsten, breken, knappen, knetteren, scheuren, diep treffen, verbijsteren, bluffen; doen knallen, breken, vernielen, uitdrinken, opkammen: He got it in a crack = onmiddellijk; There is a crack in your head = je bent niet recht snik; Crack piano; Crack surgeons; The premier is a crack speaker; To crack a crib = inbreken (in een huis); He was not in the habit of cracking jokes = geestigheden te tappen; All the inhabitants cracked up that watering-place (to the skies) = verhieven die badplaats tot in de wolken; Cracked = gemalen, fijngedrukt, gescheurd; gek = Crack-brained; He is a crack-hemp (crack-rope) = hij verdient de galg, hij komt nog wel eens aan de galg; A crack-jaw = niet uit te spreken; Cracksman = inbreker; Cracker = knal, knalbonbon (pistache), voetzoeker, iets buitengewoons, blufferij, groote leugen, biscuitje; Crackey = drommels; Crackle = knetteren; Crackling = zwoerd van gebraden varkensvleesch; Cracknel = krakeling, bros beschuitje. Cracow, kreikou, Krakau. Cradle, kreid’l, subst. wieg, bakermat, kindsheid, net (of filet) in een spoorwagon, spalk, zwachtel, graveerstift, zeisboog; toestel bij ’t redden van schipbreukelingen; goudwaschmachine; Cradle verb. wiegen, tot bedaren brengen, bakeren, maaien (van koren), in eene wieg liggen, in de wieg leggen: I have known him from the (his) cradle = van zijne geboorte, van kindsbeen af; Cradled in innocence = in onschuld; Cradle-clothes = luren; Cradling = ribben van een gewelfde zoldering. Craft, krâft, kunstvaardigheid, sluwheid; beroep, ambacht, kunstnijverheid; vaartuig: The Craft = de vrijmetselarij; Small craft = kleine vaartuigen van allerlei soort; Craft-guild = handwerksgilde; Craftsman = bekwaam handwerksman; Craftsmanship = het werk (beroep) van een craftsman; Craftsmaster = meester (in zijn vak); Craftiness = subst. v. Crafty = listig, sluw. Crag, krag, ruwe rotst(punt), klip; Crag-and-tail = rots, steil aan de eene zijde, en langzaam af hellend aan de andere; Cragged (= Craggy) = rotsig, oneffen, stroef (van gelaatstrekken b.v.); subst. Craggedness = Cragginess. Craigenputtock, kreig’npɐtək. Crake. Zie Corn-crake. Cram, kram, subst. ingepompte kennis, leugen; Cram verb. volstoppen, inproppen, inpompen, gretig eten; Cram-jam = propvol; Crammer = leugen. Crambo, krambou: Dumb crambo = spel, waarin het te raden rijmwoord slechts door gebaren mag worden aangewezen. Cramp, kramp, subst. kramp, pijnlijke trekking; kram of klemhaak; dwang, belemmering; adj. moeilijk, lastig; Cramp verb. krampachtig vertrekken; trekken, neerdrukken, beperken, achteruitgaan (van de wielen van een wagen), klampen, krammen: Cramped for room = te weinig ruimte hebbende, in enge ruimte besloten; That cramped me for two months = daardoor moest ik krom liggen, mij behelpen; A cramped and scrawling hand = stijve en slordige; They labour cramped up = in kromme houding; The cramping influences of poverty = neerdrukkende; Cramp-fish = sidderoog; Cramp-iron = klemhaak, anker; Crampon = kanthaak, klimijzer, ijsspoor = Crampoon, krampûn. Cranberry, kranberi, soort v. veenbes, roode boschbes. Cranage, kreinidž, kraangeld; Crane, krein, subst. kraanvogel; kraan; hevel; Cranage verb. den nek uitrekken, voorzichtig uitkijken; Cranage-fly = soort mug; Cranage’s-bill = ooievaarsbek, reigersbek; soort van tang (chirurgie). Cranial, kreinj’l, schedel..; Craniology, kreiniolədži, schedelleer; Cranioscopy, kreinioskəpi, schedelonderzoek; Cranium, kreinj’m, schedel. Crank, kraŋk, subst. kruk, slinger, handvat; draai, verdraaiing, gril, dwaas, iemand met een stokpaardje; adj. rank, wrak, verdraaid, zwak, gek, levendig, lustig; Crank verb. kronkelen, zigzagsgewijze snijden: He was much of a crank about his discovery = erg mal, dwaas met; Crankiness = grilligheid, enz.; Crankle, subst. kronkel; Crankle verb. draaien, kronkelen; Crankles = hoekige uitsteeksels; Crankness = verdraaidheid, rankheid; Cranky = dwars; kronkelend; geestig, dol; waggelend, wrak, rank. Crannied, kranid, gespleten, gebarsten; Cranny, krani, scheur, spleet, geheime verblijfplaats. Crape, kreip, subst. krip; Crape verb. krullen. Crapnel, krapn’l, dreg, haak. Crapulence, krapjulens, overlading, dronkenschap, katterigheid; adj. Crapulent. Crash, kraš, gekraak, geraas, gedrang, krach (= algemeen failliet); grof linnen; Crash verb. krassen, ineenstorten met gekraak, vermorzelen: Crashes on the doors were heard = geklop en gestomp op de deuren; To go crash = failliet gaan. Crass, kras, grof, dik, lomp: Crass ignorance = kolossale domheid; subst. Crassness. Crassamentum, krasəment’m, (bloed)klomp, bloedkoek. Crate, kreit, teenen mand, krat: Cycle crate. Crater, kreitə, krater; Crateriform, krəteriföm = kratervormig; Craterlet = kleine krater. Craunch, krônš, krânš = Crunch. Cravat, krəvat, (stijve) das. Crave, kreiv, smeeken, verzoeken, eischen: I crave your indulgence = roep in; A craving after her child = vurig verlangen. Craven, kreiv’n, subst. lafaard; adj. lafhartig; Craven verb. bang maken. Craw, krô, krop. Crawfish, krôfiš, Crayfish, rivierkreeft; overlooper; Crawfish verb. ontrouw worden (Amer.). Crawl, krôl, subst. schildpadvijver, vischweer; Crawl verb. kruipen (To crawl on hands and knees), krieuwelen, wemelen (with); Crawler = vigelante, die langzaam rijdend op een vrachtje wacht; Crawlers = ongedierte. Crayfish, kreifiš, rivierkreeft; zeekreeft (langouste). Crayon, kreiən, subst. teekenkrijt, pastelteekening; Crayon verb. schetsen, met crayon teekenen: Portrait painter in crayons. Craze, kreiz, subst. barst; manie, rage, dwaze hartstocht; Craze verb. afsplinteren, barsten; breken, kneuzen, het verstand krenken; Craziness = dwaasheid, dolheid; Crazing-mill = molen om tinerts te verbrijzelen = Craze-mill; Crazy = gebroken, oud, zwak, verpletterend; gek. Creak, krîk, subst. gekras; Creak verb. kraken, krassen: Creaking doors (hinges) last longest = krakende wagens loopen het langst. Cream, krîm, subst. room, vlies, bovenste laag, bloem, fine fleur, de crême; Cream verb. afroomen, room voegen bij, zich met room bedekken; vergruizelen: Cream and roses = melk en bloed (fig.); Cream-cake(-tart) = roomtaartje; Cream-cheese; Cream-colour(ed); Cream-faced = bleek, laf; Cream-laid paper = geel geribd schrijfpapier = Cream-wove paper; Creamery = roomhuis; zuivelfabriek; Creamy = vol room, vettig; uitgelezen: Soap-suds is a creamy mess = een vettig goedje. Crease, krîs, subst. vouw, ezelsoor, streep; kris; Crease verb. kreuken, vouwen; Creasy = geplooid, gerimpeld: The child’s creasy arms = mollige armpjes, met plooien erin. Create, krieit, adj. voortgebracht; Create verb. scheppen, voortbrengen, benoemen, maken; Creation, krieiš’n, het scheppen, de schepping, wereld, heelal, aanstelling, benoeming; Creative, krieitiv, scheppend: A creative genius = scheppend genie; subst. Creativeness; Creator, krieitə, Schepper, voortbrenger; vrouwl. Creatress; Creature, krîtšə, subst. schepsel, beest; kreatuur in ongunstigen zin; hartsterking; paard (Am.); adj. tot het lichaam behoorende: A silly creature = een sul; He despises all creature comforts = hij geeft niets om de dingen, die den mensch aangenaam zijn; He was filled with creature comforts = hij kreeg (had) wat zijn buikje maar begeerde. Credence, krîd’ns, subst. geloof, vertrouwen; credens-tafel: Letter of Credence = geloofsbrief; Credent = geloofwaardig, lichtgeloovig; Credential, kridenš’l, geloofs..: Credentials = geloofsbrieven, aanbevelingen. Credenda, kridendə, de te gelooven waarheden (tegenover Agenda = de te vervullen plichten). Credibility, kredibiliti, geloofwaardigheid; adj. Credible, kredib’l. Credit, kredit, subst. vertrouwen, geloof, goede naam, autoriteit, aanzien, achting, crediet, creditzijde; Credit verb. gelooven, vertrouwen, tot eer strekken, crediteeren: Bills of Credit = schatkistbiljetten; Letter of credit = credietbrief; That does you credit = strekt je tot eer; They gave us credit for fighting most gallantly = gaven ons de eer; Give him credit for a clever fellow = geloof maar gerust, dat hij is; To grant (lodge, open) a credit = (een) krediet geven, openen; I take credit for nothing but my books = ik betaal alles contant behalve mijne boeken; He takes credit to the liberal party for the reforms during the past fifty years = hij geeft de ... de eer van de hervormingen der laatste 50 jaren: He took great credit to himself for it = hij rekende het zich als eene groote verdienste aan; There are a hundred pounds to your credit at the bank; I carry that to your credit = dat zet ik op uw credit; I am credited with a good appetite = ik heb den naam van...; Creditability = aanzien, soliditeit; Creditable = eervol, fatsoenlijk, solide; Creditor = schuldeischer: Creditor in trust = curator (van een faillieten boedel, die mede-crediteur is); Creditress, Creditrix = schuldeischeres. Credulity, kridjûliti, lichtgeloovigheid; Credulous, kredjulɐs, lichtgeloovig; subst. Credulousness. Creed, krîd, geloof(sbelijdenis). Creek, krîk, kreek, inham, bocht, riviertje (Am.); Creeky = bochtig. Creel, krîl, teenen mand (vooral van visschers). Creep, krîp, kruipen, krieuwelen, sluipen, zich slaafs gedragen, laag vleien, dreggen (for a drowned man): My flesh began to creep = ik kreeg kippenvel = I crept all over = It gave me the creeps; Creeps and horrors = akeligheden; Creep-hole = sluipgat, uitvlucht; Creep-mouse = kinderspelletje (soort van verstoppertje); Creeper = kruiper, kruipend dier, kruipende plant, boomkruiper; dreg, ijsspoor; Creepiness = griezeligheid; adj. Creepy: A creepy tale, story. Creese, krîs, kris. Creighton, kreit’n. Cremate, krimeit, krîmeit, verbranden; Cremation, krimeiš’n, lijkverbranding; Cremator = Crematory, kremətori, krîmətori, crematorium. Cremona, krimounə, (Cremona) viool. Crenate(d), krîneit(id), gekerfd, getand; Crenature of Crenature = tand; gekerfdheid, getandheid. Crenel, krenəl, schietgat, kanteel; Crenel(l)ated = van schietgaten voorzien. Crenulate(d), krenjuleit(id) = fijn getand. Creole, krîoul, Creool(sche). Creosote, krîəsout, creosoot; Creosote verb. creosoteeren. Crepitate, krepiteit, knarsen, knetteren; subst. Crepitation. Crepon, krep’n, soort van krip. Crept, krept, Imp. en P.P. van to creep. Crepuscular, kripɐskjûlə, schemerend, schemer.., avond... Crescent, kres’nt, subst. wassende maan, Turksche vlag, de Porte; eene halfcirkelvormige rij huizen; adj. toenemend, halvemaanvormig (= Crescentic); Crescent verb. tot een Crescent vormen. Cress, kres: Garden cress = tuinkers; Water-cress = witte waterkers. Cresset, kresət, groot bakenlicht, toorts of flambouw; meteoor. Crest, krest, subst. kam, kuif, manen, helmpluim of -teeken, wapen, kroon, kruin, trots, hoogmoed; Crest verb. van een kam of pluim voorzien, kuiven, den top bereiken: Crested = gekuifd, etc: Crested lark = kuifleeuwerik; Crested spoons = met wapen of insigne; He looked Crest-fallen = hij zag er moedeloos, terneergeslagen uit; Crestless = zonder kuif (wapen). Creswick, kresik. Cretan, krîtən, Cretenzer; ook adj.; Crete, krît, Creta. Cretin, krîtin, cretin, idioot; Cretinism. Cretism, krîtizm, leugen (Vergel. Tit. I, 12). Crevasse, krəvas, scheur, spleet, doorbraak (Amer.). Crevet, krevət, smeltkroes (van goudsmeden). Crevice, krevis, subst. scheur, spleet; Creviced = gescheurd, enz. Crew, krû, menigte, troep, scheepsbemanning; gespuis, zootje. Crewel, krûəl, soort borduurwol. Crib, krib, subst. etenskribbe, stal (voor ossen), hut, woning, kinderkribbe, plaats, betrekking, zoutvaatje, (letter)dieverij, woordelijke vertaling (van een Latijnsch of Grieksch schrijver); Crib verb. beperken, opsluiten, (ont)stelen, ter sluiks nemen, letterkundigen diefstal plegen, overpennen, opgesloten worden; Crib-biter = kribbebijter; grompot; Cribbed, cabined and confined = in eene enge ruimte opgesloten. Cribbage, kribidž, een kaartspel; Cribbage-board. Cribble, krib’l, subst. groote zeef; grof meel; adj. grof; Cribble verb. ziften; Cribration, kribreiš’n, het ziften. Crichton, kraitən, kritən. Crick, krik, subst. kramp, pijn; Crick verb. pijn krijgen: Crick in the back = spit; Crick in the neck = stijve nek; He cricked his neck with gazing upon the pictures. Cricket, krikit, subst. cricket; huiskrekel, zwarte veldkrekel, voetbankje; Cricket verb. cricketen; Cricket-ground = cricketveld; Cricket-match = cricketwedstrijd; Cricketer = cricketspeler. Cricoid, kraikôid, ringvormig; subst. = Cricoid cartilage = ringvormig kraakbeen. Crier, kraiə, schreeuwer, omroeper (= Town-crier). Crikey, kraiki, heeremijntijd. Crim-con., krimkon, overspel (verkorting van Criminal conversation). Crime, kraim, misdaad; Criminal, krimin’l, subst. misdadiger, schuldige, veroordeelde; adj. misdadig, schuldig, strafrechterlijk: Crime-lawyer = Criminalist, kriminəlist, criminalist; Criminality, kriminaliti, strafbaarheid, criminaliteit; Criminate, krimineit, van misdaad beschuldigen, in eene misdaad betrekken; Crimination, krimineiš’n, aanklacht, betrekking in een misdaad; Criminatory = aanklagend. Crimea (The), kraimîə, de Krim; Crimean: The Crimean War. Crimp, krimp, subst. werver, zielverkooper, ronselaar; adj. broos, onstandvastig; Crimp verb. krullen, friseeren, knijpen, grijpen, krimpen (van visch); verlokken, ronselen; Crimping-iron = friseertang; Crimple = samentrekken, doen krimpen of krullen. Crimson, krimz’n, subst. karmozijn; adj. donkerrood; Crimson verb. donkerrood kleuren, verven, blozen; Crimson-warm = roodgloeiend. Crincum-crancum, kriŋk’m-kraŋk’m, krom, zigzag; subst. zigzag, dingsigheidje. Cringe, krinž, subst. onderdanige buiging, lage vleierij; Cringe verb. kruipen, vleien; Cringer = kruiper. Cringle, kriŋg’l, kous, (blok)beslag (zeetermen). Crinkle, kriŋk’l, subst. vouw, kronkel, kronkeling; Crinkle verb. kronkelen, frommelen: He crinkled the news-paper. Crinkum-Crankum = Crincum-Crancum. Crinoline, krinəl(a)in, crinoline, paardenhaar: A crinoline hat = hoed van paardenhaar. Cripple, krip’l, subst. kreupele; adj. kreupel; Cripple verb. kreupel maken, verlammen, verminken, buiten gevecht stellen. Cripplings, kripliŋz, schoorbalken. Crisis, kraisis (Meerv. Crises, kraisîz), crisis, beslissend oogenblik. Crisp, krisp, adj. kroes, knetterend, brokkelig, broos, flink, frisch, helder, levendig, krachtig; Crisp verb. krullen, rimpelen, broos maken: Crisp-almonds = gebrande; Crisp style = levendige; Crisping-iron = frizeerijzer. Crispin, krispin, Crispinus, schoenmaker: St Crispin’s Day = 25 October. Criss-cross, kriskros, subst. kruisje, gekriskras; adj. en adv. verward, kriskras: Criss-cross row = het alphabet. Criterion, kraitîriən, kenmerk, maatstaf. Critic, kritik, beoordeelaar, criticus, bediller; Critical = kritisch, onderscheidend, oordeelkundig, streng, bedillerig, bedenkelijk, hachelijk; subst. Criticalness; Criticaster = muggenzifter; Criticism = kritiek; Criticize, kritisaiz, recenseeren, beoordeelen, hekelen; Critique, kritîk = Criticism. Croak, krouk, subst. gekras, gekwaak; Croak verb. krassen, morren, kwaken, kwaad voorspellen, sterven: He croaked forth his lesson = dreunde zijne les op; Croaker = ongeluksprofeet; Croaking-lizard = gecko van Jamaica. Croat, krouət, Croaat; Croatia(n), krəeišə(n), Croatië(r). Crochet, kroušei, subst. haakwerk; Crochet verb. haken; Crochet-hook = haaknaald. Crock, krok, subst. aarden kan of pot, roet (daaraan verzameld); vilderspaard; Crock verb. met roet zwart maken, in een pot doen, zwart of vuil afgeven; Crockery = aardewerk. Crocodile, krokədail, subst. krokodil; meisjeskostschool op de wandeling, twee aan twee; sophisme; adj. krokodilachtig, huichelachtig: Crocodile tears = krokodillentranen; Crocodilian = krokodilachtig, valsch; subst. krokodil; Crocodility = sophisme. Crocus, kroukəs, krokus; adj. saffraangeel. Croesus, krîsəs. Croft, kroft, klein stuk wei- of bouwland by een boerenplaatsje; Crofter = keuterboertje. Croma, kroumə, ⅛ noot (muziek). Cromarty, kroməti; Cromer, kroumə. Cromlech, kromlek, een groote platte tafelsteen op andere steenen steunend, gevonden in Keltische landen, òf graf òf Druïdenaltaar. Cromwell, kromwel, krɐmwel. Crone, kroun, oud wijf; oud schaap. Cronenburg, kroun’nbɐ̂g; Cronstadt, kronstat, Kroonstad. Crony, krouni, boezemvriend. Croodle, krûd’l, neerhurken; huiveren; flikflooien, Crook, kruk, subst. bocht, kromte, onaangenaamheid (That was the only crook in my lot); herdersstaf, bisschopsstaf, hanepoot (in ’t schrijven), ketelhaak, kunstgreep; oplichter, dief; Crook verb. buigen, krommen, uit den rechten stand brengen, krom zijn: By hook or by crook = op de een of andere manier, door eerlijke of oneerlijke middelen; Crooked = gebogen, gedraaid, scheef, slecht: To go crooked = den slechten weg opgaan; Cross questions and crooked answers = protocollen; Crooked-pated = stijfkoppig; Crooked-stick = dwarse kerel, norsche vent; subst. Crookedness. Croon, krûn, subst. gekreun, geneurie; Croon verb. jammeren, kreunen, neuriën. Crop, krop, subst. krop, oogst, kort afgesneden haar (staart), jachtzweep; erts, een heele huid; Crop verb. afsnijden, afvreten, maaien, oogsten, (vroegtijdig) plukken, verbouwen, oogst geven, aan de oppervlakte komen, te voorschijn komen (out): Neck and crop = geheel en al, volkomen; The cows were cropping the grass = vraten af; I must get cropped = mijn haar laten knippen; It has cropped out = is aan het licht gekomen; Such subjects are cropping up nowadays = doen zich voor; Crop-ear = paard met korte ooren; Crop-haired = met kort haar; Crop-sick = ziek door overvoeren; Cropper = kropduif, kropper: He came (down) a cropper = hij schoot of viel over den kop (van het paard, van een rijwiel, etc.); Croppy = iemand met afgesneden ooren; gevangene; Iersch oproerling in 1798. Croquet, kroukei, subst. croquetspel; Croquet verb. croquetten. Crore, krö, een millioen pond sterling (= honderd lacs = 10.000.000 ropijen). Crosier, kroužə, bisschopsstaf. Croslet, kroslət = Crosslet. Cross, kros, krôs, subst. kruis, in de volgende drie vormen: †, T, ✕ (ook fig.), het lijden van Christus, de Christelijke godsdienst, wederwaardigheid, tusschending, kruising, gekruist ras; adj. en adv. wederkeerig, dwars, verkeerd, tegengesteld, onhandelbaar, knorrig; Cross verb. kruisen, oversteken, overzetten, een kruis slaan, dwarsboomen, tegengaan, doorhalen, dwars liggen, elkaar kruisen: He is a cross between a Scandinavian and a Dutchman; St. Andrew’s cross = ✕ (wit op blauw); St. George’s cross = + (rood op wit); St. Patrick’s cross = ✕ (rood op wit); Cross and pile = kruis of munt; As cross as two sticks = erg uit zijn humeur; On the cross = onbillijk; It crossed my mind = het kwam bij mij op; To cross swords with = het zwaard kruisen met; When do you cross to the continent = wanneer gaat gij de zee over? A crossed cheque = een cheque met twee evenwijdige lijnen op de vóórzijde, alléén verhandelbaar bij een bankier; Cross-acceptance (-accommodation) = wisselruiterij; Cross-armed = met de armen over elkander; Cross-arrow = pijl van een voet- of handboog; Cross-aisle = zijbeuk; Cross-bar = dwarshout, dwarslat; Cross-bar-shot, krosbâšot, stangkogel; Cross-bones = gekruiste beenderen als zinnebeeld van den dood; Cross-bow = voet- of handboog; Cross-bowman; Cross-bred = gekruist; Cross-breed = gekruist ras; Cross-bun = krentenbroodje of gebakje met een kruis erop (op Goeden Vrijdag gegeten); Cross-circuiting = kortsluiting; Cross-country = dwars over ’t land, over heg en steg; Cross-cut, subst. kruishouw, korte weg; Cross-cut verb. dwars doorsnijden; Cross-examination = kruisverhoor; Cross-examine = ondervragen van een getuige door den advocaat der tegenpartij; Cross-eyed = scheel; Cross-grained = tegen den draad in, lastig, onhandelbaar, dwars; Cross-hatching = arceeren, schaduwen; Cross-head = juk, groot gedrukte beginwoorden van eene annonce; Cross-legged = met de beenen over elkander; Cross-over = omslagdoek, waarvan de einden gekruist over elkander loopen; Cross-patch, Cross-pate = dwarskop; Cross-purpose, krospɐ̂pəs, tegenstrijdig doel of plan, streep door de rekening, misverstand: To be at cross-purposes = tegen elkander in zijn of werken, elkaar misverstaan; Cross-question = (Cross-examine); Cross-questions = vraag en antwoordspel; Cross-reference = verwijzing over en weer; Cross-road = dwarsweg; Cross-river traffic = ’t verkeer over een rivier; Cross-row (Zie Criss-cross-row); Cross-spider = kruisspin; Cross-tie = dwarsligger (van den spoorweg); Cross-wind = tegenwind, zijwind; Cross-wort = kruisbladig walstroo; Crossing = kruising, overweg (Level crossing = kruising gelijkvloers), plaats om over te steken; Crossings = hindernis, tegenstand, tegenstrubbeling; Crossing-sweeper = schoonhouder van den overgang, straatveger; Crosslet = kruisje; Crossness = onwilligheid, baloorigheid, humeurigheid; Crosswise = kruiselings. Crotch, krotš, haak, gaffel, bifurcatie; Crotchet, krotšət, subst. haakje, kwartnoot, eigenaardigheid, gril, stokpaardje: A crotch antimacassar = gehaakt; Crotch-monger of Crotcheteer = grillig mensch; Crotchiness = subst. van Crotchy = zonderling, eigenzinnig, nukkig. Crouch, krautš, zich laag bukken, kruipen, laag vleien; Crouched-friars, krautšədfraiəz, kruisbroeders of kruisheeren. Croup, krûp, kroep, kruis, romp, stuit. Croapade, krupeid, boogsprong. Croupier, krûpjə, krupîə, croupier; ondervoorzitter bij een diner (zittende tegenover den voorzitter). Crout, kraut, ingemaakte kool. Crow, krou, subst. kraai, gekraai; koevoet; darmscheel; Crow verb. kraaien, bluffen, snoeven, triumpheeren: To pluck (pull) a crow = over kleinigheden twisten; I have a crow to pluck with you = een appeltje met u te schillen; The distance is five miles as the crow flies = in eene rechte lijn; When the black crows fly, then comes the sick man’s chance = als de dokter het opgeeft; He shall not crow it over me = hij zal mij niet overbluffen, de baas zijn; Crow-bar = koevoet, breekijzer; Crow-flower = koekoeksbloem; Crow-foot = ranonkel; hanepoot, voetangel; Crow-keeper = vogelverschrikker; Crow-mill = kraaienknip; Crow’s bill = kogeltang (Chir.); Crow’s feet = rimpels om de oogen (bij oude menschen; ook Crowsfeet); Crow’s nest = kraaiennest, een vat (aan den mast van een walvischvaarder), waarin de uitkijk zit. Crowd, kraud, subst. menigte, troep, gepeupel; Crowd verb. dringen, duwen, overmatig vullen, volproppen, aandringen, wemelen: To crowd sail (all sails), steam = alle zeilen, alle stoom bijzetten; The room was crowded with people, and I got crowded into a corner = was stampvol ... ik werd gedrongen; My article got crowded out = kon door gebrek aan ruimte niet geplaatst worden. Crowe, krou; Crowland, krouland. Crown, kraun, subst. kroon, koningsmacht, toppunt, belooning, eer, pracht, kruin, bol (van een hoed), geldstuk van 5 sh., voltooiing, formaat v. schrijfpapier (15 × 20 inches); Crown verb. kronen, eeren, sieren, loonen, voltooien, dam maken: Crown imperial = keizerskroon; Crown-lands = staatsdomeinen; Crown office = afdeeling voor crimineele zaken van de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; The word glared at me in crown posters from every hoarding = het woord staarde mij aan uit groote aanplakbiljetten van elke schutting; Crown-prince; Crowning adj. bekronend, hoogste. Crucial, krûš’l, kruisgewijze, kruis—, streng, hard, kritiek, beslissend: At the crucial moment; Cruciate = kruisvormig, kruis—; Cruciation = kruisvorm. Crucible, krûsib’l, smeltkroes, kritiek oogenblik, vuurproef. Crucifer, krûsifə, kruisdrager; Cruciferae, krusifərî, kruisbloemigen; Cruciferous = kruisbloemig. Crucifix, krûsifiks, kruisbeeld; Crucifixion = kruisiging; Crucify, krûsifai, kruisigen, pijnigen. Crude, krûd, ruw, onbereid, onrijp, slecht harmonieerend (van kleuren); subst. Crudeness = Crudity = het onverteerde. Cruel, krûəl, wreed, ongevoelig, hardvochtig, verschrikkelijk, bloedig; subst. Cruelty. Cruet, krûət, fleschje voor olie of azijn; ampulla (Kath.); Cruet-stand = olie- en azijnstelletje. Cruikshank, krukšaŋk. Cruise, krûz, kruistocht, zwerftocht; Cruise verb. kruisen; Cruiser = kruiser. Cruller, krɐlə, knijpkoekje (Amer.). Crumb, krɐm, subst. kruimel, het zachte deel van brood, kruim; Crumb verb. kruimelen, paneeren; Crumb-brush = tafelschuier; Crumb-cloth = morskleed; Crumble, krɐmb’l, afbrokkelen, paneeren, langzaam achteruitgaan; Crummy = kruimig, vleezig, vuil; sierlijk (Amer.), kruimelig. Crumpet, krɐmpət, los gebak bij de thee; “bol”: He is balmy on the crumpet = ’t schort hem in den “bol”. Crumple, krɐmp’l, kreukelen, fronsen, krommen: He looked crumpled = zag er moedeloos uit; His will was crumpled within hers = ondergeschikt aan. Crunch, krɐnš, kraken, knarsen, kauwen; ook subst. Cruor, krûö, krûə, bloedkoek; Cruorin(e) = roode bloeddeeltjes. Crupper, krɐpə, subst. kruis, staartriem; Crupper verb. den staartriem aandoen. Crusade, kruseid, subst. kruistocht (ook fig.); Crusade verb. een kruistocht ondernemen; Crusader = kruisvaarder. Cruse, krûs, krûz, kroes: He spilt his mother’s cruse = hij maakte het spaarpotje (spaarpenningen)... op; Cruset, krûsət, smeltkroes. Crush, krɐš, subst. (groot) gedrang, schok, verplettering; groote avondpartij; Crush verb. verpletteren, vernietigen, samendrukken, persen, verfrommelen; samengedrukt worden: We crushed a cup (pot) = knapten eene flesch; He was crushed = verbouwereerd, overdùveld; Crush-hat = slappe hoed (Amer.); klak; Crush-room = foyer; Crusher = kalkmolen, iets vernietigends; prachtexemplaar; politieagent: My fate is a crusher = mijn lot is vernietigend hard. Crusoe, krûsou. Crust, krɐst, subst. korst, aardkorst, schaal, wijnaanzetsel (in de flesch), ketelsteen; Crust verb. met eene korst bedekken, een korst vormen; Crusted = oud, met eene korst: Crusted with prejudice = vol vooroordeelen; Crusted manners = stijve manieren; Crustiness = korstigheid, knorrigheid; adj. Crusty. Crustacea, krɐsteišə, schaaldieren; Crustacean = tot de schaaldieren behoorend; subst. schaaldier; Crustaceous = als eene schelp, hard en broos, schaaldier - -; Crustate(d) = omkorst; Crustation = korstvorming. Crutch, krɐtš, subst. kruk; Crutch verb. steunen (met eene kruk): He was crutching himself slowly about the house; Crutched = op krukken steunend. Crux, krɐks, kruis, harde noot, groote moeilijkheid, niet te verklaren plaats (meerv. Cruces, krûsîz). Cry, krai, subst. kreet, roep, geschreeuw, geween, gehuil, omroeping, straatroep, gerucht, aanslaan, geblaf, leus; troep; Cry verb. schreeuwen, huilen, schreien, weenen, roepen, janken, blaffen, aanslaan, gillen, omroepen: It is a far cry from the fifteenth to the nineteenth century = een heele sprong; It is more cry than wool = A great cry and little wool = veel geschreeuw en weinig wol; The dogs were in full cry = blaften luide bij de vervolging van het wild; He cried mercy = om genade; To cry shame upon = uitvaren over (tegen); They cried down the other party’s merits and cried up their own = zij braken ... af, en verhieven hunne eigene hoog; He cried off in time = hij gaf het bijtijds op, had er genoeg van; To cry out against = protesteeren tegen; Crying, subst. geschreeuw, gejammer, gehuil; adj. hemeltergend, grienerig: I am the crying one of the family = de huilebalk; Cryish(ness) = grienerig(heid). Crypt, kript, onderaardsche gewelfde kapel, grafkelder; Cryptic(al), kriptik(’l), geheim, verborgen. Cryptogamia, kriptəgeimjə, kriptəgamjə, cryptogamen; adj. Cryptogamic = Cryptogamous; Cryptogamy = cryptogamie; Cryptography = geheimschrift; Cryptology = geheime taal. Crystal, krist’l, kristal; adj. kristallen, kristalhelder; Chrystalline, kristəl(a)in, kristalachtig, helder doorschijnend: Crystalline lens = kristallens; Chrystallization = kristallisatie; Chrystallize = kristalliseeren (laten); Chrystallography = kristallographie; Chrystalloid = kristalachtig; kristalloide. Ctenoid, tenôid, kamvormig, scherp gepunt: Ctenoid-scales. Cub, kɐb, subst. jong, welp; lobbes, blaag, bengel; Cub verb. jongen werpen, opsluiten; Cub-hunting = jacht op jonge vossen. Cuba, kjûbə, Cuba (sigaar); Cuban = uit Cuba, bewoner van Cuba. Cubature, kjûbətjuə, inhoudsmeting. Cubby, kɐbi, eng, beperkt; Cubby-hole = kleine ruimte, huisje. Cube, kjûb, subst. kubus, dobbelsteen, teerling, derdemacht; Cube verb. tot de derdemacht verheffen; Cube-root = kubiekwortel; Cubic equation = derdemachtsvergelijking. Cubicle, kjûbik’l, slaapvertrek. Cubit, kjûbit, voorarm, ellepijp, voorarmslengte (± 46 c.M.); Cubit-arm = arm, bij den elleboog afgesneden; Cubital = onderarms—; een cubit lang; kussen. Cucaine, kûkə-in, cocaïne. Cucking-stool, kɐkiŋstûl, duikstoel (een oud strafwerktuig). Cuckold, kɐkəld, subst. horendrager; Cuckold verb. horens opzetten (fig.). Cuckoo, kukû, koekoek, domkop; Cuckoo verb. koekoeken; Cuckoo-bud = boterbloempje, dotterbloem; Cuckoo-clock; Cuckoo-flower = koekoeksbloem, pinksterbloem; Cuckoo-spit(tle) = koekoeksspog. Cucullate(d), kjûkəleit(id), kjukɐleit(id), van eene kap voorzien, kapvormig. Cucumber, kjûkɐmbə, komkommer: Cucumber-frame = komkommerbed; Cucumber-slicer = komkommerschaaf. Cucurbit, kjukɐ̂bit, distilleerkolf; laatkop; pompoen. Cud, kɐd, het ter herkauwing in den mond teruggebrachte voedsel; tabakspruim: To chew the cud = over iets peinzen, herkauwen. Cuddle, kɐd’l, warm, lekker liggen, warm instoppen, omhelzen, liefkoozen, pakken; subst. liefkoozing, omhelzing: I cuddled the fiddle under my chin = vlijde; Cuddlesome, Cuddly = aanhalig. Cuddy, kɐdi, kajuit, roef, kombuis: The cook’s cuddy; Cuddy-table = gemeenschappelijke tafel aan boord. Cudgel, kɐdž’l, subst. knuppel, stok; Cudgel verb. knuppelen, afrossen: Let us cross the cudgels = den strijd eindigen; I’ll take up the cudgels for you, in your behalf (favour) = het voor u opnemen; I’ll cudgel my brains no more about it = mijne hersens niet langer mee plagen; He is cudgel-proof = hij kan tegen een stootje, is niet gauw bang. Cue, kjû, einde of staart, slagwoord (tooneel), vingerwijzing, wenk, luim, humeur; queue (biljart): My uncle was not in good cue = had geen goede bui; It was not his cue to = zijn zaak niet; She found her cue in a moment = wist dadelijk te antwoorden; To give a person his cue = een wenk geven; To take the cue from a person = hem tot richtsnoer nemen. Cuff, kɐf, subst. vuistslag, slag; opslag (van eene mouw), losse manchet; Cuff verb. met de vuist, de klauwen of de vleugels slaan, vechten. Cuirass, kwiras, kwîrəs, kjûrəs, kuras, borstharnas; Cuirassier, kwirəsîə, kjûrəsîə, kurassier. Cuish, Cuisse, kwiš, dijstuk (harnas). Culdees, kɐldîz, kɐldîz, monniken (van de 9e tot de 15e eeuw) in Schotland, Ierland en Wales. Culex, kjûleks, steekmug. Culinary, kjûlinəri, tot keuken of kookkunst behoorende. Cull, kɐl, plukken, uitzoeken; sukkel, vent; Culler = uitzoeker; Cullings = uitschot. Cullender, kɐl’ndə. Zie Colander. Cullion, kɐlj’n, schurk; Cullions = standelkruid. Cullis, kɐlis, bouillon; dakgoot. Culloden, kəloud’n. Cully, kɐli, subst. sukkel; kameraad; Cully verb. foppen, beetnemen. Culm, kɐlm, halm, stengel; hooi, stroo; kolengruis. Culminate, kɐlmineit, culmineeren, het toppunt bereiken; Culmination = culminatie, hoogste punt. Culpability, kɐlpəbiliti, strafbaarheid, schuldigheid; adj. Culpable; Culpableness = Culpability. Culprit, kɐlprit, schuldige, beschuldigde. Cult, kɐlt, eeredienst, cultus. Cultiv(at)able, kɐltiv(eit)əb’l, bebouwbaar; Cultivate, kɐltiveit, verbouwen, bebouwen, koesteren, veredelen, beschaven, aankweeken; zoeken; subst. Cultivation = cultuur, etc.; Cultivator = bebouwer, aankweeker; cultivator (landbouwwerktuig). Cultrate(d), kɐltreit(id), mesvormig = Cultriform. Culture, kɐltšə, subst. cultuur, zie Cultivation; Cultured = beschaafd, ontwikkeld. Culver, kɐlvə, duif; ook = Culverin; Culver-tail = zwaluwstaart. Culverin, kɐlv’rin, veldslang (kanon uit de 16de en 17de eeuw). Culvert, kɐlvət, verwulfd riool. Cumber, kɐmbə, kwellen, een last zijn voor, belemmeren; ook subst.; Cumber-world = sta-in-den-weg; Cumbersome = lastig, vervelend, hinderlijk, veel plaats innemend; subst. Cumbersomeness; Cumbrous = zwaar, plomp; subst. Cumberness. Cumin, kɐmin, komijn. Cumulative, kjûmjulətiv, ophoopend, versneld: Cumulative voting = stemming, waarbij een stemgerechtigde al zijne stemmen aan één candidaat geeft; dit is een Cumulative vote. Cumulus, kjûmjulɐs, stapelwolk, hoop. Cunabula, kjunabjulə, incunabelen, vóór 1500 gedrukte boeken. Cunard, kunâd. Cuneate(d), kjûnieit(id), wigvormig; Cuneiform writing, kjunîföm of [kjûniiföm raitiŋ], keil- of spijkerschrift. Cunegond, kjûnəgɐnd, Kunegonde. Cunning, kɐniŋ, subst. ervaring, vaardigheid, slimheid, loosheid, list, bedrog; adj. listig, loos, sluw, handig: As cunning as a weasel = zoo slim als eene rot; Too much cunning undoes = wie te slim wil zijn, komt bedrogen uit; Cunning-man, Cunning-woman = waarzegger, waarzegster. Cup, kɐp, subst. kop, beker, kroes, kelk, nap, schaal, bowl, drinkgelag; Cup verb. koppen zetten (om bloed af te tappen); inschenken: He is in his cups = hij is dronken; They were quoting poetry over their cups = zij haalden de dichters aan bij hunne drinkgelagen; There is many a slip Betwixt the cup and the lip = Tusschen bekerrand en lippen, Kan u menige kans ontglippen; Claret cup (Champagne cup) = bowl; Cup-and-ball = kinderspel, waarbij een bal in een beker wordt opgevangen; Cup-and-ball joint = kogelgewricht; Cup-bearer = schenker (aan het hof); Cup-board, kɐbəd, subst. kast, huishoudkast, vertrekje, kabinetje; Cup-board verb. vergaren; Cup-board-love = egoïstische liefde; Cup-gall = soort galappel; Cuprose = gewone klaproos; Cupping-glass = laatkop. Cupel, kjûp’l, kɐp’l, cupel (Essaai); Cupel verb. cupelleeren; subst. Cupellation. Cupid, kjûpid, Cupido. Cupidity, kjupiditi, hebzucht. Cupola, kjûpələ, koepel. Cupreous, kjûpriəs, koperachtig, koperkleurig, koperen; Cupriferous, koper..., koperhoudend. Cupula, kjûpjulə, Cupule, kjûpjul, napje; Cupuliferous = napjesdragend. Cur, kɐ̂, rekel; ploert: Currish = hondsch, norsch; subst. Currishness. Curability, kjurəbiliti, geneeslijkheid; Curable, kjûrəb’l, geneeslijk; subst. Curableness = geneesbaarheid. Curaçao, kûrasou, Curaçao. Curacy, kjûrəsi, ambt van een Curate, kjûrit, een door den Rector bezoldigden hulppredikant; zij worden òf levenslang aangesteld (Perpetual) òf “on six months’ notice” (Temporal). In het eerste geval noemt men ze thans Vicars; Curateship = Curacy. Curative, kjûrətiv, genezend; geneesmiddel. Curator, kjureitə, kjûrətə, curator; Curatorship. Curb, kɐ̂b, subst. trens (aan een paardetoom), kinketting (= Curb-chain); trottoirband (= Curbstone); spat (bij paarden); beperking, dwang; Curb verb. beperken, bedwingen, leiden, een trens aandoen: To put a sharp curb upon = streng in toom houden; Curb-roof = mansarde (dak). Curd, kɐ̂d, subst. wrongel, geklonterde melk (gew. Meerv.); Curd verb, klonteren, (doen) stremmen; Curdle = (doen) stremmen, stollen, klonteren: This novel is a regular curdler = een echte sensatieroman; Curdy = geklonterd. Cure, kjûə, subst. genezing, herstel; zielzorg, geneesmiddel; Cure verb, herstellen, genezen, inmaken, zouten, pekelen, rooken, drogen: He has a cure of souls = is de zielverzorger van..; This hamlet is in his cure = de zielzorg... is hem toevertrouwd; I will cure him of his cheek(iness) = zijne brutaliteit afleeren; My mother cured the servant of followers = leerde af er vrijers op na te houden; What cannot be cured must be endured = men moet zich in het onvermijdelijke schikken; Cure-guest = badgast; Curer = genezer, geneesmiddel; inzouter, rooker; Cureless = ongeneeslijk. Curfew, kɐ̂fjû, poortklok; vieravond; avondklok = Curfew-bell. Curialistic, kjûriəlistik, tot de curie behoorend. Curing-house, kjûriŋhaus, suikerraffinaderij; zouterij. Curio, kjûrjou, rariteit; Curiosity, kjûriositi, nieuwsgierigheid, zonderlingheid, rariteit: Curio-monger = nieuwtjeslooper; Curio-shop = winkel met antiquiteiten; Curious, kjûriəs, zonderling, zeldzaam, keurig, nieuwsgierig, moeilijk te voldoen; subst. Curiousness; Curioso, kjûriousou, verzamelaar v. curiosos; zonderling. Curl, kɐ̂l, subst. krul, golving, kronkeling; aardappelziekte; Curl verb. krullen, kronkelen, golven, kabbelen; Curler = Curling speler; Curliness = krulligheid; Curling = een spel op het ijs waarbij groote gladde steenen met handvat naar een doel, de tee, worden geslingerd (Schotl.); Curling-tongs (Curl-irons) = frizeerijzer; Curly = gekruld, krullig, golvend. Curlew, kɐ̂ljû, wulp. Curmudgeon, kɐ̂mɐdž’n, vrek, onaangenaam mensch, vlegel; Curmudgeonly = vrekachtig. Currant, kɐr’nt, krent, aalbes (= Red currant), zwarte aalbes (= Black currant), kruisbes (= Rough currant); Currant-cake. Currency, kɐr’nsi, stroom, loop, omloop, circulatie, gangbaarheid, waarde, koers, gangbare munt, schatting; Current, kɐr’nt, subst. stroom, loop; adj. stroomend, gangbaar, algemeen verspreid of aangenomen, loopende, tegenwoordige: To pass current = gangbaar zijn; Atmospheric currents = luchtstroomen, winden; The current month = loopende; Of this current = dezer (maand) = instant; He reported it currently = vertelde het overal. Curricle, kɐrik’l, subst. een licht 2-wielig rijtuig gewoonlijk met twee paarden; Curriculum, kərikjəlɐm, cursus (aan Schotsche universiteit, etc.). Currier, kɐriə, leertouwer; Curriery = ambacht of werkplaats van een currier. Curry, kɐri, subst. kerrie; Curry verb. met kerrie (Curry-powder) kruiden; leer touwen (opmaken na het looien); roskammen, afranselen: He curried favour with the Royalists = hij trachtte bij de R. in de gunst te komen; Curry-comb, kɐrikoum, roskam. Curse, kɐ̂s, subst. vloek, vervloeking, verdoeming; Curse verb. vloeken, vervloeken, bezoeken, teisteren: I do not care a curse = ik geef er geen lor om; A cursed calumniator = vervloekte lasteraar. Cursitor, kɐ̂sitə, vroegere griffier in het Court of Chancery. Cursive, kɐ̂siv, subst. en adj. loopend (schrift); Cursores, kɐ̂sôrîz, loopvogels; Cursoriness = vluchtigheid; Cursory, kɐ̂səri, haastig, vluchtig. Curt, kɐ̂t, kortaf, barsch; subst. Curtness. Curtail, kɐ̂teil, verkorten, verminderen, beperken; afsnijden, kortstaarten; subst. Curtailment = verkorting, enz. Curtain, kɐ̂tin, subst. gordijn (van bed, enz.). schuifgordijn of overgordijn (voor het raam), scherm (tooneel); tusschenwal, die twee bastions verbindt; Curtain verb. met gordijnen omsluiten, omhullen: Nothing could curtain in the tender light of her eyes = verdonkeren; Curtain-lecture = bedsermoen; Curtain-raiser = vóórstukje; Curtain-rings. Curtal, kɐ̂t’l, subst. hond met korten staart (= Curtal-dog); adj. m. korten staart, beknopt. Curtilage, kɐ̂tilidž, erf. Curtle-axe, kɐ̂t’laks = Cutlass. Curts(e)y, kɐ̂tsi, subst. dienaresse, buiging; Curtilage verb. eene buiging maken = To drop (make) a curtilage. Curule, kjûrûl, adj. curulisch: Curule seat = curulische stoel, ambtelijke zetel; Curule triumph = zegetocht. Curvation, kɐ̂veiš’n, kromming = Curvature, kɐ̂vətšə; Curvate(d), kɐ̂veit(id), gekromd, gebogen; Curve, kɐ̂v, subst. kromme lijn, bocht; adj. gebogen (Curving); Curve verb. regelmatig buigen of krommen. Curvet, kɐ̂vet, kɐ̂vət, subst. korte boogsprong; bokkesprong; Curvet verb, springen, dartelen. Curviform, kɐ̂viföm, boogvormig; Curvilineal, kɐ̂vilinj’l, kromlijnig. Cushat, kɐšət, kušət, ring- of woudduif. Cushion, kuš’n, subst. kussen, buffer, samengeperste stoom (lucht), biljartband; Cushion verb, op een kussen plaatsen, van kussens voorzien; een bal bij den band brengen; over de band spelen (Amer.), smoren; Cushionet = kussentje; Cushiony = week; dik en vet. Cusp, kɐsp, hoorn (van de maan), uitstekende punt, oneffenheid (in het ijs; ook purl genoemd); Cuspidate(d), spits uitloopend. Cuss, kɐs (= Curse), (baloorige) vent (Amer.); Cussedness = boosaardigheid, dwarsheid (Am.). Custard, kɐstəd, vlade; Custard-cup = vladeglaasje of -kopje. Custodian, kɐstoudj’n, custos, conservator, voogd; adj. Custodial; Custody, kɐstədi, bewaring, hoede, hechtenis. Custom, kɐst’m, subst. gewoonte, gebruik, klandizie, nering; inkomend recht; jaarlijksche offerande van menschen (bij de Ashantijnen): He lost her custom = klandizie; It was the (a) custom with them = was gebruikelijk bij hen; Customs = in- en uitgaande rechten en accijnzen (ook Duties); Custom-free = onbelast; Custom-house = douanenkantoor; Custom-house officer = tolbeambte; Custom-law = tariefwet; Customable = belastbaar; Customariness = gebruikelijkheid; Customary = gewoonlijk, gebruikelijk: Customary law = gewoonterecht; Customer = klant, kwant: I know my customers = ik ken mijn volkje; A queer customer = rare klant. Custos, kɐstos, bewaarder: Custos brevium = griffier (bij het vroegere Court of Common Pleas. Zie Court); Custos rotulorum = vrederechter van een graafschap, en bewaarder der akten van de Quarter Sessions. Cut, kɐt, subst. snede, hak, gapende wonde; houw, zweepslag, schok; kanaal, kortere weg; afgesneden stuk, coupon, prent, plaat, het coupeeren (bij kaartspel); vorm, fatsoen, snit; Cut verb. snijden, slijpen, afsnijden, verdeelen, hakken, kappen, maaien, diep treffen of aandoen, bijten, grieven, coupeeren (van kaarten), drukken; zich snijden, uitsnijden, een kuitenflikker slaan: Let us draw cuts = laten we er om trekken (wie het langste stuk papier, etc. krijgt); He gave me the cut = negeerde me; He took a short cut = nam den kortsten weg; A cut-and-come-again = groot stuk vleesch, overvloed, zoodat de gasten zich naar hartelust kunnen bedienen; A cut and dried theory = pasklaar gemaakte; The cut-and-thrust hero in a melodrama = de vechtersbaas; He is of the same cut with the rest = van het zelfde slag; That was an unkind cut indeed = dat was al heel onhartelijk; That’s where it cuts = dat is het pijnlijke ervan; Let us cut = uitsnijden, er van door gaan; To cut an acquaintance = negeeren, niet willen kennen; Cut your scientific cackle = schei uit met je wetenschappelijk gewauwel; He cut a caper = hij maakte een bokkesprong; Cut your coat according to your cloth = zet de tering naar de nering; He cuts a dash = maakt veel vertoon; He cut a noble figure = speelde een mooie rol, gedroeg zich kranig; I will cut the lecture = ga niet naar ’t college; To cut to pieces = in stukken snijden, hakken; To cut somersaults = buitelingen maken; He cut his stick = schuurde zijn piek; To cut one’s wisdom-tooth = zijn verstandskies krijgen; Let us cut across here = laten we hier dwars oversteken; To cut asunder = scheiden; Cut away = ga je gang; To cut both ways = voor tweeërlei uitlegging vatbaar; To cut dead = volkomen negeeren; To cut it fat = opsnijden; To cut up rough = grof worden; To cut short = in de rede vallen en den mond snoeren; The premier was cutting down trees = was bezig met boomen omhakken; Cut down = afbikken, afhakken, verkleinen, besnoeien; Here the old woman cut in = viel in de rede; I tried to cut in, but my samples did not please him = trachtte mijn artikel er in te werken; He was cut off in the midst of his work = afgeroepen (door den dood); He was cut off with a shilling = onterfd = Cut out of the will; I shall try to cut him out = ik zal trachten, hem een beentje te lichten; He cut me out with a woman = hij drong zich in mijne plaats bij; He is cut out for a teacher = voor onderwijzer geknipt; He could not cut out a coat = geen jas knippen; The piece of cloth was cut up = doorgesneden; He was cut up by his friend’s death = kapot van; The book was cut up by all the critics = werd doorgehaald; He has cut up well = veel geld nagelaten; Don’t cut up rusty about it = word er maar niet boos om; That merchant cut under = verkocht de goederen onder de waarde; A cut-glass water-bottle = waterkaraf van geslepen glas; A cut-away coat = jas met rondgesneden panden; Cut-grass = galigaan; Cutpurse, kɐtpɐ̂s, gauwdief, zakkenroller; Cut-throat = moordenaar; adj. moorddadig; Cutwater = bruggehoofd, golfbreker, scheepsneb; Cutworm = larve van een uiltje; Cutter = hakker, snijder, coupeur, mes; kotter, boot (bij oorlogschepen), lichte slede (Amer.); Cuts = steenen, gebruikt om de bogen van vensters enz. te maken: To play cuts = een pandspel (“Alle vogels vliegen”); Cutting = subst. scheiding, verdeeling, reepje, uitgraving (v. een heuvel, om kanaal of weg te maken); adj. scherp, grievend: He sent me several cuts from the London papers = courantenreepjes, uit de bladen geknipt; Cut sorrow = schrijnende smart. Cutaneous, kjuteinjəs, tot de huid behoorend, huid... Cutch, kɐtš = Catechu. Cute, kjût. Zie Acute. Cuticle, kjûtik’l, opperhuid, vlies (op dranken); Cuticular = huid..; Cutis, kjûtis, huid. Cutlass, kɐtləs, breede kromme sabel, hartsvanger. Cutler, kɐtlə, messenmaker; Cutlery = messenmakerszaak, scherpe werktuigen. Cutlet, kɐtlət, cotelette. Cuttle(-fish), kɐt’l(fiš), inktvisch. Cutty, kɐti: Cuttypipe = neuswarmertje; Cutty-sark = vrouwenhemd; Cutty-stool, kɐtistûl, vrouwelijk zondaarsbankje in Schotsche kerken in vroeger tijd. Cuvette, kjuvet, lepelvormig chirurgisch instrument; steenen smeltkroes. Cwt, 112 Eng. ponden (Verkorting van Centum + weight) ± 50,8 K.G. Zie Hundred-weight. Cyanogen, saianədžen, cyaan; Cyanosis, saiənousis, blauwziekte. Cybele, sibəli; Cyclades, siklədîz. Cyclamen, sikləmen, alpenviooltje. Cycle, saik’l, subst. kringloop, tijdkring, cyclus (van legenden), rijwiel; Cycle verb. ronddraaien, fietsen: Cycle of indiction = tijdperk van 15 jaar; Cycle of the moon, of Metonic cycle = guldengetal = tijdperk van 19 jaar, waarna nieuwe en volle maan op dezelfde dagen der maand terugkeeren: Cycle of the sun = zonnecirkel (28 jaar); To cycle over from X.; Cycling-costume (Cycling-tour) = fietskostuum (-tocht); Cyclist = Cycler. Cyclic(al), siklik(’l), tot een cyclus behoorend: Cyclic poets = navolgers van Homerus, die allen den Trojaanschen oorlog tot onderwerp hunner epische poëzie kozen; Cyclic chorus = het koor te Athene dat, zingende, om het altaar van Bacchus danste. Cyclone, saikloun, cycloon, wervelstorm; adj. Cyclonic. Cyclopaedia, saikləpîdjə, encyclopaedie; adj. Cyclopaedic of Cyclopaedic. Cyclopean, saikləpîən, tot de Cyclopen behoorend; reusachtig; Cyclops, saiklops; meerv. Cyclopes, saikloupîz. Cyclorama, saiklərâmə, cyclorama. Cyclostyle, saikloustail, cyclostile. Cygnet, signət, jonge zwaan. Cylinder, silində, cylinder, wals, rol, ziel, kaliber: A green tin cylinder = botaniseerbus; adj. Cylindric(al); Cylindriform. Cymar, saimə, simâ, licht opperkleed, sjerp. Cymbal, simb’l, bekken. Cymbiform, simbiföm, bootvormig. Cymric, kimrik, Kimbrisch; Cymry, kimri, Kimbren; An old Cymro. Cynic, sinik, subst. cynisch persoon; adj. hondsch, cynisch; Cynics = de school der cynische wijsgeeren (door Antisthenes gesticht); adj. Cynical; Cynicism = cynisme. Cynosure, sinəšə, sainəšə, middelpunt v. aantrekking; de kleine Beer; poolster, leidster. Cynthia, sinthiə. Cypher, Zie Cipher. Cypress, saipres, cypres; soort krip; adj. gestreept. Cyprian, sipriən, van Cyprus; Cypriote, sipriout, bewoner van C.; Cyprus, saiprəs; Cyprus; krip. Cyrus, sairəs. Cyst, sist, blaas, beursgezwel; Cystic worm = lintworm; Cystitis, sistaitis, ontsteking van de blaas. Cytherea, sithərîə; adj. Cytherean. Czar, zâ, keizer, czaar; Czarevna, zârevnə, vrouw van den czarewitz; Czarina, zârînə, keizerin, vrouw van den czaar; Czarowitz, zârəvitš, oudste zoon van den czaar. Czech, tšek, Czech; Czechisch(e taal). D. D. di, D.; 500 (D̄ 5000); doctor; date, day; died; denarius (= penny); damn; (ook verb.): The big D = groote vloek (D. = Damn); ’d = had, would; D.D. = Divinitatis Doctor; M.D. = Medicinae doctor; D.C.L. = Civilis Legis Doctor; L.L.D. = Legum Doctor; Dec(ember); De(l) = Delaware; Deut(eronomy); Div. = Divide, Dividend, Division, Divisor; D.Lit(t) = Litterarum Doctor; D(ead) L(etter) O(ffice); Do. = Ditto; Doz(en); On the D(ead) Q(uiet) = in strikt vertrouwen; D.T. = Delirium Tremens; Du(t). = Dutch; D(eo) V(olente); Dwt. = Pennyweight; D.W.T. = D(eclined) W(ith) T(hanks) = beleefd afgewezen (van een bijdrage). Dab, dab, subst. klompje, vlak, klad; tik, pik; schar (ook allerlei platvisch); meester, kraan; Dab verb. zacht kloppen (met een vochtig of zacht werktuig); pikken; bevuilen; clicheeren; adj. knap: He is a dab at cricket = knap in; She dabbed at her hair with a brush = ging hier en daar even over; Dabber = hij die clicheert; tampon; Dabster = meester, kraan. Dabble, dab’l, besprenkelen, bevochtigen, plassen; knoeien, liefhebberen: He dabbled at his forehead with a pocket-handkerchief; He dabbles in politics = liefhebbert in; Dabbler = knoeier, stumper. Dabchick, dabtšik, pas uitgekomen kuiken; kuifduiker = Dipchick. Da Capo, dâkâpou, Da Capo. Dace, deis, serpeling of witvisch. Dacia, deišə, Dacië; Dacian, Dacisch. Dacoit, dakôit, bandiet, roover (Brit. Ind.); Dacoitage, Dacoity = rooverij door dacoits. Dactyl, daktil, dactylus (– ⏑ ⏑); vinger, teen (anatom.); Dactylar, Dactylic, daktilik, uit dactylen bestaande; een dactylische versregel; Dactylioglyph, daktiljəglif, ringgraveur, inschrift; Dactylology, daktilolədži, vingerspraak. Daddle, dad’l, waggelen. Dad(dy), dad(i), paatje; Daddy-long-legs, dadiloŋlegz, langpoot mug; hooiwagen; langbeenig mensch. Dado, deidou, dâdou, vlakke voorzijde van een voetstuk, soort van lambrizeering. Daedalus, dedəlɐs. Daffodil, dafədil, affodil. Zie Asphodel. Daft, daft, subst. bot van geest, dwaas, gek; subst. Daftness. Dagger, dagə, subst. dolk, kort zwaard, leesteeken (†); Dagger verb. doorsteken: At daggers drawn = klaar om te vechten; op hoogst gespannen voet; To look daggers at a person = iemand met zijn blikken doorboren; To speak daggers to a person = vlijmscherp toespreken; Dagger-plant = Jucca. Daggle, dag’l, door het slijk sleepen, door den modder loopen; Daggle-tail = slordevos, = Daggle-tailed = slordig, bevuild. Dago, deigou, scheldnaam voor elk Spaansch of Portugeesch sprekend matroos. Dagonet, dagənet. Daguerreotype, dəgerətaip, subst. daguerreotype; Daguerreotype verb. daguerreotypeeren. Dahabeeyah, Dahabieh, dâhâbîə, Egyptisch vaartuig, voornamelijk voor den Nijl. Dahlia, dâljə, deiljə, dahlia. Dahomey, dəhoumi. Daily, deili, subst. dagblad; adj. dagelijksch: Daily News = naam van een Eng. dagblad. Daimio, daimiou, groote leenheer, vazal van den Mikado (Japan). Daintiness, deintinəs, fijnheid, verweekelijking, kieskeurigheid, lekkerheid; Dainty, deinti, subst. lekkernij; adj. lekker, kieskeurig, sierlijk, fijngevoelig: My dainty = lieve; ’Don’t be dainty’ = (opschrift op een) slabbetje; Dainty-mouthed = kieskeurig. Dairy, dêri, subst. melkhuis, melkwinkel; Dairy-farm = melkboerderij; Dairy-house = melkhuis; Dairymaid = melkmeid; Dairyman = melkboer. Dais, dei-is, estrade, met een troonhemel overdekte troon. Daisy, deizi, subst. madeliefje; adj. keurig, prima: Daisied meadow = vol madeliefjes; Daisy-cutter = dravend paard, dat zijne pooten niet hoog oplicht; Cricket-bal, die laag over ’t veld vliegt; Daisy-picker; Zie Gooseberry-picker. Dak, dak, brievenpost in Brit. Indië. Daker, deikə, Dakir, tien stuk of paar; Daker-hen, wachtelkoning. Dakoit, dakôit = Dacoit. Dakota, dakoutə; adj. Dakotan. Dalai Lama, dəlailâmə, opperpriester. Dale, deil, dal; Dalesman = dalbewoner, vooral op de grens tusschen Engeland en Schotland. Dalhousie, dalhûzi; Dalkeith, dalkîth. Dalliance, daliəns, het dartelen, stoeien; Dally = dartelen, beuzelen, treuzelen, talmen. Dallop, daləp, bosje (gras). Dalmatia, dalmeišə, Dalmatië; Dalmatian = Dalmatiër, Dalmatisch. Dalmatic(a), dalmatik(ə), dalmatica. Dalrymple, dalrimp’l, dalrimp’l; Dalston, dôlst’n. Daltonian, dôltounj’n, kleurenblinde; Daltonism, dôltənizm, kleurenblindheid. Dalzel(l), dalzel, deiel; Dalziel, deiel, diel. Dam, dam, subst. moer, wijfje; dam; sloot (Austr.); Dam verb. stuiten, afdammen. Dam, dam. Zie Dawm. Damage, damidž, subst. schade, nadeel, kosten, averij; Damage verb. beschadigen, schade lijden, toetakelen: What’s the damage? = hoe groot zijn de onkosten, wat ben ik schuldig? Damages = schadevergoeding; Damageable = beschadigbaar; Damaged = beschadigd, bedorven. Damascene, daməsîn, damasceeren; subst. damastpruim (ook Damask-plum); adj. v. Damascus; Damascus blade = Damascener zwaard. Damask, daməsk, subst. damast; adj. lichtrood; Damask verb. bloemen in stoffen werken (damast weven), staal met goud of zilver inleggen, damasceeren; Damask-steel = Damascus-staal; Damaskeen, daməskîn, daməskîn, damasceeren; Damassin, daməsin, damast, met bloemen van goud- en zilverdraad doorweven. Damboard, damböd, dambord. Dame, deim, deftige dame, vrouwe, matrone; dorpsschoolmaitres; ouderwetsche bewaarschoolhouderes; de Dame, thans de Assistant-Master, by wie(n) de externe leerlingen (The Oppidans) van Eton College in den kost zijn; Dame’s-violet, Dame-wort, nachtviooltje. Damietta, damietə, Damiette. Damn, dam, verdoemen, veroordeelen, vloeken: It is not worth a damn = het is geen lor waard; Damnable = verdoemelijk, vervloekt, kolossaal; Damnation, damneiš’n, subst. verdoeming, verdoemenis; interj. vervloekt; Damnatory = verdoemend, verdoemings...; Damnific = schadelijk; Damnify = schade veroorzaken, beschadigen (Jur.); Damning = verpletterend (bewijs). Damoclean, daməklîən, van D.: Damoclean sword; Damocles, daməklîz, Damocles. Damon, deim’n. Damosel, daməzel. Zie Damsel. Damp, damp, subst. vochtigheid, nevel, uitwaseming, neerslachtigheid; adj. vochtig, saai, neerslachtig, kil; Damp verb. vochtig maken, verkillen, verzwakken, ontmoedigen, smoren, dempen, dof maken: His presence threw a damp on our joy = was als een emmer koud water; Dampen = bevochtigen; ontmoedigen; Damper = demper, sleutel (in een kachelpijp), toondemper; ongezuurd brood (Austr.); teleurstelling, ontmoediging: He puts a damper on every thing I do or say = hij beneemt me den moed bij; Dampish = eenigszins vochtig; subst. Dampishness; Dampness = vochtigheid. Dampier, dampî. Damsel, damz’l, jonge deern, jonkvrouw; Damsel-fly = waterjuffer. Damson, damz’n, damastpruim: Damson cheese = conserf van deze pruimen. Dan, dan, Heer: Dan Cupid; Daniel, Dan; From Dan to Beer-sheba (biəšîbə, biɐ̂šibə) = overal, op alle punten. Danaid, danəid; Danaidean, deinəidiən, danəidiən. Dance, dâns, subst. dans, bal; Dance verb. dansen, rondspringen; laten dansen: He danced attendance on (to) the powerful = liep de groote lui na; Dance of death = doodendans; He led me a jolly dance = hield me leelijk aan het lijntje; Dancer = danser; Dancing: Dancing-girl = Indische danseres; Dancing-master; Dancing-mistress = balletmeesteres; Dancing-room = danszaal; Dancing-school. Dandelion, dandelaiən, leeuwetand. Dander, dandə, subst. toorn; roos (= Dandruff); Dander verb. treuzelen, zeuren, stotteren: He got (had) his dander (dandriff) raised = hij werd woedend. Dandify, dandifai, zich adoniseeren. Dandiprat, dandiprat, dreumes. Dandle, dand’l, liefkoozen, spelen met, laten dansen (op de knie): The mother dandled him to rest. Dandriff, dandrif, Dandruff, dandrəf, roos. Dandy, dandi, fat, pronker; soort vaartuig, jolleman op den Ganges; soort palankijn; iets keurigs; adj. fatterig; Dandy-cock (Dandy-hen) = Bantamsche haan (hen); Dandy-horse = ouderwetsche tweewieler; Dandy-rigged = met Dandy tuig; Dandyish = fatterig. Dane, dein, Deen: Great Dane = Deensche dog; Danegeld, deingeld, jaarlijksche belasting, in vroeger tijd opgelegd ter verdediging tegen de Denen; Danelagh, deinlôg, Dane law = Deensch recht (9e eeuw), het gebied hiervan. Dane-wort, deinwɐ̂t, lage vlier, paarsche anemoon. Danger, deinžə, gevaar; Danger-signal = onveilig sein (bij spoorwegen); Dangerous = gevaarlijk; subst. Dangerousness. Dangle, daŋg’l, slingeren, bengelen; achterna loopen; Dangler = vrouwengek; sleepsabel. Dan(iel), dan(j’l). Danish, deiniš, Deensch(e taal). Dank, daŋk, subst. vochtigheid; adj. vochtig. Dantesque, dantesk, in den stijl van Dante, somber, verheven. Danube, danjûb, Donau; Danubian, dənjûbj’n, Donau - -. Dap, dap, het aas voorzichtig in ’t water neerlaten. Daphne, dafni, Daphne; peperboompje. Dapper, dapə, netjes, wakker, kregel. Dapple, dap’l, subst. spikkel; adj. gevlekt; Dapple verb. bespikkelen; Dapple-grey = appelgrauw (paard). Darby, dâbi: Darby and Joan = de Eng. Philemon en Baucis. Darbies, dâbiz, handboeien. D’Arblay, dâblei. Darbyites, dâbiaits, godsdienstige sekte, ook Plymouth Brethren genoemd. Dardanelles (The), dâdənelz, de Dardanellen. Dardania, dâdeinjə, Dardanië; Dardanian. Dare, dêə, durven, wagen; tarten, uitdagen; leeuweriken onder schot of in ’t net brengen, door ze met behulp van een houten bord met spiegeltjes (a dare) te verblinden: I dare say = ik durf wedden; I daresay, dêəsei, voorwaar; I dare you to do it = tart u; Dare-devil = waaghals; roekeloos; Daring, subst. vermetelheid; adj. onverschrokken, moedig; Darenet, slagnet. Darg, dâg, subst. dagwerk, dagtaak; Darg verb. een dagtaak verrichten (Schotl.). Darius, dəraiəs; Darjeeling, dâdžîliŋ. Dark, dâk, subst. duisterheid, onwetendheid; adj. duister, donker, somber, heimelijk, ontmoedigend, slecht, blind, onzeker, donker uitziend: Dark Ages = Middeleeuwen; Darkblue = de kleur van de studenten van Oxford (Sport); Darkchamber, Darkroom (phot.); Dark lantern = dievenlantaarn; After dark = na donker; He rides a dark horse = hij voert wat in het schild; Then I had my dark hour = droevig uur; I fear I shall go dark = blind worden; I have kept it dark = geheim; He has kept me in the dark = hij heeft mij onwetend gehouden; Darken = verduisteren, verdonkeren, zwart maken, bezoedelen, blind maken, duister worden: You shall darken my doors no more = komt me nooit weer over den drempel; Darkish = vrij duister; Darkle = duister worden; Darkling, adj. somber, droevig; adv. in het donker, blindelings; Darkly = in ’t geheim, geheimzinnig; Darkness = duisternis, verborgenheid, blindheid, onwetendheid; Darksome, dâks’m, somber, duister; Darky = zwartje, neger; dievenlantaarn. Darling, dâliŋ, subst. lieveling: My darling = lieverd; adj. geliefd. Darn, dân, subst. stop; adj. vervloekt (Amer.); Darn verb. stoppen, mazen: The darnest fool I ever saw = grootste gek; Darner = stopnaald, stopper of stopster; Darning-needle; Darning-yarn. Darnel, dân’l, dolik. Dart, dât, subst. pijl, schicht, werpspies; sprong; Dart verb. (een pijl) schieten, (eene lans) werpen, schieten (v. stralen), wegsnellen, losstormen op (at, on): To dart rays. Darwin, dâwin; adj. Darwinian; Darwinism = Darwinianism. Dash, daš, subst. slag, schok, stoot, aanval, vlugge beweging, élan, kranigheid, bezieling, geestkracht, streepje (–), drupje; Dash verb. stooten, slaan, te pletter slaan, bespatten, met water werpen, besprenkelen, vermengen, bederven, een streep halen door, teleurstellen, snel bewegen: Dash of the pen = pennestreek; A dash of romance = tintje; A dash under the word = streep; A morning dash through the Park = morgenritje; At first dash = op het eerste gezicht; He wanted to cut a dash (figure), and lived above his income = wou bluf slaan; I got a dash of German = een hap en een snap; I dashed at him = vloog op hem aan; I dashed this paper off in two hours’ time = ik heb dit artikel in twee uur op het papier gegooid; I dashed it out = ik streek het uit; Dash it = wat duivel! Dash-board, dašböd, spatbord (vooraan een rijtuig); Dasher = schepbord, stamper; fat; Dashing = kranig, flink, voornaam, zwierig; Dashy = opzichtig, fijn gekleed. Dastard, dastəd, bloodaard, lafaard; Dastardliness = lafhartigheid, blooheid; adj. Dastardly. Datary, deitəri, hoofd van de Dataria = afdeeling der pauselijke kanselarij voor de uitvaardiging van bullen. Date, deit, subst. dadel; datum, dagteekening, duur, tijd; Date verb. dateeren, vaststellen, rekenen; beginnen (from): That is out of date, up to date = uit den tijd, op de hoogte van den tijd; He wrote to me under date Oct. 2; To date = totnutoe; Dateless = zonder datum; Date-palm. Dative, deitiv, dativus. Datum, deit’m (Mv. Data, deitə), het gegevene, een gegeven. Daub, dôb, subst. gemeene kalk, smeer, kladschilderij; Daub verb. besmeren, bekladden, kladschilderen, vermommen, smakeloos opsieren, grof vleien; Dauber = knoeier, kladschilder; grove vleier; Daubery = knoeierij (in de kunst); valsch voorwendsel; Dauby, dôbi, kleverig, lijmerig. Daughter, dôtə, dochter; Daughter-in-law = schoondochter; Daughter of Heth = zedelooze vrouw (Gen. XXVII, 46). Daunt, dânt, dônt, schrik inboezemen, ontmoedigen; Dauntless = onbevreesd; subst. Dauntlessness. Dauphin, dôfin, dauphin; Dauphiness; Dauphiny = Dauphiné. Davenant, davən’nt; Davenport, dav’npöt, kleine (dames)schrijftafel; Daventry, dav’ntri; David, deivid; Davis, deivis; Davison, deivis’n. Davits, deivits, davits (scheepst.). Davy Jones, deividžounz, de booze geest der zee: To go to Davy Jones’s Locker of Davy’s Locker = “voor de haaien” zijn. Davy-lamp, deivilamp, daviaan, veiligheidslamp (mijnwerkers). Daw, dô, (kerk)kauw; leeghoofd. Dawdle, dôd’l, beuzelen, verbeuzelen, zeuren: She is a regular dawdle(r) = echte zeur. Dawk, dôk, subst. inkeping; wisselplaats voor dragers; posthuis (Brit. Ind.); Dawk verb. eene inkeping maken. Dawm, dôm, Indische munt: 1⁄40 ropij. Dawn, dôn, subst. dageraad; Dawn verb. licht worden, dagen, aanbreken: At dawn of day = bij het aanbreken van den dag; It dawned upon me = er ging me een licht op, ’t werd me bewust; Dawning = dageraad; flauw idee. Day, dei, dag, daglicht, strijd, overwinning: Day by day = dag aan dag; A day to order = uitgezochte; All day (long) = den geheelen dag; Every day = alle dagen; Every other day = om den anderen dag; One day = op een dag; One of these days = een dezer dagen; This day fortnight, sennight = vandaag over veertien, acht dagen; For ever and a day = voor eeuwig; To-day = vandaag; These systems have had their day = hun tijd; We lost the day = den slag; The emperor won the day = behaalde de overwinning; A day’s march; A several day’s journey; Day of grace = dag der genade; Days of grace = respijtdagen; Day-bed = rustbank, sofa; Day-blush = dageraad; Day-boarder = scholier in den halven kost; Daybook = journaal; Daybreak = het dagen; Day-coal = bovenste kolenlaag; Day-dream = mijmering, luchtkasteel; Day-fly = eendagsvlieg; Day-labourer = daglooner; Daylight; Day-scholar = externe; Day-room = zitkamer, huiskamer; Daysman = scheidsrechter (Job. IX 33); Dayspring = dageraad; Day-star = morgenster; Day-ticket = dagkaart; In the day-time = overdag; Day-wearied = vermoeid van het dagwerk; Daywork = dagwerk; Day’s-work = bestek (zeeterm). Daze, deiz, subst. verdooving, verwarring, verblinding, verstijving; mica; Daze verb. verblinden, verdooven, verstijven, verwarren; Dazzle, daz’l, subst. schittering; Daze verb. verblinden, verwarren, verbijsteren. Deacon, dîk’n, diaken (in de Apostolische kerk); geestelijke (ordained, i.e. in Holy Orders), die van altaardienst en het toedienen der sacramenten is uitgesloten (Engelsche kerk); Deaconess = diacones; Deaconry = Deaconship = ambt van een deacon. Dead, ded, dood, levenloos, doodsch, dof, mat, ongevoelig, diep, pikdonker, beslist, volstrekt, waardeloos, onbestelbaar, verschaald, blind, somber: He is a dead man = een man des doods; Just dead = pas gestorven; Dead and gone = gestorven, al lang begraven; He was dead of small-pox = gestorven aan; At dead of night = in het holle van den nacht; In the dead of winter = in het hartje; The book fell dead-born from the press = werd doodgezwegen; To stop dead (= To come to a dead stop) = plotseling blijven staan (steken); The wind was dead against us = vlak tegen; (He is) dead-alive = levend dood; uiterst vervelend; dom (Slang); I had it a dead bargain = spotgoedkoop; Dead-beat = doodop; Dead-broken = geruineerd; The wind fell a dead calm = het werd bladstil; Dead capital = renteloos kapitaal; Dead certain = beslist zeker; Dead colour(ing) = doodverf, grondeering; Dead copper = dof koper; Dead drunk = stomdronken; It was a dead failure = het mislukte totaal; He went off (into) a dead faint, fainted dead away = viel geheel van zich zelf (in zwijm); Dead head = bezitter van een vrijbiljet voor een schouwburg (stoomboot) (Amer.); The race was a dead heat = kamp; Dead horse = vooruit betaald werk; The actor was dead letter-perfect = volkomen rolvast; Dead letter = onbestelbare brief; The country is a dead level = volkomen vlak; Dead lift = zware last; Dead-lights = luiken; phosphorisch lichten van doode visch; We have him at a dead-lock = in onze macht, tot staan, vastgezet; Things have come to (are at) a dead-lock = de zaken (vooral politieke) zitten vast, ze kunnen niet vooruit; Dead in love = smoorlijk verliefd; The band played the dead-march in Saul = de marche funèbre uit Saulus; How many dead men did you count? = ledige flesschen; Dead on end = in tegengestelden koers; Dead-reckoning = raming; gegist bestek; The Dead Sea = de Doode Zee; A dead security = waarborg van geen waarde (bijv. stilstaande fabriek); The dog made dead-sets at me = venijnige aanvallen; He is a dead shot = schiet nooit mis; We were in a dead stand = in groote verlegenheid; I made a dead stand against him = ik verzette mij krachtdadig tegen hem; Dead stock = renteloos kapitaal; It came to a dead stop = hield in eens op; Dead-struck = doodelijk getroffen; vervuld van afgrijzen; Dead wall = blinde muur; Dead-water = kielwater; Dead-weight = doode last; zwaar gewicht, ballast; renteloos kapitaal; voorschot van de Engelsche bank aan officieren, die op non-actief, of gepensionneerd zijn; Deads = uitgeworpen gesteente bij het graven; Deaden = verzwakken, verminderen, verstompen, verdooven, doen verschalen, den glans ontnemen; Deadlihood = de staat der dooden; Deadliness = doodelijkheid, gevaarlijkheid; Deadly = doodelijk, vergiftig, vreeselijk: Deadly nightshade = belladonna; Deadly sin = doodzonde. Deaf, def, doof, onoplettend, zonder pit of kern: He is deaf-and-dumb = doofstom; Deaf-mute = doofstomme; Deaf of an ear = doof aan één oor; Deaf to prayers = doof voor; I am deaf with the noise = doof van het lawaai; Deafen = verdooven, doof maken: The floor was deafened = ondoordringbaar gemaakt voor geluid. Deal, dîl, subst. hoeveelheid, handel; het geven (bij het kaarten), deel (hout); Deal verb. verdeelen, geven (van kaarten), toebrengen, handelen, zich gedragen, behandelen, te doen hebben, bestrijden: White deal = vurenhout; Red deal = grenenhout; A deal = een hoop; A great (good) deal of money (slechts voor enkelv. woorden) = zeer veel; The deal is with me, I have the deal, I have to deal = ik moet geven; To make a deal = eene overeenkomst aangaan (Amer.); What shop does he deal at? = waar koopt hij zijne waren; Deal by others as you wish to be dealt by = behandel anderen zooals gij wenscht behandeld te worden; He deals in wines and spirits = handelt in; He has troublesome customers to deal with = hij heeft met lastige klanten te doen; I deal with him = ben bij hem in den winkel; Deal-box = spanen doos; Dealer = koopman, handelaar; Dealing = omgang, verkeer, handeling. Dean, dîn, deken, hoofd van een domkapittel (Engelsche kerk); Dean and chapter = domkapittel; Rural dean = geestelijk hoofd van eenige plattelandsgemeenten; Deanery = waardigheid, huis- of rechtsgebied van een Deanship = ambt van een Dean. Dear, dîə, duur, dierbaar, geliefd: Oh dear! = hemeltjelief! Dear me = Goede Genade; There’s a dear = dan ben je een beste; My dear = lieve (ook mv. dears); M. is such a dear = zoo’n snoes; Dear-bought = duurgekocht; Dearly = innig, dolgraag: I should have dearly liked to go there = had er dolgraag heen gewild; Dearness = duurte, kostbaarheid; innigheid; Dearth, dɐ̂th, schaarschte, gebrek, hongersnood, armoede; Deary = lieveling, schat. Death, deth, de dood, sterfgeval, holle of hartje (van winter of nacht): To bore to death = doodelijk vervelen; To do to death = dooden; overdrijven; To drink oneself to death = doodzuipen; Frightened to death, Frozen to death = doodelijk geschrokken, dood gevroren; To put to death = ter dood brengen; To ride a free (willing) horse to death = misbruik maken van iemands goedheid; To be in at the death = tegenwoordig zijn bij het dooden van den vos; ook fig.: bij de tragische ontknooping; You will be the death of me = je zult nog mijn dood zijn, ik zal het besterven (ook van lachen); It was war to the death with Germany = het was oorlog op leven en dood met Duitschland; Death when it comes, will have no denial; Death is deaf, and hears no denial = tegen den dood is geen kruid gewassen; One man’s breath is another man’s death = den eene zijn dood is den ander zijn brood; Death devours lambs as well as sheep = de dood maakt geen onderscheid; Death keeps no calendar = de dood komt als een dief in den nacht; Death-bed; Death-bell; Death-blow = doodelijke slag, genadeslag; Death-duties = successierechten; Death-hurt = doodelijke wonde; Death-rates = sterftecijfers; Death-rattle = gerochel; I have been at death’s door several times = ben er na “aan toe” geweest; Death’s head = doodskop; Deathsman = beul; Death-stroke = doodelijke slag; Death-struggle, Death-throe = doodstrijd; Deathtrap = valluik voor een gevangene, gevaarlijke plaats; Death-warrant = bevelschrift tot terdoodbrenging; Death-watch = doodkloppertje (een houtkevertje, welks getik eertijds geacht werd een zeker voorteeken van een sterfgeval te zijn); Deathful = doodelijk: Deathless = onsterfelijk; Deathlike = als dood, doodelijk; Deathly sick = doodziek. Debacle, dibak’l, dibeik’l, ijsgang, moddervloed, algemeene vlucht, ondergang, val. Debar, dibâ, uitsluiten, den toegang beletten. Debark, dibâk, ontschepen, aan wal gaan; subst. Debarkation. Debase, dibeis, vernederen, verlagen; vervalschen; onteeren; subst. Debasement; Debaser. Debatable, dibeitəb’l, betwistbaar; Debate, dibeit, subst. debat, woordenstrijd; Debatable verb. debatteeren, nadenken over (on, upon), behandelen; Debating-Society = dispuut- of debatteercollege. Debauch, dibôtš, subst. ongebondenheid, losbandigheid; roes; Debauch verb. bederven, verleiden, demoraliseeren; losbandig zijn; Debauchedness = liederlijkheid; Debauchee, debôšî, lichtmis; Debaucher = verleider; Debauchery = losbandigheid, verleiding. Debenture, dibentjə, obligatie (= Debenture Bond); betalingsmandaat; mandaat door de douane uitgegeven voor in- of uitvoerrechten, die men terugkrijgt: Debenture holder = obligatiehouder; Registered debentures = obligatiën op naam; Debentured goods, goederen waarvoor men de betaalde rechten terugkrijgt. Debilitate, dibiliteit, verzwakken; Debilitation = verzwakking; Debility = zwakheid. Debit, debit, subst. debet, debetzijde; Debit verb. debiteeren: To the debit of = ten laste van; No one could be credited or debited with any knowledge of it = men kon niemand de eer of de schande geven, dat hij er iets van wist. Debonair, debənêə, beleefd, inschikkelijk. Deborah, debərə. Debouch, dibûš, deboucheeren (van een leger), uitloopen: The new street is to debouch into the Strand = zal op het Strand uitkomen; subst. Debouchment. Debris, debrî, deibri, debri, overblijfselen, wrak, overschot. Debt, det, schuld: An action of debt = schuldvordering; Debt on call = opzegbare schuld; You are in my debt, head over ears in debt = bij mij in de schuld, tot over de ooren in de schuld; To pay the debt of nature = tol der natuur; To run into debt = schulden maken: Debtor, detə, schuldenaar, debiteur; Debtor-side = debetzijde. Debut, Fr. uitspr., eerste optreden, begin; Debutant(e) (Fr. uitspr.) = debutant(e). Decachord, dekəköd, ouderwetsche 10-snarige harp. Decade, dekəd, tiental (van jaren, etc.). Decadence, Decadency, dekədəns(i), dikeid’ns(i), verval; Decadent = decadent. Decagon, dekəgon, tienhoek. Decahedral, dekəhîdr’l, tienvlakkig (-zijdig); Decahedron = tienvlak. Decalcomania, dikalkəmeinjə, het decalqueeren. Decalogue, dekəlog, decalogus, de tien geboden. Decameron, dikaməron, Decamerone. Decamp, dikamp, opbreken, heengaan; uitsnijden. Decanal, dekən’l, tot eene Dean(ery) behoorend. Decangular, dikaŋgjulə, tienhoekig. Decant, dikant, zacht òvergieten; klaren; subst. Decantation; Decanter, dikantə, wijnkaraf. Decapitate, dikapiteit, onthoofden; ontslaan (Amer.); subst. Decapitation. Decapod, dekəpod, tienpootig: Decapods = Decapoda, dikapədə, de tienpootigen. Decarbonization, dikâbən(a)izeiš’n, ontkoling = Decarburization; Decarbonize, dikâbənaiz, ontkolen = Decarburize. Decastich, dekəstik, tienregelig gedicht. Decasyllable, dekəsiləb’l, woord van tien lettergrepen; adj. Decasyllabic. Decay, dikei, subst. verval, vergaan, verwelken; Decay verb. vervallen; vergaan, verwelken: To fall (go) to (into) decay = in verval geraken, te gronde gaan; A decayed tradesman = achteruitgegaan; What’s put away will soon decay = rust roest; Decayedness = toestand van verval. Decease, disîs, subst. dood, overlijden; Decease verb. sterven: The deceased = de overledene(n). Deceit, disît, bedrog, begoocheling; Deceitful = bedriegelijk, listig; subst. Deceitfulness; Deceivable, disîvəb’l, (licht) te bedriegen; subst. Deceivableness; Deceive, disîv, misleiden, bedriegen, teleurstellen; Deceiver = bedrieger. December, disembə, December; Decemberly = winterachtig. Decemvir, disemvɐ̂, Tienman (Rome); Mv. Decemviri, disemvirai; adj. Decemviral; Decemvirate = decemviraat. Decency, dîs’nsi, welvoegelijkheid. Decennary, disenəri, decennium; Decennial = decennaal. Decent, dîsən’t, welvoegelijk, betamelijk; voldoende, behoorlijk. Decentralization, disentrəlaizeiš’n, decentralisatie; Decentralization verb. Decentralize. Deception, disepš’n, subst. bedrog, misleiding; Deceptive = bedriegelijk; subst. Deceptiveness. Deciare, dešiâ, deciare (= 107,641 square feet). Decide, disaid, beslissen, bepalen, overhalen, doen besluiten: He decided me to go there = kreeg er mij toe; Decidedly true = bepaald waar. Deciduous, disidjuəs, vergankelijk, uit- of afvallend; subst. Deciduousness. Decigram(me), desigram; Decilitre, desilîtə; Decimal, desim’l, subst. tiendeelige breuk; adj. decimaal: To calculate to five places (points) of decimals; Decimal fraction = tiendeelige breuk; Decimal six = nul komma zes = 0,6; Decimate, desimeit, door tien deelen, den tienden man dooden, in grooten getale ombrengen; subst. Decimation; Decimetre, desimîtə. Decipher, disaifə, ontcijferen, ontwarren; Decipherable = ontcijferbaar; Decipherer. Decision, disiž’n, beslissing, uitslag, beslistheid; Decisive, disaisiv, beslissend, afdoend: Decisionness = vastberadenheid. Deck, dek, subst. dek; kaartspel (Amer.); Deck verb. tooien, versieren, bedekken, van een dek voorzien: The decks were cleared = alles werd in orde gebracht, tot den strijd voorbereid; Have you swept the decks = hebt gij den inzet (den pot) gewonnen, het dek schoongeveegd (fig.); Decked out = getooid; Deck-chair = rieten dekstoel; Deck-passenger. Declaim, dikleim, voordragen, declameeren; uitvaren: He declaimed against such measures = liet krachtig zijne stem hooren tegen; Declaimer = declamator; Declamation = redevoering, voordracht, hoogdravende rede; Declamatory = gezwollen, hoogdravend. Declaration, dekləreiš’n, verklaring, aangifte, aanklacht; adj. Declarative; To be declaratory of = bevestigen; Declare, diklêə, verklaren, verzekeren, bekend maken, aangeven, constateeren: I declare = ik moet zeggen; The result was declared as follows = bekend gemaakt; He declared himself to her = deed haar eene liefdesverklaring; He had not yet declared himself = nog geen partij gekozen; His name was declared at the Exchange = werd aangeslagen op de beurs als failliet; Anything to declare? = iets te declareeren; I have declared the contract off = ik heb verklaard, niet te willen voortzetten; Declared = openlijk; Declarer. Declassed, diklâst, uitgestooten. Declension, diklenš’n, verval, afdaling, vermindering, afwijking, verbuiging; bedanken (Amer.). Declinable, diklainəb’l, verbuigbaar; Declinate, deklineit, naar beneden gebogen, met een bocht; Declination = neerbuiging, verval, achteruitgang, helling, declinatie, afwijking: Declination of the needle (compass); Declinator = afwijkingsmeter; Declinatory = weigerend, afwijzend; Declinature = bestrijding van de competentie van een hof (Schotl.). Decline, diklain, subst. afneming, verval, vermindering, uittering; Decline verb. afwijken, verbuigen, neerbuigen, bukken, weigeren, vervallen, uitteren, ten einde loopen, afwijzen: To go into a decline = uitteren; He is on the decline = gaat achteruit; Prices are declining = gaan achteruit; Declining age = hooge ouderdom. Declivity, dikliviti, helling, glooiing, schuinte; Declivitous = schuin, hellend = Declivous. Decoct, dikokt, afkoken, uittrekken; subst. Decoction. Decollate, dikoleit, onthalzen; Decollation of St. John = 29 Aug. Decolo(u)r(ize), dikɐlə(raiz), bleeken, Decolorant, dikɐlər’nt, bleekmiddel; Decoloration = bleeken, kleurloosheid. Decompose, dîk’mpouz, ontbinden, oplossen, ontleden; Decomposite, Decomposite, veelvoudig samengesteld; Decomposition = ontbinding. Decompound, dik’mpaund, veelvoudig samenstellen of verbinden; ook adj.: A decompound leaf, flower = een dubbel blad, dubbele bloem. Decorate, dekəreit, versieren, optooien; Decoration, dekəreiš’n, versiering, sieraad, decoratie: Decoration day = 30 Mei (in Amerika), bestemd tot versiering van de graven der in den burgeroorlog gesneuvelden (1861–1865); Decorative = versierend, verfraaiend; Decorator = versierder, (decoratie)schilder. Decorous, dikôrəs, dekərɐs, gepast, welvoegelijk; subst. Decorousness; Decorum, dikôr’m, welvoegelijkheid, decorum. Decoy, dikôi, subst. lokmiddel, aas, krijgslist; lokeend, eendenkooi; Decoy verb. verlokken, verleiden; Decoy-duck; Decoy-man = kooiker. Decrease, dikrîs, dîkrîs, subst. afneming, vermindering, het vallen (van het water); Decrease verb. dikrîs, verminderen, (langzaam) afnemen. Decree, dikrî, subst. decreet, verordening, voorschrift; gebod, rechterlijke beslissing; Decree verb. bepalen, vaststellen, beslissen, decreteeren: Decree nisi, naisai, voorwaardelijke beslissing (geldig zoolang geen nieuw feit hiermee in strijd blijkt te zijn); To decree levies = lichtingen uitschrijven. Decrement, dekrim’nt, achteruitgang, vermindering. Decrepit, dikrepit, afgeleefd, gebrekkig. Decrepitate, dikrepiteit, calcineeren van zouten; subst. Decrepitation. Decrepitude, dikrepitjûd, afgeleefdheid, gebrekkigheid. Decrescent, dikres’nt, afnemend; Decrescendo, dikrəšendou, decrescendo (Muz.). Decretal, dikrît’l, subst. bevel (vooral pauselijk); adj. tot een decreet behoorend. Decrier, dikraiə, hij die decries; Decry, dikrai, laken, in discrediet brengen. Decumb, dikɐmb, gaan liggen; Decumbence = liggende houding; Decumbent = liggend, bedlegerig. Decuple, dekjup’l, subst. tienvoud; adj. tienvoudig; Decuple verb. vertienvoudigen. Decurrent, dikɐr’nt, afloopend; Decursive, dikɐ̂siv, afloopend. Decussate, dikɐsit, kruisstandig; Decussate verb. dikɐseit, dekəseit = kruiselings snijden. Dedicate, dedikit, adj. toegewijd; Dedicate verb. dedikeit, toewijden, opdragen, wijden; Dedicatee = wien een werk wordt opgedragen; Dedication = toewijding, opdracht; Dedicator = die opdraagt; Dedicatory = bij wijze van opdracht. Deduce, didjûs, afleiden, opmaken (uit); Deducement = gevolg; Deducible = af te leiden uit (from). Deduct, didàkt, aftrekken, afnemen, wegleiden: Charges deducted = na aftrek van kosten; Deduction = vermindering, afneming, gevolgtrekking; The deductive method = de deductieve methode. Deed, dîd, subst. daad, feit, handeling, akte; Deed verb. bij akte overdragen (Amer.): Deed of gift = schenkingsakte; Deed of partnership = acte v. vennootschap; Deed of sale = koopakte; Deed of trust = volmacht; He was caught in the very deed = op heeterdaad; Deed-poll = hoofdelijke akte (tegenover de dubbele), omdat ééne der partijen ze maakt; Deedy = ijverig, knap. Deem, dîm, oordeelen, denken: He deemed it an honour = achtte het eene eer. Deemster, dîmstə, titel van de 2 justices op het eiland Man. Deep, dîp, subst. diepte, zee; adj. diep, diepzinnig, verdiept, laag, achteraf, verborgen, geheim, doordringend, ernstig, zwaar, hoog, donker, sluw: He is a deep one = een slimmerd; Of a deep blue (colour) = donkerblauw; They have drunk deep = zwaar gedronken; He lied deep = loog schandelijk; To play deep = hoog spelen; A deeply-bitten sketch of the city of L. = een scherpe (scherp gelijnde) schets; The deep-mouthed thunder = krachtige en holklinkende; Deep-read in the classics = zeer belezen; The deep-sea water = het water der zee op meer dan 200 vademen diepte; Deep-set = diepliggend; Deep-toned instruments = zwaar (plechtig) klinkende; Deepen = verdiepen, donkerder (sterker) worden of maken; Deepmost = diepste, verste; Deepness = scherpzinnigheid, sluwheid. Deer, dîə, hert; goedje: The small deer = het kleine grut; Deermouse = eekhorentje (Canada); Deer-neck = dunne, slecht gevormde nek (van een paard); Deer-stalker = hertenjager; laag hoofddeksel (soms met oorkleppen) door deze jagers gedragen; Deer-stalking, stôkiŋ, jacht op herten (door ze te besluipen). Deface, difeis, schenden, misvormen, doorhalen, uit het veld slaan; bekrassen of beschrijven van muren, etc.; subst. Defacement. Defalcate, difalkeit, snoeien (van geld), verminderen, korten; verduisteren; Defalcation = verkorting, verduistering, besnoeiing; Defalcator, Defalcator = verduisteraar. Defamation, defəmeiš’n, laster, eerrooving; adj. Defamatory; Defame, difeim, lasteren, eerrooven. Default, difôlt, subst. gebrek, verzuim, verwaarloozing, in gebreke blijven, nietverschijning (voor de rechtbank); Default verb. bij verstek veroordeelen, niet voldoen aan (een contract, eene belofte, etc.): Judgment by default = veroordeeling bij verstek; To go by default = bij verstek veroordeelen; door afwezigheid van een der partijen niet doorgaan; He made (a) default = hij verscheen niet; To suffer a default = verstek laten gaan; In default of = bij gebreke van: A fine of £ 3, or seven days’ imprisonment in default = subsidiair 7 dagen gevang.; Defaulter = woordbreker, misdadiger, wanbetaler. Defeasance, difîz’ns, nietigverklaring, vernietiging, opheffing; Defeasanced = vernietigbaar = Defeasible. Defeat, difît, subst. nederlaag, verijdeling, vernietiging, berooving, ongeldig verklaring; Defeat verb. verslaan, verijdelen, van nul en geener waarde maken; berooven. Defecate, defikit, adj. gezuiverd; Defecate verb. defikeit, zuiveren, klaren; subst. Defecation. Defect, difekt, gebrek, onvolkomenheid; Defection = afval, afvalligheid; Defective = gebrekkig; subst. Defectiveness. Defence, difens, verdediging, versterking, verdedigingswerk, bescherming: Line of defence = verdedigingslinie; Defenceless = weerloos; subst. Defencelessness. Defend, difend, verdedigen, beschermen: We defended ourselves against the enemy = verdedigden ons tegen; To defend oneself from reports = tegen praatjes; Defend me from my enemies = bewaar mij voor; Defendable = verdedigbaar; Defendant = beklaagde, gedaagde; Defender = verdediger: Defender of the Faith = titel van Eng. vorsten sedert Hendrik VIII (1521); Defense = Defence; Defensibility = verdedigbaarheid; Defensible = houdbaar; Defensive = verdedigend, verwerend: To act (be, stand) on the defensive = een verdedigende houding aannemen; Defensor = verdediger, beschermer; Defensory = verdedigend. Defer, difɐ̂, uitstellen, talmen; zich onderwerpen aan; verwijzen: I defer to your opinion = onderwerp mij aan; I defer to the sixth example = verwijs naar; Deferred bonds = obligaties recht gevend op stijgenden interest (tot bepaalde hoogte) in welk geval ze geconverteerd of tot active bonds worden; Deference, defərens, eerbied, onderwerping, eerbiediging; Deferent, defərent, geleidend; subst. geleider, overbrenger: The air is a deferent of sound = klankgeleider; Deferential, eerbiedig; Deferrer = uitsteller. Defiance, difai’ns, uitdaging, uittarting: In (flat) defiance of all rules = trots alle regelen; He bears (bids) defiance to them all = tart ze allen; He set all the rules at defiance = hij zondigde tegen al de regels; Defiant = trotseerend, tartend. Deficience, Deficiency, difiš’ns(i), gebrek, tekort, deficit, onvolkomenheid: Deficiency Bills = voorschot door de Bank of England aan de regeering, ter inlossing der coupons; To make up for (to supply) a deficiency = voorzien in een gebrek; Deficient: He is deficient in that quality = hem ontbreekt, hij schiet te kort in ...: Mentally deficient = zwakzinnigen; Deficit, defisit, dîfisit, deficit. Defile, difail, subst. engte, pas, défilé; Defile verb. defileeren; bevuilen, verontreinigen, bezoedelen; subst. Defilement; Defiler = ontwijder, schender. Definable, difainəb’l, te bepalen of begrenzen; Define, difain, bepalen, beperken, uitleggen, beschrijven; Definite, definit, bepaald, begrensd; subst. Definiteness; Definition = bepaling, omschrijving, beschrijving; Definitive, subst. bepalend woord (b.v. een adjectief); adj. beslissend, afdoend; subst. Definitiveness. Deflagrate, defləgreit, verbranden; subst. Deflagration. Deflate, difleit, gas of lucht uitlaten. Deflect, diflekt, afbuigen, afwijken; Deflection = Deflexion, afwijking, afdrijving (v. een schip). Defloration, dîfloreiš’n, defloreiš’n, verkrachting; Deflour, Deflower, diflauə, onteeren, schenden; Deflourer = verkrachter. Defluxion, diflɐkš’n, ontsteking, catarrh. Defoe, dəfou. Deforest, diforəst, ontwouden. Deform, diföm, misvormen; Deformation = mismaking; Deformed = mismaakt; subst. Deformedness; Deformity = wanstaltigheid, mismaaktheid. Defraud, difrôd, onrechtmatig onthouden, bedriegen, beetnemen; Defrauder = bedrieger, smokkelaar. Defray, difrei, betalen, afbetalen, vereffenen: He defrayed our expenses = hield ons vrij; subst. Defrayment. Deft, deft, vlug, vaardig, handig; subst. Deftness. Defunct, difɐŋkt, overleden(e). Defy, difai, uitdagen, tarten, trotseeren: It defies description = gaat alle beschrijving te boven. Zie Defiance. Degeneracy, didženərəsi, ontaarding; Degenerate, adj. ontaard, laag; subst, gedegenereerde; Degenerate verb. ontaarden; Degeneration = ontaarding. Deglutinate, diglûtineit, losmaken (wat gelijmd is). Deglutition, deglutitiš’n, dîglutiš’n, slikken. Degradation, degrədeiš’n, dégradatie, afzetting, vernedering, vermindering;—verb. Degrade, digreid; Degrading = onteerend. Degree, digrî, subst. graad, rang, waardigheid, verwantschap, stand: He took his degree = promoveerde; By degrees = trapsgewijze, langzamerhand; Persons in their degree = van hun stand; In a degree = tot op zekere hoogte, in zekeren zin; In no degree = geenszins; In some degree = eenigszins; eenigermate; To a degree = in hoogen graad, buitenmate; Honorary degree = doctorstitel honoris causa; Degree-day = promotiedag; Degree-title = academ. graad. Dehisce, dihis, openspringen; adj. Dehiscent; subst. Dehiscence. Dehort, dihöt, afraden; adj. Dehortatory. Deicide, dîisaid, Christusmoord, Christusmoordenaar. Deific(al), dîifik’(l), vergoddelijkend; Deification = vergoddelijking, apotheose; Deifier = vergoder; Deiform = van goddelijken vorm; Deify, dîifai, vergoden, vergoddelijken. Deign, dein, zich verwaardigen, toestaan. Dei gratia, dî-ai greišiə, van Gods genade. Deil, dîl, dil, duivel (Schotsch). Deism, dîizm, deïsme; Deist = deïst; adj. Deistic(al); Deity, dîiti, Godheid. Deject, didžekt, adj. terneergeslagen (= Dejected), ontmoedigd; Deject verb. ontmoedigen, neerslachtig maken; Dejectedness = Dejection = neerslachtigheid, moedeloosheid; Dejectory = ontmoedigend, afdrijvend. Delactation, dîlakteiš’n, het spenen. Delany, dileini, deləni. Delate, dileit, aangeven, aanklagen; subst. Delation: Espionage and delation; Delator = verklikker. Delay, dilei, subst. uitstel, vertraging; Delay verb. uitstellen, rekken, uitstel geven; zich laten wachten, aarzelen, belemmeren: All is not lost that is delayed = uitstel is geen afstel; Delayer = uitsteller; reden van uitstel. Del credere, delkredərə, delcredere. Dele, dîli, subst. uitschrappingsteeken; Dele verb. uitschrappen, wegnemen; Deleble, delib’l, uitwischbaar. Delectable, dilektəb’l, verrukkelijk, lekker; subst. Delectableness; Delectation = genot. Delegate, deləgit, subst. gevolmachtigde, afgevaardigde; adj. gevolmachtigd; Delegate verb. (deləgeit) volmacht geven, toevertrouwen, afvaardigen; Delegation = afvaardiging, opdracht, deputatie. Delete, dilît, uitwisschen, doorhalen. Deleterious, dîlətîriəs, vergiftig, schadelijk. Deletion, dilîš’n, subst. Zie Delete. Delf, delf, Delftsch aardewerk = Delft ware. Delhi, deli, Delhi. Delian, dîliən, uit Delos. Deliberate, dilibərit, adj. bedaard, overleggend, opzettelijk; Deliberate verb. (dilibəreit) overwegen, beraadslagen; subst. Deliberateness; It was taken into deliberation = het werd in overweging genomen; Deliberative, dilibərətiv, overleggend. Delicacy, delikəsi, fijnheid, keurigheid, teerheid; heerlijkheid, lekkernij; zwakheid; Delicate, delikit, fijn, teer, lekker, voorzichtig, kiesch, kieskeurig, fijngevoelig, zwak; subst. Delicateness; Delicious, dilišəs, heerlijk; subst. Deliciousness. Delict, dilikt, delict. Delight, dilait, subst. genot, wellust, verrukking; Delight verb. verrukken, streelen; behagen scheppen in, verheugd zijn over: To have (take) delight in = behagen scheppen in; I am delighted with it = ik ben er verrukt mee, over; Delightful = verrukkelijk; subst. Delightfulness. Delimit, dilimit, afperken, de grenzen vaststellen; Delimitation = vaststelling (der gr.). Delineate, dilinieit, schetsen, ontwerpen, beschrijven; subst. Delineation; Delineator = schetser, enz. Delinquency, diliŋkw’nsi, misdrijf, misdaad, plichtverzuim; Delinquent, diliŋkw’nt, subst. schuldige; adj. schuldig. Deliquesce, delikwes, smelten of oplossen door vochtopneming; subst. Deliquescence; adj. Deliquescent. Delirious, diliriəs, ijlhoofdig, dol van (= with): To be delirious = ijlen; subst. Deliriousness; Delirium = delirium: In a delirium of drink; Delirium tremens = dronkaardswaanzin. Delitescence, delites’ns, verborgenheid; plotseling verdwijnen van gezwel of ontsteking; adj. Delitescent. Deliver, dilivə, verlossen, bevrijden, overbrengen, leveren, in-, op-, uitleveren, bestellen, overgeven, uitspreken: To deliver a message = overbrengen; To be delivered in 8 days, at B = te leveren; To be delivered immediately = in handen (op brieven); She was -ed of a boy = beviel van een jongen; Delivered in my trust = mij toevertrouwd; The fortress was delivered up (over) = overgegeven; He delivered himself up = gaf zich in handen der politie; Deliverable = te leveren; Deliverance = bevrijding, beslissing, vrijspreking; Deliverer = verlosser, overbrenger; Delivery, diliv’ri, verlossing, bevrijding, uitspraak, (wijze van) voordracht, levering, bestelling; Delivery-pipe = afvoerpijp; Delivery-window = loket. Dell, del, nauw dal. Deliac, dîliək, uit Delos; artistieke vaas; Delos, dîlos; Delphian, delfiən, Delphic, delfik, Delphisch, raadselachtig. Delphin(e), delfin, den dauphin betreffend: Delphin classics = de voor het gebruik van den Dauphin (zoon van Lod. XIV) bestemde uitgaven der klassieken; Delphine, delfin, tot de dolfijnen behoorend. Delta, deltə, de Grieksche D = Δ; delta; Delta-leaved = met Δ-vormige bladeren; Deltaic, delteiik, Delta ...; Deltification = deltavorming; Deltoid, deltôid, deltavormig; deltaspier. Deludable, dil(j)ûdəb’l, licht te misleiden; Delude, dil(j)ûd, bedriegen, misleiden; Deluder = misleider. Deluge, deljudž, subst. watervloed, zondvloed, groote menigte, ramp; Deluge verb. overstroomen, overstelpen: After me the Deluge. Delusion, dil(j)ûž’n, bedrog, bedriegerij, waan, begoocheling; adj. Delusive, dil(j)ûsiv; subst. Delusiveness; Delusory, dil(j)ûsəri = Delusive. Delve, delv, graven, uitvorschen. Demagogic(al), deməgodžik(’l); Demagogism, deməgodžizm, de beginselen van een volksleider; Demagogue, deməgog, volksmenner. Demain, dimein. Zie Demesne. Demand, dimând, subst. eisch, vraag, behoefte; vordering; Demand verb. eischen, vorderen: Demand and supply = vraag en aanbod; In great demand = Much in demand = zeer gezocht, in trek; On demand = op verlangen; Payable on demand = op zicht; Demandant = eischer; Demander = schuldeischer, adressant. Demarcate, dimâkeit, de grenzen vaststellen; subst. Demarcation, dîmâkeiš’n, afpaling, grenslijn. Demean, dimîn, (zich) gedragen of houden; (zich) vernederen of verlagen; Demeanour, dimînə, gedrag, houding. Dementate, dimentit = Demented = waanzinnig, krankzinnig; subst. Dementedness = Dementia, dimenšə, krankzinnigheid, waanzin, idiotisme. Demerara, demərârə. Demerit, dimerit, gebrek, blaam, schuld, wangedrag, onwaardigheid. Demersed, dimɐ̂st, onder water groeiend. Demesne, dimîn, domein, grondbezit; gebied: The demesnes of the school = het gebied. Demi, demi: Demigod, halfgod; Demi-john = groote mandflesch; Demi-lance = korte lans, licht gewapend ruiter; Demi-official = officieus; Demi-rep (= demi-reputation), demi-mondaine; Demi-repdom; Demi-semiquaver = 32ste noot. Demisable, dimaisəb’l overdraagbaar; subst. Demisability; Demise, dimaiz, subst. overlijden; overdracht; Demise verb. overdragen; nalaten (bij uiterste wilsbeschikking = To demise by will). Demission, dimiš’n, opgeven, laten varen; verlaging; Demit = neerleggen. Demiurge, demiɐ̂dž, Demiurgos, dimiɐ̂gəs, demiurgos; adj. Demiurgic. Demobilization, dimobilizeiš’n, dimoubilizeiš’n, demobilisatie; Demobilize, Demobilize = demobiliseeren, ontbinden (van troepen). Democracy, dimokrəsi, volksregeering; Democrat, deməkrat, democraat; adj. Democratic(al); Democratize = democratiseeren. Demolish, dimoliš, afbreken, slechten, verwoesten; Demolisher = afbreker, verwoester; Demolition, deməliš’n = het afbreken, verwoesting. Demon, dîm’n, demon; Demoness = duivelin; Demoniac, dimounjək, bezetene; adj. demonisch = Demoniacal, dîmənaiək’l = Demonian, dimounj’n = Demonic, dimonik; Demonology, dîmənolədži, demonenleer. Demonetization, dimonitizeiš’n, subst. van Demonetize, dimonitaiz, buiten omloop stellen van geld. Demonstrable, dimonstrəb’l, dem’nstrəb’l, bewijsbaar; subst. Demonstrableness; Demonstrate, dimonstreit, dem’nstreit, aantoonen, aanwijzen, demonstreeren: Demonstration, dem’nstreiš’n, bewijs, demonstratie; schijnbeweging; Demonstrative, dimonstrətiv, aanschouwelijk, openhartig, overdreven, demonstratief, aanwijzend (voornaamwoord); (brutaal, demənstreitiv); subst. Demonstrativeness; Demonstrator = demonstrator, prosector, wijsvinger. Demoralization, dimorəlizeiš’n, dimorəlaizeiš’n, demoralisatie;—verb. Demoralize, dimorəlaiz. Demosthenes, dimosthənîz; adj. Demosthenic, demosthenik = Demosthenian. Demotic, dimotik: Demotic character = oud-Egyptisch volksschrift. Demur, dimɐ̂, subst. aarzeling, weifeling; protest; Demur verb. aarzelen, weifelen, excepties opwerpen: I cannot subscribe without demur(ring) to so sweeping a sentence = ik kan zulk een algemeen oordeel niet zonder protest aanvaarden; I demur at that = kom in verzet tegen; He demurred to my assertion = was het niet eens met; Demurrer = weifelaar; exceptie (jur.). Demure, dimjûə, stemmig, zedig, preutsch; subst. Demureness. Demurrage, dimɐridž, liggeld (v. schepen); korting van 1½ d. per ons goud bij inwisseling van banknoten bij de Bank of England: Days of demurrage = ligdagen. Demy, dimai, een zeker papierformaat (56 bij 46 c.M. voor drukwerk, 48 bij 38 c.M. voor schrijven); zoogenaamde half-fellow of scholar van het Magdalen College te Oxford; Demy-ship = beurs van 100 tot 50 £. Den, den, subst. hol, leger, kuil; hok, gat: Daniel in the lions’ den. Denarius, dinêriəs, oude zilveren munt (Rome) van ongeveer 8 stuivers; een Engelsche penny: Denarius Dei = Godspenning; Denarius Sancti Petri = St. Pieterspenning. Denationalize, dinašənəlaiz, van de nationaliteitsrechten berooven. Denbigh, denbi. Dendri...., dendri...., Dendro..., dendrə..., in samenst., boom...; Dendritic = boomachtig. Dendrolite, dendrəlait, dendroliet, versteende boomstam; Dendrology = boomenleer. Denham, denəm. Deniable, dinaiəb’l, loochenbaar; Denial, dinai’l, ontkenning, verloochening, weigering: I will take no denial = neem geen bedankje aan; Denier = loochenaar. Denim, denim, grove wollen stof. Denis, denis. Denization, denizeiš’n, naturalisatie: Letters of denization; Denizen, deniz’n, subst. bewoner, genaturaliseerd burger; Denization verb. het burgerrecht verleenen; Denizenship. Denmark, denmâk: Denmark satin shoes = stoffen laarsjes. Dennis, denis, Dionysius. Denominate, dinomineit, benoemen, aanwijzen; Denomination = naam, benaming, sekte; Denominational education = confessioneel onderwijs; Denominative = benoemend of benoemd; Denominator = noemer (van eene breuk). Denotable, te onderscheiden; Denotation of a term = omvang (ruimte) of beteekenis eener uitdrukking; Denote, dinout, aanwijzen, aanduiden. Denouement, Fr. uitspr., ontknooping, afloop. Denounce, dinauns, dreigen met, dreigend verklaren, aanklagen, aanbrengen, opzeggen (a treaty); subst. Denouncement; Denouncer = aanbrenger. Dense, dens, dicht, bekrompen, dom; The denseness of the public is something wonderful = domheid; Density = dichtheid. Dent, dent, indruk, deuk; tand; Dental, subst. tandletter; adj. tand...: Dental formula = tandformule; Dental surgeon = tandmeester; Dentate(d), denteit(id), Dented, getand; Denticulate(d), dentikjul(e)it(id), met tandjes; met kalfstanden (bouwk.); subst. Denticulation; Dentiform, dentiföm, tandvormig; Dentifrice, dentifris, tandpoeder; Dentist, dentist, tandmeester; Dentistry = tandheelkunde; Dentition, dentiš’n, het tandenkrijgen; tandstelsel; Dentolingual, dentəliŋgw’l, subst. en adj. (consonant) door tong en tanden gevormd; Denture, dentjə, tandenrij; kunstgebit. Denudation, denjudeiš’n, ontblooting, berooving:—verb. Denude, dinjûd. Denunciation, dinɐnšieiš’n, Denunciate, dinɐnšieit; Denunciator. Zie Denounce. Deny, dinai, ontkennen, tegenspreken, weigeren, (ver)loochenen: To deny oneself = belet geven; He denied himself every pleasure = ontzeide zich elk genot; She was denied = zij kreeg “belet”. Deobstruct, diobstrɐkt, purgeeren; Deobstruent = subst. en adj. zuiverend of purgeerend (middel). Deodorization, dioudərizeiš’n, dioudəraizeiš’n, ontsmetting, reukeloos maken;—verb. Deodorize, dioudəraiz; Deodorizer = ontsmettingsmiddel. Deontology, diontolədži, Bentham’s leer der zedelijke verplichting. Deo volente, dîə vəlenti, als God het wil. Deoxidate, dioksideit, Deoxidize, dioksidaiz, reduceeren; subst. Deoxidation. Depaint, dipeint, afschilderen, malen. Depart, dipât, vertrekken, heengaan, sterven, opgeven, afzien van, afwijken, verlaten: The statesman departed this life on the 20th = scheidde uit het leven, stierf; He departed from his house = ging heen; Our dear departed = overledene(n); The departed = de overledenen; Departure, dipâtšə, vertrek, dood, afwijking, richting, wending: He took his departure = vertrok; That is quite a new departure = heel wat nieuws, een geheel nieuwe richting; He took a new departure at 40 = op 40-j. leeftijd werd hij een ander man. Department, dipâtm’nt, afdeeling, werkkring, departement; Departmental = afdeelings- -. Depauperization, dipôpərizeiš’n, subst. v. Depauperize, dipôpəraiz, uit de armoede opheffen. Depend, dipend, neerhangen, afhangen, vertrouwen op, rekenen op: It (All) depends = dat hangt er vanaf; They are people to be depended upon = ver- en betrouwbare menschen; Depend upon it = reken daarop; Every man must depend upon himself = zelf is de man; Dependable = vertrouwd: To employ dependable tradespeople; Dependance, Dependence, Dependency = afhankelijkheid, verband: Dependencies = toebehooren; wingewest, kolonie; Dependent = afhangend (on), neerhangend (from), afhankelijk, onbeslist, berustend op; subst. dienaar, vazal; Depending, onbeslist of hangende (van eene rechtszaak). Depict, dipikt, afschilderen, malen = Depicture. Depilate, depileit, ontharen; Depilation, ontharen, uitvallen van haren; Depilatory, ontharend; Depilatories = ontharingsmiddelen. Deplete, diplît, ledigen, aderlaten, uitputten; subst. Depletion, aderlating, uitputting. Deplorable, diplôrəb’l, betreurenswaard, jammerlijk; subst. Deplorableness; Deplore, diplö, betreuren, beweenen. Deploy, diplôi, (doen) ontplooien, ontwikkelen: The troops deployed into line = kwamen in bataille; subst. Deployment. Deplume, diplûm, van vederen berooven. Depone, dipoun, onder eede bevestigen; Deponent, dipoun’nt, subst. getuige; werkwoord met passieven vorm en actieve beteekenis; adj passief van vorm en actief van beteekenis. Depopulate, dipopjuleit, ontvolken; subst. Depopulation. Deport, dipöt, deporteeren: To deport oneself = zich gedragen; Deportation, deportatie; Deportment = houding, gedrag. Deposable, dipouzəb’l, afzetbaar; Deposal = afzetting; Depose, dipouz, afzetten; onder eede bevestigen (verklaren, verhooren). Deposit, dipozit, subst. neerslag, storting, pand, deposito; Deposit verb. leggen, neerleggen, bijzetten, storten, toevertrouwen, in bewaring geven: Deposit at call, Deposit at notice (zonder, met opzegging); In (on) deposit = in deposito (van gelden, etc.); Depositary, dipozitəri, bewaarder; Deposition, depəziš’n, dîpəziš’n, neerslag, getuigenisaflegging, verklaring, onttroning, afzetting, deposito; Depositor, hij die deponeert; Depository, dipozitəri, bewaarplaats. Depot, dîpou, depou, dipou, depot, bergplaats, stapelplaats; station (Amer.): Coal and Cattle Depot. Depravation, deprəveiš’n, verdorvenheid, bederf; Deprave, dipreiv, bederven, demoraliseeren: Depravedness = Depravity, dipraviti, verdorvenheid. Deprecate, deprikeit, door smeeken trachten af te wenden, krachtig opkomen tegen, ernstig afkeuren; Deprecation; Deprecatory looks = smeekende blikken. Depreciate, diprîšieit, de waarde verminderen (Amer.); geringschatten, onderschatten; Depreciation = waardevermindering; onderschatting, geringschatting; Depreciative, diprîšiətiv, Depreciatory, diprîšiətəri, minachtend, gering-, onderschattend. Depredate, deprideit, (uit)plunderen, verwoesten, verslinden; subst. Depredation; Depredator, plunderaar; Depredatory = verwoestend, plunderend. Depress, dipres, neerdrukken, neerslaan, buigen, vernederen, matigen, verlagen, lager richten (van geschut), neerslachtig maken, in waarde doen dalen; Depressed = gedrukt, flauw; Depression, dipreš’n, (neer)drukking, indruk, depressie, neerslachtigheid, uitputting, slapte (in zaken): Depression of spirits = melancholie; Depressionist = pretbederver, vreugdeverstoorder; Depressive = drukkend. Deprivation, depriveiš’n, berooving, verlies, ontzetting uit een ambt; Deprive, dipraiv, berooven, ontdoen, ontzetten: She was deprived of her membership = lidmaatschap. Deptford, detfəd. Depth, depth, diepte, hoogte, breedte, donkerheid (bij eene kleur), afgrond, zee, hartje (van den winter), holle (van den nacht), diepzinnigheid, onmetelijkheid: In the depth(s) of winter; Ten feet in depth = tien voet diep; I am out of (within) my depth here = ik voel hier geen (nog) grond, kan hier (niet) staan (ook fig.); Depthless = ondiep; onpeilbaar. Depurate, depjureit, reinigen; subst. Depuration; Depurative = bloedzuiverend (middel). Deputation, depjuteiš’n, afvaardiging, deputatie: In, by deputation = bij volmacht; Depute, dipjût, subst. gevolmachtigde (Schotsch); Depute verb. afvaardigen; Deputy, depjuti, subst. afgevaardigde, gevolmachtigde, plaatsvervanger, helper: Deputy-chairman (Deputy-judge) ondervoorzitter (rechter-plaatsvervanger). Deracinate, dirasineit, uitroeien, verdelgen. Derail, direil, (laten) derailleeren; uit den trein laden (van troepen): The train got derailed = derailleerde; subst. Derailment. Derange, direinž, verstoren, krenken (van geest of lichaam); Deranged = gek; Derangement = storing, krenking. Deray, direi, wanorde, tumult. Derby, dɐ̂bi, dâbi, Derby; stijve, ronde hoed met smallen rand (Amer.): Derby-day = de dag bestemd voor de Derby races = wedrennen te Epsom (in Mei). Derelict, derəlikt, subst. onbeheerd goed, verlaten schip; aangeslibd land; adj. onbeheerd, verlaten (Jur.); Dereliction = verzaking, het onbeheerd laten, landaanwinning door aanslibben: A serious dereliction of duty = een ernstig plichtsverzuim. Derham, derəm. Deride, diraid, bespotten, uitlachen; Derision, diriž’n, spot, hoon; Derisive, diraisiv, spottend: subst. Derisiveness; Derisory, diraisəri, spottend, hoonend. Derivable, diraivəb’l, afleidbaar; Derivation, deriveiš’n, afleiding, afwijking; Derivative, dirivətiv, afgeleid, voortkomend, bijkomend; subst. afgeleid woord, afleiding; Derive, diraiv, afleiden, verkrijgen (door schenking of overdracht), trekken uit, voortkomen uit. Derm, dɐ̂m, Derma, dɐ̂mə, huid; Dermal, dɐ̂m’l, huid- -; Dermatology, dɐ̂mətolədži, leer der huidziekten. Dermestes, dɐ̂mestîz, knotssprietigen. Derogate, derəgeit, afbreuk doen (from one’s honour, dignity = aan), benadeelen, schenden, verkleinen; subst. Derogation; Derogatory = benadeelend, nadeelig, verslappend. Derrick, derik, laadboom, kraan. Derringer, derindžə, pistool met korten loop, doch van groot kaliber (Amer.). Dervis(e), dɐ̂vis, Dervish, dɐ̂viš, derwisch. Descant, deskn’t, discant, meerstemmig lied; gedachtenwisseling. Descant, deskant, sopraan zingen, vibreeren; breedvoerig van gedachten wisselen over (on, upon). Descend, dəsend, neerdalen (-vallen, -stroomen), dalen, afdalen, invallen, neervallen, tendeelvallen, zich vernederen, afstammen, komen aan: He descended in his price = sloeg af; He descended into particulars = daalde af tot; Descendant = afstammeling; Descendent = afstammend, nederdalend; Descension, dəsenš’n, neerdaling, vernedering; Descent, dəsent, neerdaling, helling, val, vernedering, landing, aanval, afstamming: Descent-theory = afstammingstheorie. Describable, diskraibəb’l, beschrijfbaar; Describe, diskraib, beschrijven; Describer = beschrijver; Describent = beschrijvend: Describent surface (wisk.); Description, diskripš’n, beschrijving, klasse, soort; Descriptive geometry = beschrijvende meetkunde. Descry, diskrai, bespieden, ontdekken. Desecrate, desikreit, ontheiligen, ontwijden, profaneeren; subst. Desecration. Desert, dezət, subst. woestijn, woestenij; adj. woest, onbewoond; Desert-bird = pelikaan. Desert, dizɐ̂t, subst. verdienste, verdiende loon (gew. Meerv.): He got (was brought to) his deserts = hij kreeg zijn verdiende loon. Desert, dizɐ̂t, verlaten, deserteeren, afvallig worden van; Deserter = deserteur, afvallige; Desertion, dizɐ̂š’n, verlatenheid, wanhoop, desertie. Deserve, dizɐ̂v, verdienen, waardig zijn: He has deserved well of his country = heeft zich verdienstelijk gemaakt jegens; Deservedly = terecht; The deserving poor man = fatsoenlijke arme; Deserving of a better cause = eene betere zaak waardig. Deshabille, dezəbîl = Dishabille. Desiccant, disik’nt, desik’nt, subst. en adj. opdrogend (geneesmiddel); Desiccate, desikeit, disikeit, opdrogen; subst. Desiccation; Desiccative, disikətiv = Desiccant. Desiderate, dəsidəreit, wenschen, noodig hebben, missen: I could have desiderated a fuller treatment of that subject = eene vollediger behandeling ware wenschelijk geweest; A desiderated reform = gewenscht, maar niet verkregen; Desiderative, dəsidərətiv, subst. en adj. gewenscht(e zaak); Desideratum, desideratum. Design, dizain, disain, subst. schets, plan, ontwerp, voornemen, bedoeling, aanslag, dessin; Design verb. schetsen, ontwerpen, bedoelen, aanwijzen: Industrial design = vakteekenen; A school of design = ambachtsteekenschool; Through design = opzettelijk; Designedly = opzettelijk; Designer = ontwerper, intrigant; Designing, subst. het ontwerpen van dessins, etc.; adj. intrigeerend, listig. Designate, designeit, aanwijzen, onderscheiden, noemen, bestemmen voor; subst. Designation. Desilver(ize), disilvə(raiz), ontzilveren; subst. Desilverization. Desirable, dizairəb’l, wenschelijk; subst. Desirableness = Desirability; Desire, dizaiə, subst. begeerte, wensch, verlangen; Desire verb. verlangen, begeeren, verzoeken: He is not all that can be desired = hij kon wel beter zijn; I desired him to walk upstairs = verzocht hem; Desirous = begeerig: Desirous of praise = begeerig naar lof. Desist, disist, dizist, ophouden, nalaten, afzien van (from); subst. Desistance. Desk, desk, subst. lessenaar, lezenaar: Desk-work = schrijfwerk, zittend werk. Desolate, desəlit, adj. verlaten, droevig, somber, eenzaam, woest; Desolate verb. (desəleit), verwoesten, eenzaam maken, ontvolken, vernietigen; subst. Desolateness; Desolater, Desolator, deseleitə, verwoester; Desolation = verwoesting, eenzaamheid, troosteloosheid. Despair, dispêə, subst. wanhoop; Despair verb. wanhopen: In despair = wanhopig; His life was despaired of = er werd gewanhoopt aan. Despatch, dispatš, subst. verzending, wegzending, afdoening, spoed, bericht; Despatch verb. afzenden, afmaken, volbrengen, afdoen, dooden: Happy despatch = de Jap. Harakiri; Despatch-box = portefeuille, schrijfmap; Despatch-goods = ijlgoederen; Despatch-money = premie op vlug laden of lossen; Despatcher = dispacheur. Desperado, despəreidou, dolle waaghals, wanhopige schurk, woesteling. Desperate, despərit, adj. vertwijfeld, wanhopig, verloren, hopeloos, roekeloos, geweldig: Desperate of = wanhopend aan; subst. Desperateness = vertwijfeling, razernij; Desperation = vertwijfeling. Despicable, despikəb’l, verachtelijk, laag, gemeen, waardeloos; subst. Despicableness; Despise, dispaiz, verachten, versmaden. Despite, dispait, subst. boosaardigheid, spijt, verachting; He did it (in) despite of warning = trots alle; Despiteful = boosaardig; subst. Despitefulness. Despoil, dispôil, berooven, plunderen; Despoliation, despoulieiš’n, dispoulieiš’n, plundering, berooving. Despond, dispond, moedeloos of hopeloos worden, wanhopen; Despondency = moedeloosheid; adj. Despondent = Desponding. Despot, despot, alleenheerscher, tiran; adj. Despotic(al); Despotism = despotisme. Despumation, despjumeiš’n, afschuiming. Dessert, dəzɐ̂t, dəsɐ̂t, dessert; Dessert-dish; Dessert-spoon. Destination, destineiš’n, bestemming; Destine, destin, bestemmen (to, for); Destiny, destini, bestemming, lot, noodlot: The Destinies = de drie Parcae of Schikgodinnen. Destitute, destitjût, ontbloot van, behoeftig, verlaten, hulpeloos; ook subst.; Destituteness = verlatenheid; Destitution = groote armoede. Destroy, distrôi, vernietigen, verwoesten, afbreken, dooden, verdelgen: Never destroy anything = doe nooit iets weg; Destroying angel = worgengel. Destructibility, distrɐktibiliti, vernietigbaarheid; adj. Destructible; Destruction, distrɐkš’n, vernieling, verdelging, verwoesting, ondergang; Destructive, distrɐktiv, subst. radicale hervormer; adj. vernietigend, verderfelijk; subst. Destructiveness. Desudation, desjudeiš’n, overmatig zweeten. Desuetude, deswitjûd, (in) onbruik (raken). Desulphurate, disɐlfjureit, ontzwavelen = Desulphurize. Desultoriness, desəltərinəs, subst. v. Desultory, des’ltəri, onsamenhangend, vluchtig, oppervlakkig, van den hak op den tak. Detach, ditatš, scheiden, losmaken, afkeerig maken, detacheeren: The Free Staters will not be detached from their alliance = zich niet losmaken; Detachable = scheidbaar; Detached house = vrijstaand; Detachment = scheiding, onbevangenheid, detachement. Detail, diteil, dîteil, subst. omstandig verhaal, omstandigheid, bijzonderheid, afdeeling manschappen (voor speciale diensten): In detail = omstandig, stuk voor stuk; He entered into details = trad in bijzonderheden; Further details = nadere bijzonderheden, details. Detail, diteil, omstandig verhalen, in bijzonderheden mededeelen; voor speciale diensten aanwijzen: A detailed account = omstandig verslag. Detain, ditein, afhouden, ophouden, terughouden, onthouden, gevangen houden: A writ of detainer was issued against them = bevel tot verlengde gevangenhouding werd tegen hen uitgevaardigd; Forcible detainer = gewelddadige inbezithouding. Detect, ditekt, ontdekken, betrappen, aan ’t licht brengen; Detectable of Detectible = ontdekbaar; Detecter (Detector) = indicateur; Detection = ontdekking, betrapping; Detective = subst. geheime agent; ook adj.: The detective force = geheime politie. Detent, ditent, lichter, drukker, trekker. Detention, ditenš’n, terughouding, uitstel, opsluiting; het nablijven: Detention-colony = strafkolonie; Detention-work = strafwerk; House of detention = huis van bewaring. Deter, ditɐ̂, afschrikken, afhouden; Deterrent = afschrikkend (middel of voorbeeld). Deterge, ditɐ̂dž, eene wond zuiveren; Detergent = reinigend (middel). Deteriorate, ditîriəreit, ontaarden, verergeren; subst. Deterioration. Determinability, ditɐ̂minəbiliti, subst. v. Determinable, ditɐ̂minəb’l, bepaalbaar, beslisbaar; Determinate, ditɐ̂minit, bepaald, beperkt, beslist; Determination, ditɐ̂mineiš’n, einde, beslissing, bepaling, besluit, vaststelling, beslistheid, vastberadenheid; Determinative = bepalend; Determine, ditɐ̂min, bepalen, beperken, besluiten, beslissen, vergewissen; Determinism, ditɐ̂minizm, determinisme. Detest, ditest, verfoeien; Detestability = Detestableness = verfoeielijkheid; Detestation, dîtəsteiš’n, verfoeiing, walging. Dethrone, dithroun, onttronen; subst. Dethronement. Detinue, detinjû: Action of detinue = actie tot teruggave van onwettig onthouden goederen. Detonate, detəneit, (doen) ontploffen: Detonating cap, gas, powder = slaghoedje, knalgas, donderpoeder; Detonation = explosie; Detonator, slaghoedje, knalsignaal (= Detonating fog-signal), donderbus. Detour, ditûə, kromming, omweg, omhaal, wijking. Detract, ditrakt, wegnemen, smaden, verkleinen, belasteren: That does not detract from my wish to serve you = dit belet niet, dat ik wensch; subst. Detraction; adj. Detractive = Detractory; Detractor, smaler, lasteraar; aftrekspier. Detrain, ditrein, uit een spoortrein laden, uitstijgen. Detriment, detriment, schade, nadeel; Detrimental; adj. nadeelig, schadelijk; subst. jongmensch, dat meisjes het hof maakt, en ernstige aspiranten daardoor afschrikt. Detroit, ditrôit. Detruncate, ditrɐŋkeit, knotten, afsnijden; subst. Detruncation. Deuce, djûs, twee (op dobbelsteenen of kaarten), beide spelers 3 slagen (Lawntennis); duivel, droes, drommel: I had the deuce’s own trouble with him = drommels veel moeite met; The deuce is in it = daar speelt de duivel mee; He is the deuce to talk = hij is een vervelende babbelaar; Deuced difficult = verduiveld moeilijk; Deuce-ace = de één en twéé bij het dobbelen. Deus ex machina, dîəseksmeikinə. Deuteronomy, djûteronəmi, Deuteronomium. Deuxponts, djûpoŋ, Tweebruggen. Devastate, devəsteit, verwoesten; subst. Devastation; Devastator = verwoester. Develop, diveləp, (zich) ontwikkelen, verduidelijken, ontvouwen; Developer = ontwikkelaar; Development = ontwikkeling, ontvouwing. De Vere, də vîə; Devereux, devərû. Devest, divest, vervreemden (van recht of titel); verloren gaan: Zie Divest. He devested himself of his power = hij legde af. Deviate, dîvieit, afwijken, afdwalen; subst. Deviation. Device, divais, subst. plan, oogmerk, devies, motto, list, vinding; Full of devices = vindingrijk, slim. Devil, dev’l, subst. duivel, drukkersloopjongen, scheurmachine (in lompenfabrieken); sterk gekruid vleeschgerecht; Devil verb. aan flarden scheuren (van lompen), sterk kruiden of peperen; handlangen: What comes over the devil’s back, goes under his belly = onrechtvaardig verkregen goed gedijt niet; Devil’s bones = dobbelsteenen; Devil’s books = speelkaarten; Devil’s dirt = duivelsdrek; Devil’s Own = het 88e linie-regiment; Devil’s tattoo = het trommelen met de vingers op eene tafel, etc.; Between (the) devil and (the) deep sea = tusschen Scylla en Charybdis; He must needs go whom the devil drives = wie den duivel aan boord heeft moet met hem varen; Devil take the hindmost = loope wie loopen kan; He gave the devil his due = hij heeft hem recht laten wedervaren; The boy plays the devil with his teachers = plaagt verschrikkelijk; It is enough to kill the devil = je zou er des duivels van worden; That is the devil of it = dat is het beroerde van de zaak; What the devil do you want? = wat duivel moet je; Devil a bit I care = het kan me geen zier schelen; A devil-may-care fellow = onverschillig, roekeloos; Devilish = duivelsch, verduiveld; Devilment = schurkerij: There’s devilment in him = hij heeft leelijke streken; Devil(t)ry = duivelsche slechtheid, streken. Devious, dîvjəs, afwijkend, afdwalend: Devious path (way) = omweg; Devious step = misstap; subst. Deviousness. Devisable, divaizəb’l, bedenkbaar; vermaakbaar; Devise, divaiz, subst. erflating; testament; Devise verb, verzinnen, overleggen, overwegen, nalaten (by will); Devisee, devizî, wien de grondbezittingen worden vermaakt; Deviser = plannenmaker; Devisor = erflater. Devitrification, dəvitrifikeiš’n, subst. v. Devitrify, divitrifai, tot matglas maken. Devocalize, divoukəlaiz, stemloos maken. Devoid, divôid, ontbloot (of). Devoir, Fr. uitspr., plichtpleging. Devolution, devəl(j)ûš’n, toevallen bij erfenis; verwijzing naar eene commissie (Parl.). Devolve, divolv, overdragen, overgaan, toevallen, tebeurtvallen, neerkomen op: It devolves on you = komt op u neer; subst. Devolvement. Devon, dev’n = Devonshire; Devonian = uit D.; Devonport; Devonshire: Devonshire colic = loodkoliek. Devote, divout, verb. wijden, offeren, doemen; Devoted = gewijd, gedoemd; innig verknocht; subst. Devoteness; Devotee, devətî, aanbidder, enthousiast; bekrompen dweper, kwezel; Devotion, divouš’n, toewijding, opoffering, godsvrucht, godsdienstoefening, gebed, gehechtheid, vurige liefde: Devotions = gebeden, godsdienstige plichten, godsdienstoefening; Devotional = godvruchtig, vroom, stichtelijk. Devour, divauə, verslinden, verteren, vernietigen. Devout, divaut, vroom, innig, oprecht; subst. Devoutness. Dew, djû, subst. dauw; Dew verb. bedauwen, bevochtigen; Dew-beater = dauwtrapper; voet; Dew-berry = dauwbraam; Dew-dropping = dauwend, zacht neervallend als dauw; Dewlap = kossem, halskwabbe; Dew-point = dauwpunt; Dew-worm = aardworm, pier; Dewy = bedauwd. D’Ewes, djûz. Dexter, dekstə, rechtsch, ter rechter (Herald.); Dexterity, deksteriti, handigheid, vaardigheid; Dext(e)rous, dekstrəs, (dekstərɐs), handig, vaardig. Dextrine, dekstrin, dextrine. Dey, dei, (Turksche titel voor) stadhouder. Dhobi(e), doubi, Brit. Ind. waschvrouw; Dhole, doul, wilde hond; Dhotee, Dhoti, douti, lendendoek (Brit. Ind.). Dhow, dau, Arabisch vaartuig. Dhurra, dɐrə, Indisch en Egypt. gierst. Diabetes, daiəbîtîz, suikerziekte; adj. Diabetic: Diabetic sugar = druivensuiker. Diablerie, Diablery, diabləri, diâbləri, = Devilry; Diabolic(al), daiəbolik(’l), duivelsch, kwaadaardig; subst. Diabolicalness; Diabolism, daiabəlizm, duivelachtigheid, bezetenheid. Diaconal, daiakən’l, een deacon betreffend; Diaconate = decanaat. Diacritic, daiəkritik, onderscheidend; subst. onderscheidingsteeken; adj. Diacritical. Diadem, daiədem, diadeem; Diadem spider = kruisspin. Di(a)eresis, daiîrisis, daierisis, diaeresis. Diagnose, daiəgnouz, daiəgnous, de diagnose bepalen; Diagnosis, daiəgnousis, diagnose; Diagnostic = kenmerkend (teeken); Diagnostics = diagnostiek. Diagonal, daiagən’l, adj. en subst. diagonaal. Diagram, daiəgram, subst. diagram; adj. Diagrammatic. Diagraph, daiəgraf, een soort teekenaap; Diagraphic(al) = beschrijvend. Dial, dai’l, zonnewijzer, wijzerplaat, draaibord: Arabic, Roman dial(-plate) = wijzerplaat met Arab. of Romeinsche cijfers. Dialect, daiəlekt, dialekt, tongval; adj. Dialectal = Dialectical = de dialectiek betreffend = Dialectic; Dialectician, dialecticus; Dialectics, dialectiek; Dialectology = studie en kennis der dialecten. Dialogic(al), daiəlodžik(’l), dialogisch; Dialogist; Dialogue, daiəlog, subst. tweegesprek, tweespraak; verb. een d. houden. Diameter, daiamətə, middellijn; Diametric(al) = diametraal. Diamond, dai(ə)m’nd, subst. diamant, diamantletter, ruit; ook adj.: It is diamond cut diamond = ze zijn aan elkaar gewaagd; Nine of diamonds = ruiten negen; Diamond-cutting = diamantslijpen; The windows were diamond-pane lattices = in lood gevatte ruiten; A diamond-shaped figure = ruitvormige figuur; Diamondiferous = diamanten bevattend. Diana, daianə, daieinə, Diana. Diapason, daiəpeiz’n, algemeene toonomvang van stem of instrument; algemeen aangenomen toonhoogte, diapason. Diaper, daiəpə, subst. soort van damast, servet; adj. gebloemd; Diaper verb. figuren of bloemen maken (in eene stof), schakeeren; Diaper-pavement, Diaper-work = mozaïekvloer. Diaphane, daiəfein, doorschijnende stof, zijden stof met doorschijnende figuren. Diaphanous, daiafənɐs, diaphaan. Diaphoretic, daiəfəretik, subst. en adj. zweetverwekkend (middel). Diaphragm, daiəfram, middenrif; diaphragma (microsc.). Diarist, daiərist, houder v. een Diary. Diarrhoea, daiərîə, buikloop; adj. Diarhoetic, daiəretik. Diary, daiəri, dagboek. Diastase, daiəsteis, diastase. Diastole, daiastəlî, uitzetting van het hart na samentrekking; verlenging van eene korte lettergreep. Diatribe, daiətraib, schimprede, schotschrift. Dib, dib, subst. bikkel; fiche; Dib verb. hengelen; Dibs = bikkelspel; geld; Dibber = hengelaar; pootijzer. Dibble, dib’l, subst. pootijzer; Dibble verb. planten met een pootijzer; hengelen; Dibbler. Dice, dais, subst. dobbelsteenen, dobbelspel; Dice verb. dobbelen; Dicer = dobbelaar; Dice-box = dobbelkoker; Dicing-house = dobbelhol. Dicephalous, daisefəlɐs, tweekoppig. Dick, dik, (verkorting voor) Richard; een soort pudding: Dick, Tom and Harry = Jan, Piet en Klaas; The children were making dick-duck-drakes in the sea with flattish pebbles = keilden platte kiezelsteentjes over de zeeoppervlakte. Dickens, dik’nz, Dickens; duivel: What the Dickens = wat drommel! Dicker, dikə, subst. tiental, tien paar; ruilhandel (Amer.); Dicker verb. (ruil)handel drijven (Amer.). Dick(e)y, diki, achterbok (van een rijtuig), voorhemdje, slabbetje, ezel; adj. twijfelachtig, vreemd, onwel. Dicotyledon, daikotilîd’n, plant met twee zaadlobben; adj. Dicotyledonous. Dictate, diktit, subst. voorschrift, inspraak; Dictate verb. dikteit, voorschrijven, gebieden, dicteeren; Dictation = dictee: voorschrift; Dictator; Dictatorial = gebiedend, dictatoriaal; Dictatorship. Diction, dikš’n, wijze van zeggen, uitdrukking, stijl; Dictionary, dikš’nəri, woordenboek; Dictum, dikt’m (Meerv. Dicta, diktə), uitspraak, bewering: Obiter Dicta = beweringen “in ’t voorbijgaan”. Didactic(al), didaktik(’l), didactisch: Didactic poetry = didactische; Didactics = didactiek. Didder, didə, rillen (van koude). Diddle, did’l, zwendel; Diddle verb. bedotten; waggelen: He diddled me out of it = zette het mij af; Diddler = zwendelaar. Dido, daidou, bokkesprong: He is cutting didos = hij maakt bokke(kromme)sprongen. Die, dai, subst. dobbelsteen (Meerv. Dice), muntstempel (Mv. Dies, daiz); teerling, kubusvormig voetstuk: As straight as a die = zoo recht als eene kaars; The die is cast = de teerling is geworpen; Die-sinker = graveur: Those dies are well sunk = goed gegraveerd. Die, dai, sterven, vergaan, omkomen, achteruitgaan, verdwijnen, verdorren, verwelken, uitgaan, gaan liggen, wegsterven, smachten naar: To die hard = onbevreesd sterven, een taai leven hebben; Never say die = geef het nooit op; He died of hunger, for thirst, from poison, with terror = van honger, dorst, aan vergif, van schrik; This man has died to the world = is der wereld afgestorven; I am dying to see you = brand van verlangen. Dies irae, daiîzairi, dag des toorns, aanvangswoorden van een ouden boetpsalm; Per diem = per dag. Diesis, daiisis, dubb. dolk: ‡ of ⌗. Diet, daiit, subst. voedsel, dieet; rijks- of landdag; Diet verb. voeden, eten; een dieet volgen of voorschrijven: I think I ought to diet you = op dieet zetten; Dietary = het dieet betreffend, verplegings..., keuken...; subst. dieet; Dietetic = tot diet behoorende; Dietetics, daiətetiks, leer der juiste voeding. Differ, difə, verschillen, zich onderscheiden van; niet eens zijn, twisten: He differs from you = verschilt van (is anders dan) u; He differed with me in opinion = was ’t niet met me eens; Difference, subst. verschil, onderscheid; strijd, geschilpunt; Difference verb. onderscheiden; To arrange a difference = een geschil uitmaken; It makes no difference = het maakt niet uit; To pay the difference = het ontbrekende bijbetalen; With a difference = met eenig verschil; Reason differences man from the brutes; Different = verschillend; Differential, difərenš’l, verschil of onderscheid makende; subst. differentiaal: Differential calculus = differentiaalrekening; Differential duties = differentiaalrechten; Differentiate, difərenšieit, (zich) onderscheiden, differentieeren; subst. Differentiation. Difficult, difikɐlt, moeilijk, lastig; Difficulty = moeilijkheid: He is in difficulties = in geldelijke verlegenheid. Diffidence, difidens, gebrek aan zelfvertrouwen, schroom, bedeesdheid; Diffident = beschroomd, bescheiden. Diffract, difrakt, breken; Diffraction, breking (van stralen). Diffranchise, difranšaiz = Disfranchise. Diffuse, difjûs, adj. verspreid, verstrooid; wijdloopig; subst. Diffuseness. Diffuse, difjûz, (zich) verspreiden, uitspreiden, uitgieten; Diffused = verspreid; subst. Diffusedness = wijdloopigheid = Diffuseness; Diffusibility = diffusievermogen; Diffusible = verspreidbaar; Diffusion = verspreiding, verstrooiing, uitstorting, overvloed; Diffusive, difjûsiv, verspreidend, uitstortend, wijdloopig; subst. Diffusiveness. Dig, dig, subst. stomp, duw, blokker, steek (fig.); Dig verb. graven, spitten, uitgraven, indrukken; blokken: To have a sly dig at; To give a dig = (stiekum) een steek onder water geven; To dig away at = blokken op, aanhoudend werken aan; The wall was dug down = werd ondermijnd; The ground was dug up = uitgehold; Digger = graver, schop; Diggings = goudvelden, goudmijnen (in Californië, etc.); woonplaats, district, woning, kast. Digest, daidžəst, digesten, pandecten, verzameling van Romeinsche wetten. Digest, didžest, daižest, rangschikken, verteren, slikken (fig.), dulden, rijpelijk overdenken; zacht laten worden (door hitte), tot mest prepareeren; Digester = verteringbevorderend middel: Papin’s digest = Papiniaansche pot; Digestibility = verteerbaarheid; Digestible = verteerbaar; Digestion = vertering, het prepareeren van mest; Digestive = verteringbevorderend: Digestive organs = verteringsorganen. Dight, dait, tooien, sieren. Digit, didžit, subst. vinger, vingerbreedte, 1⁄12 van de middellijn van zon of maan; cijfer: Number of three digits = getal van drie cijfers; Digital = vinger..., vingervormig; Digitalis, didžiteilis, vingerhoedskruid; Digitat(ed) = gevingerd; Digitigrade = op de teenen gaande; subst. teenganger. Dignified, dignifaid, waardig, deftig; Dignify, dignifai, met eer bekleeden, onderscheiden, eerbied wekken; Dignitary, dignitəri, waardigheidsbekleeder; kerkvoogd; Dignity, digniti, waardigheid, deftigheid, rang: To stand on one’s dignity = op zijn point d’honneur staan. Digraph, daigraf, twee letters met één klank (de ea in head). Digress, d(a)igres, afdwalen, afwijken; subst. Digression = afwijking, uitweiding, afdwaling; adj. Digressive. Dike, daik, subst. sloot; dijk, grensmuur; ader: Dike verb. indijken; draineeren; Dike-grave(-reeve) = dijkgraaf. Dilapidate, d(a)ilapideit, laten vervallen, neerhalen, afbreken; subst. Dilapidation. Dilatability, d(a)ileitəbiliti, rekbaarheid; uitzetbaarheid; adj. Dilatable, d(a)ileitib’l; Dilatation, d(a)iləteiš’n, uitzetting; Dilate, d(a)ileit, Dilate verb. uitzetten, verwijden, uitwijden: Dilated eyes = opengesperde. Dilatoriness, dilətərinəs, traagheid, nalatigheid, uitstellen; adj. Dilatory = tot uitstellen geneigd. Dilemma, d(a)ilemə, dilemma: To find oneself on (To place between) the horns of a dilemma = zich bevinden in (iem. plaatsen voor) een dilemma. Dilettant(e), dilətant, dilettant; Dilettant(e)ism = dilettantisme. Diligence, dilidž’ns, ijver, naarstigheid; adj. Diligent. Dilly, dili, diligence (verkorting van Diligence, Fr. uitspr.). Dilly-Dally, dilidali, (ver)treuzelen. Diluent, diljûent, met water verdunnend; subst. bloedverdunnend middel. Dilute, d(a)il(j)ût, adj. verdund, zwak; Dilute verb. verzwakken, verslappen, verdunnen; Dilution = verdunde oplossing (van vloeistoffen). Diluvial, d(a)il(j)ûv’l; Diluvian, diluviaal; tot den zondvloed behoorend; Diluvium, d(a)il(j)ûvj’m, diluvium. Dim, dim, adj. donker, dof, onduidelijk, schemerig, suf, mat; Dim verb. verduisteren, dof maken, dof worden; Dim-eyed = met zwakke oogen; Dim-sighted = bijziend; Dim-twinkling = zwak schijnend. Dime, daim, zilveren muntstukje, 1⁄10 van een dollar, kwartje: Dime-novels = goedkoope prulromans; Dimes = geld. Dimension, dimenš’n, afmeting, graad, grootte; adj. Dimensional. Dimeter, dimətə, (versregel) van twee of vier voeten. Dimidiate, dimidjit, gehalveerd. Diminish, diminiš, verminderen, verkleinen, verlagen, afvallen, afnemen: Our opponents may well hide their diminished heads = beschaamd afdruipen; Diminution, diminjûš’n, vermindering, verkleining, verlaging; Diminutive, diminjutiv, subst. verkleinwoord; adj. klein, gering; subst. Diminutiveness; Diminuendo, diminjuendou, verminderingsteeken: >. Dimissory, dimisəri, wegzendend, ontslag... Dimity, dimiti, diemet. Dimness, dimnəs, duisterheid, dofheid. Dimple, dimp’l, subst. kuiltje; Dimple verb. (zich) rimpelen, kuiltjes vormen: A pretty, dimpled face = gezichtje met kuiltjes erin; Dimply = vol kuiltjes, gerimpeld. Din, din, subst. geraas, gerammel, gekletter, lawaai; Din verb. verdooven (door geraas), rammelen, kletteren, aan de ooren schreeuwen of zeuren (into a person’s ears). Dinah, dainə, Dina. Dine, dain, middagmalen, middagmaal verschaffen: I have dined with Duke Humphrey = heb geen (warm) eten gehad; You can dine a boat’s crew on this piece of meat = aan dit stuk vleesch heeft de bemanning van eene boot genoeg; Diner = eter; restauratiewagen (Amer.): He is a diner-out = hij is bijna altijd op diner, eet buitenshuis; Dining: Dining-car = restauratiewagen; Dining-rooms = eetzalen, restaurant; Dining-table. Ding, diŋ, met kracht stooten, neerslaan, wegwerpen, inscherpen (into), pochen, klinken, luiden; Ding-dong, diŋdoŋ, bom-bam, gebeier, verdoovend, nadrukkelijk. Ding(e)y (Dinghy), diŋgi, Indisch bootje; kleinste boot (van een schip). Dinginess, dinžinəs, donkerbruin, vuil. Dingle, diŋg’l, klein dal, vallei. Dingle-dangle, ding’ldang’l, slofslof. Dingy, dinži, vuil, donker of vuil-zwart. Dink, diŋk, keurig: Dink and dainty; Dink verb. optooien. Dinner, dinə, middagmaal, feestmaal: Public dinner = officieel diner, banket; I have made a good (poor) dinner = heb goed (weinig) gegeten; Dinner-jacket = ‘smoking’; Dinner-party = gezelschap, dischgenooten; Dinner-service = servies; Dinner-time = etenstijd; Dinner-waggon = dienbak op rolletjes; Dinnerless = zonder eten. Dint, dint, subst. slag, stoot, deuk, indruk, striem, kracht; Dint verb. groeven, indrukken: By (through) dint of hard work he succeeded = door hard werken; These are the dints of his fingers = indrukken. Diocesan, daiosîs’n, daiəsîs’n, subst. bisschop of inwoner van een diocese; adj. diocesaan; Diocese, daiəsîs, diocese. Diocletian, daiəklîš’n, Diocletianus. Diogenes, daiodžənîz; Diomedes, daiəmîdîz; Dionysus, daienisəs: Fruit of Dionysus = wijn. Dioptric(al), daioptrik(’l), dioptrisch: Dioptrics = dioptrica. Diorama, daiərâmə, daiəreimə, diorama; adj. Dioramic. Dip, dip, subst. indooping, bad, helling, glooiing, vetkaars (= Dip-candle), vette saus, inclinatie (van de kompasnaald); Dip verb. indoopen, bevochtigen, indompelen, inclineeren, strijken en weer opzetten, op en neer halen, doorslaan (v. balans); uitscheppen, glooien, vluchtig doorlezen, even aanraken, zich inlaten met, op goed geluk kiezen, verpanden: The scale dipped on that side, in favour of him = de schaal sloeg door; He had deeply dipped his estates = had eene zware hypotheek genomen op. Dipchick, diptšik; Zie Dabchick. Diphtherea, dif-thîriə, dipthîriə, Diphtheritis, diphtheritis; adj. Diphther(it)ic, diftherik, diptherik, dif-thəritik. Diphthong, difthoŋ, dipthoŋ, tweeklank; adj. Dipthongal; Diphthongize = tot een tweeklank maken of worden. Diphyllous, difəlɐs, daifiləs, tweeblad(er)ig. Diploma, diploumə, diploma; Diplomacy = diplomatie; Diplomat(e) dipləmat = Diplomatist, diploumətist; Diplomatic, dipləmatik, subst. gezant, diplomaat; adj. diplomatisch; handschrift...; Diplomatics, dipləmatiks, diplomatie; paleografie. Dipper, dipə, duiker, badknecht; nap; kaarsenmaker; Groote Beer; dompelaar (Amer.), waterspreeuw. Dipsomania, dipsəmeinjə, periodieke drankzucht; Dipsomaniac = drankzuchtige; adj. Dipsomaniacal. Diptera, diptərə, tweevleugelige insecten; adj. Dipteral = tweevleugelig = Dipterous. Dire, daiə, ijselijk, verschrikkelijk, treurig, naar; adj. Direful; subst. Direfulness. Direct, direkt, direct, rechtstreeksch, open, klaar, eenvoudig, oprecht, uitdrukkelijk; Direct verb. richten, sturen, den weg wijzen, toonen, geleiden, besturen, voorschrijven, adresseeren; Direct-fire = direct vuur (tegen vrijstaand doel); Direct-tax = directe belasting; Direction = richting, bestuur, voorschrift, opdracht, aanwijzing, recept, opschrift, adres; Direction-post = wegwijzer; Directly, direct, duidelijk, oogenblikkelijk; Directness = oprechtheid; Director = directeur; Directorate = directoraat (= Directorship); Directory, direktəri, subst. adresboek; bestuur, directoire (1795); adj. aanwijzend, aanwijzingen bevattend; Directress = directrice = Directrix. Dirge, dɐ̂dž, (verbastering van Dirige), lijkzang (R.K. kerk). Dirigible, diridžib’l, bestuurbaar; ook subst. Diriment impediment, dirimentimpediment, storend iets; omstandigheid, die een huwelijk onwettig maakt (R.K. kerk). Dirk, dɐ̂k, subst. dolk, ponjaard; Dirk verb. doorsteken met een dolk. Dirt, dɐ̂t, subst. vuil, drek, slijk, vuiligheid, vuil weer; (goud houdende) grond (Amer.); Dirt verb. bevuilen, besmetten: It is as common as dirt = komt in groote hoeveelheden voor; To eat dirt = zich vernederen, in zijn schulp kruipen; If you throw enough dirt, some of it will stick = er blijft van den laster altijd wel wat hangen; Dirt-cheap = spotgoedkoop; To make dirt-pies = zandtaartjes maken (kinderspel); Dirtiness = vuilheid (ook fig.); Dirty, adj. bevuild, vuil, laag, gemeen; Dirt verb. bevuilen, bezoedelen. Disability, disəbiliti, onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid; Disable, diseib’l, onbekwaam (onbevoegd, onbruikbaar) maken, buiten gevecht stellen, tot zwijgen brengen: A disabled soldier = invalide; A disabled state = ontredderde toestand; subst. Disablement. Disabuse, disəbjûz, uit de dwaling of den droom helpen: You must disabuse yourself of such an idea = u losmaken van. Disaccustom, disəkɐst’m, ontwennen. Disadvantage, disədvântidž, subst. nadeel, verlies; Disadvantage verb. benadeelen: To be at a disadvantage = achterstaan bij; To place at a disadvantage = achterstellen bij; Disadvantageous, disadv’nteidžəs = nadeelig; subst. Disadvantageousness. Disaffect, disəfekt, vervreemden, afkeerig of ontrouw maken; Disaffected = ontevreden, misnoegd; subst. Disaffectedness; Disaffection = afkeer, misnoegdheid. Disaffirm, disəfɐ̂m, ontkennen, tegenspreken, loochenen, vernietigen; subst. Disaffirmance. Disagree, disəgrî, verschillen, oneens zijn, niet passen bij, slecht bekomen; Disagreeable = onaangenaam; subst. Disagreeableness; Disagreement = meeningsverschil, oneenigheid. Disallow, disəlau, niet toestaan, weigeren, afkeuren; Disallowable = verwerpelijk; Disallowance = afkeuring, verbod. Disannul, disənɐl, vernietigen; subst. Disannulment. Disappear, disəpîə, verdwijnen; subst. Disappearance: He was a nameless disappearance = zijn naam stierf geheel uit. Disappoint, disəpôint, teleurstellen, verijdelen: I am disappointed in you = gij valt mij tegen; subst. Disappointment: Disappointment in love = ongelukkige liefde. Disappreciate, disəprîšieit, onderschatten. Disapprobation, disaprəbeiš’n, afkeuring, veroordeeling; Disapprobatory = afkeurend. Disappropriate, disəproupriit, adj. onteigend; Disappropriate verb. disəprouprieit, ontnemen, onteigenen. Disapproval, disəprûv’l, afkeuring; Disapprove, disəprûv, afkeuren, verwerpen. Disarm, disâm, ontwapenen, onschadelijk maken; de wapens neerleggen, subst. Disarmament. Disarrange, disəreinž, in de war brengen; subst. Disarrangement = verwarring. Disarray, disərei, subst. verwarring, wanorde; verwarde kleeding; Disarray verb. in wanorde brengen; de kleeding uittrekken. Disarticulate, disâtîkjuleit, ontleden; Disarticulator = prosector. Disassociate, disəsoušieit, ontbinden. Disaster, dizastə, subst. ramp, tegenspoed, onheil, ongeluk; Disastrous, dizastrəs, rampspoedig, ongelukkig, verwoestend. Disavow, disəvau, ontkennen, loochenen, verwerpen; subst. Disavowal. Disband, disband, afdanken (v. troepen), (zich) verspreiden; subst. Disbandment. Disbar, disbâ, een Barrister het recht van pleiten ontnemen. Disbelief, disbəlîf, ongeloof, twijfel; Disbelieve, disbəlîv, niet gelooven; betwijfelen; Disbeliever = ongeloovige. Disbud, disbɐd, knoppen afbreken. Disburden, disbɐ̂d’n, ontlasten, zich bevrijden, zijn hart uitstorten. Disburse, disbɐ̂s, uitbetalen, uitgeven, voorschieten; subst. Disbursement. Disc, disk. Zie Disk. Discard, diskâd, subst. het écarteeren, de weggegooide kaarten; Discard verb. afdanken, heenzenden, afleggen, verwerpen, verwijderen, laten loopen, écarteeren. Discern, dizɐ̂n, onderscheiden, bespeuren, beoordeelen, waarnemen; Discerner = kenner, etc.; Discernible = te onderscheiden, duidelijk; subst. Discernibleness; Discerning = scherpzinnigheid; adj. scherpzinnig, oordeelkundig; Discernment = inzicht. Discharge, distšâdž, subst. ontslag, kwijtschelding, ontlasting, ontheffing; losbranding, salvo, ontlading, lossing, afdoen, vervulling, verrichting; Discharge verb. lossen, uitwerpen, ontladen, afschieten, kwijtschelden, ontslaan, ontheffen, betalen, réhabiliteeren, vrijspreken, uitstroomen, uitstorten, uitstooten, vervullen, dragen (van wonden): Men with satisfactory discharges = eervol ontslagen personen; To discharge one’s duty, from duty = zijn plicht vervullen, van den plicht ontheffen; Discharge-cock = afvoerkraan; Discharge-pipe = afvoerpijp; Discharger = ontlader, etc. Dischurch, distšɐ̂tš, doorhalen als lidmaat, berooven van den rang van kerkelijke gemeente (dus: als sekte behandelen). Disciform, disiföm, schijfvormig. Disciple, disaip’l, subst. leerling, volgeling; Discipleship = de jongeren; Disciplinable, disiplinəb’l, voor leering vatbaar; strafbaar; Disciplinarian, disiplinêri’n, subst. tuchtmeester, ordehouder; adj. = Disciplinary, disiplinəri, disciplinair; Discipline, disiplin, subst. tucht, tuchtmiddel, tuchtiging, bestraffing; Discipline verb. onderwijzen, drillen, tuchtigen, bestraffen: To take the discipline = zichzelf tuchtigen. Disclaim, diskleim, ontkennen, verwerpen, afstand doen van: He disclaimed any intention to offend; Disclaimer = ontkenning, verwerping, afstand, démenti. Disclose, disklouz, openbaren, onthullen, blootleggen; Disclosure, diskloužə, openbaring, onthulling. Discoid, diskôid, schijfvormig; ook subst. Discoloration, diskɐləreiš’n, verkleuring, verkleurde plek, vlek, smet; Discolour, diskɐlə, ontkleuren, verkleuren, verbleeken. Discomfit, diskɐmfit, verslaan, verstrooien, ontmoedigen, uit het veld slaan, verijdelen; Discomfiture = nederlaag, verijdeling, teleurstelling. Discomfort, diskɐmfət, subst. smart, pijn, onrust, droefheid, onbehaaglijkheid; Discomfort verb. bedroeven, verontrusten. Discommend, diskəmend, berispen, misprijzen, kleineeren; Discommendable = berispelijk. Discommon, diskomən, een meente aan algemeen gebruik onttrekken, van privileges berooven. Discompose, disk’mpouz, in wanorde of verlegenheid brengen, plagen: He was discomposed at it = was er geheel van ontdaan; Discomposure, disk’mpoužə, wanorde, verwarring, ontvoering. Disconcert, disk’nsɐ̂t, in wanorde brengen, in verwarring brengen, verijdelen; subst. Disconcertion. Disconformity, disk’nfömiti, gebrek aan overeenkomst, ongelijkheid. Disconnect, diskənekt, afkoppelen, uitschakelen; subst. Disconnection. Disconsolate, diskonsəlit, troosteloos, bedroevend; subst. Disconsolateness. Discontent, disk’ntent, subst. ontevredenheid, misnoegen; adj. ontevreden, misnoegd; Discontent verb. ontevreden, misnoegd maken; Discontented = ontevreden; subst. Discontentedness = Discontentment. Discontinuance, disk’ntinjuəns, staking, onderbreking, afbreking, storing = Discontinuation; Discontinue, disk’ntinjû, onderbreken, afbreken, ophouden, staken, onderbroken zijn of worden: To discontinue (a) business = eene zaak opheffen, likwideeren; Discontinuity = gebrek aan samenhang; Discontinuous = onsamenhangend. Discord, disköd, tweedracht, strijd, disharmonie, verschil; Discordance, disköd’ns, gebrek aan overeenstemming, tegenspraak; Discordant = niet overeenstemmend, wanklinkend, valsch. Discount, diskaunt, korting, disconto: At a discount = beneden pari; niet in trek (aanzien); Reverence (knowledge) is at a discount nowadays = staat thans in een slechten reuk; I bought it at a discount bookseller’s = bij een boekhandelaar, die netto en à contant verkoopt; Discount-bank = disconto-bank; Discount-broker (= Discounter) = wisselmakelaar; Discount-day = de vaste dag, waarop de E. bank wissels, enz. disconteert. Discount, diskaunt, aftrekken, disconteeren, van weinig waarde beschouwen: We do not wish to discount the report of the committee = te kort doen aan; Our objections are partly discounted in the preface = onze bezwaren .... ondervangen; The beauty of the book is somewhat discounted by that circumstance = aan de schoonheid wordt afbreuk gedaan; Iron looked up through causes, that everybody had often discounted = de prijs van ’t ijzer ging omhoog door oorzaken, die iedereen dikwijls als van geen invloed had beschouwd; This grand building discounts all other structures out of sight = steekt uit boven alle andere gebouwen (fig.); Discountable = te disconteeren. Discountenance, diskauntən’ns, subst. koele behandeling, afkeuring; Discountenance verb. den moed benemen, afschrikken van, afkeuren, verlegen maken. Discourage, diskɐridž, ontmoedigen, afschrikken; Discouragement = ontmoediging, beletsel. Discourse, diskös, subst. voordracht, redevoering, gesprek, verhandeling, preek; Discourse verb. spreken over, eene redevoering houden, handelen over; onderhouden over: To discourse music = ten gehoore brengen; He discoursed the women about their duties = onderhield. Discourteous, diskɐ̂tšəs, diskötšəs, onbeleefd, lomp: Discourtesy, diskɐ̂təsi, onbeleefdheid, lompheid. Discover, diskɐvə, ontdekken, openbaren, onderscheiden, toonen: She cannot discover hearts from diamonds = zij kent geen harten voor ruiten; He discovered himself as = ontpopte zich als, bleek te zijn; Discoverable = te ontdekken, zichtbaar; Discoverer = ontdekker; Discovery = ontdekking. Discoverture, diskɐvətšə, ongehuwde staat (v. vrouwen). Discredit, diskredit, subst. oneer, schande, discrediet, slechte naam; twijfel, ongeloof; Discredit verb. niet gelooven; in minachting brengen; Discreditable = verkeerd, schandelijk. Discreet, diskrît, verstandig, oordeelkundig, beleidvol; discreet: He is discreet = kan een geheim bewaren; subst. Discreetness. Discrepance, Discrepancy, diskrep’ns(i), verschil, tegenspraak, inconsequentie; adj. Discrepant. Discrete, diskrît, afgescheiden, apart; Discretive, diskrîtiv, disjunctief, scheidend. Discretion, diskreš’n, bezonnenheid, verstand, takt, discretie: Years of discretion = jaren des onderscheids; The enemies surrendered at discretion = op genade of ongenade; That is at your discretion = tot uw dienst, zooals u verkiest; That is in your discretion = dat moet ge zelf weten; Discretion is the better part of valour = beter een levende hond dan een doode leeuw; Use your own discretion = handel naar believen; Discretional = Discretionary = naar believen. Discriminate, diskriminit, adj. onderscheidend; Discriminate verb. (diskrimineit) onderscheiden, uitkiezen, kenmerken; Discriminating = karakteristiek; scherpzinnig: Discriminating duties = differentiëele rechten; Discrimination, diskrimineiš’n, onderscheiding, onderscheid, onderscheidingsteeken; inzicht; Discriminative = kenmerkend, onderscheidend; oordeelkundig. Discursive, diskɐ̂siv, logisch; afdwalend; subst. Discursiveness. Discus, diskəs, schijf. Discuss, diskɐs, bespreken; (rechterl.) vervolgen; verorberen, opdrinken: To discuss a bottle of wine; Discussion = discussie, debat; vervolging. Disdain, disdein, subst. versmading, verachting; Disdain verb. versmaden, verachten; adj. Disdainful = verachtelijk; subst. Disdainfulness. Disease, dizîz, ziekte, lijden, ziekelijke toestand: Diseases Prevention Act = Wet op Besmettelijke Ziekten; To die of disease of the heart = aan eene hartkwaal sterven; Disease-bearer = ziektekiem; Diseased meat = bedorven; Diseased in mind = zielsziek. Disembark, disəmbâk, ontschepen, landen; subst. Disembarkation. Disembarrass, disəmbarəs, bevrijden, uit de verlegenheid helpen; Disembarrassment = bevrijding. Disembellish, disəmbeliš, van versierselen ontdoen. Disembodiment, disəmbodiment, subst. v. Disembody, disəmbodi, van ’t lichaam bevrijden; afdanken (van soldaten), ontbinden. Disembogue, disəmboug, uitstorten, uitstroomen; uitvaren. Disembowel, disəmbau’l, van de ingewanden ontdoen; den buik opensnijden. Disenchant, disəntšânt, ontgoochelen; subst. Disenchantment. Disencumber, disənkɐmbə, bevrijden, ontlasten (of, from). Disenfranchise, disənfrantšaiz, van kiesrecht berooven; subst. Disenfranchisement. Disengage, disəngeidž, vrijmaken, zich losmaken, zich lostrekken, ontbinden, ontheffen, ontwarren: I shall be disengaged to-morrow = vrij zijn; Disengagedness = vrijheid, gebrek aan oplettendheid; Disengagement = bevrijding, ontslaan. Disennoble, disənoub’l, van adeldom berooven. Disentangle, disəntaŋg’l, ontwarren, bevrijden, losmaken; subst. Disentanglement. Disestablish, disəstabliš, scheiden (v. Kerk en Staat); Disestablishment = scheiding (v. Kerk en Staat). Disesteem, disəstîm, subst. minachting; geringschatting; Disesteem verb. minachten, geringschatten. Disfavo(u)r, disfeivə, subst. ongenade, minachting; Disfavo(u)r verb. gunst onttrekken, afkeuren. Disfiguration, disfigjureiš’n, misvorming, wanstaltigheid; Disfigure, disfigjə, misvormen, bederven. Disfranchise, disfrantš(a)iz, van privileges of burgerrechten (vooral van het kiesrecht) berooven; subst. Disfranchisement. Disgorge, disgödž, uitbraken, opgeven, teruggeven; subst. Disgorgement. Disgrace, disgreis, subst. ongenade, schande, schandvlek; Disgrace verb. genade of gunst onttrekken, in ongenade brengen, tot schande strekken: That boy is in disgrace = heeft straf; You are disgraced = in ongenade gevallen, onteerd; Disgraceful, schandelijk; subst. Disgracefulness. Disguise, disgaiz, subst. vermomming, dekmantel, voorwendsel, veinzerij; roes; Disguise verb. vermommen, verbergen: He did not make the least disguise of his faults = verbloemde ze niet in ’t minst; He was slightly disguised = lichtelijk aangeschoten; Disguisement = vermomming; Disguiser = schijnheilige. Disgust, disgɐst, subst. walging, ergernis; Disgust verb. walgen: I am disgusted at that = walg ervan; Disgustful = walgelijk; subst. Disgustfulness; Disgusting = walgelijk. Dish, diš, subst. schotel, schaal, gerecht, schoteltje, kop, holte, meetrog; Dish verb. opdisschen (up), uithollen, verijdelen, uit het zadel lichten, “verlakken”: Meat dish; Made dishes = fijne schoteltjes; Soap dish = zeepbakje; Vegetable dish; Dish-butter = tafelboter; Dish-cover = deksel; Dish-cloth = vaatdoek, Dish-mat = tafelmatje; Dish-warmer = heetwaterkomfoor; Dish-washer = bordenwasscher; Dish-water = schotelwater; Dishing = hol. Dishabille, disəbîl, disəbil, négligé. Disharmonious, dishâmounjəs; Disharmony, dishâməni, tweedracht. Dishearten, dishât’n, ontmoedigen. Dishevel, dišev’l, in wanorde brengen (van haar vooral); Dishevelment = wanorde. Dishonest, disonəst, oneerlijk, onoprecht, bedriegelijk, schandelijk; subst. Dishonesty. Dishono(u)r, disonə, subst. oneer, schande; Dishono(u)r verb. onteeren, te schande maken, niet honoreeren (wissel); Dishono(u)rable = onteerend, eerloos. Dishorse, dishös, van het paard werpen. Disillusion, disil(j)ûž’n, ontgoocheling; Disillusion verb. ontnuchteren, de illusie benemen = Disillusionize. Disinclination, disinklineiš’n, afkeer, ongenegenheid; Disincline, disinklain, (iemand iets) tegen maken: To be disinclined = ongenegen zijn. Disincorporate, disinköpəreit, eene corporatie of vereeniging ontbinden; subst. Disincorporation. Disinfect, disinfekt, ontsmetten; Disinfectant = ontsmettingsmiddel = Disinfecting agent; Disinfection = ontsmetting; Disinfector = ontsmetter. Disingenuity, disinžənjûiti, onoprechtheid; Disingenuous, disindženjuəs, onoprecht, sluw; subst. Disingenuousness. Disinherit, disinherit, onterven; Disinheritance = onterving. Disintegrable, disintəgrəb’l, scheidbaar, verweerbaar; Disintegrate, disintəgreit, de samenstellende deelen scheiden, (doen) verweeren, (zich) ontbinden; subst. Disintegration. Disinter, disintɐ̂, opgraven, aan het licht brengen; subst. Disinterment. Disinterested, disintərestid, belangeloos, onpartijdig; subst. Disinterestedness. Disinthral(l), disinthrôl, van slavernij bevrijden. Disjoin, disdžôin, ontbinden, scheiden, losspringen. Disjoint, disdžôint, ontwrichten, ontleden, uit elkaar nemen: Disjointed sentences = losse zinnen; Disjointedness = onsamenhangendheid. Disjunct, disdžɐŋkt, gescheiden; Disjunction = scheiding; Disjunctive = scheidend. Disk, disk, schijf, discus. Dislike, dislaik, subst. afkeer, weerzin; Dislike verb. niet houden van, afkeerig zijn van: Likes and dislikes = sympathieën en antipathieën; He took a dislike to me = kreeg een hekel aan mij; I do not dislike it = ik mag het wel. Dislocate, disləkeit, ontwrichten, verschuiven; verhuizen (Amer.); Dislocation = ontwrichting, verschuiving, verdeeling (v. troepen). Dislodge, dislodž, van eene plaats verwijderen, uit eene stelling verdrijven, opjagen, verjagen, opbreken; subst. Dislodgment. Disloyal, dislôiəl, adj. ontrouw, plichtvergeten; subst. Disloyalty. Dismal, dizm’l, somber, droevig, treurig, ijselijk: A dismalized account of the circumstances = treurig; subst. Dismalness. Dismantle, dismant’l, ontdoen van, onttakelen, ontmantelen. Dismask, dismâsk, ontmaskeren. Dismast, dismâst, van mast(en) berooven. Dismay, dismei, subst. verslagenheid, schrik; Dismay verb. verschrikken, moedeloos maken. Disme, dîm, tiende. Dismember, dismembə, ontleden, stuk snijden, verscheuren, verbrokkelen; subst. Dismemberment. Dismiss, dismis, wegzenden, ontslaan, afdanken, verstooten, afwijzen, ontzeggen; uit elkander gaan: I was dismissed his house = zijn huis werd mij ontzegd; He was dismissed (from) that office = ontslagen uit; The appeal will be dismissed = geweigerd; The judge dismissed the plaintiff’s suit = wees... af; Dismissal = Dismission = ontslag, etc.; A dismissive letter = ontslagbrief. Dismount, dismaunt, afwerpen, uit het zadel lichten, demonteeren, tot zwijgen brengen; uit elkaar nemen; afstijgen. Disobedience, disəbîdj’ns, ongehoorzaamheid; adj. Disobedient; Disobey, disəbei, niet gehoorzamen: I will not be disobeyed = ik duld geen ongehoorzaamheid. Disoblige, disəblaidž, onbeleefd, oninschikkelijk zijn. Disorder, disödə, subst. wanorde, verwarring, tumult, overtreding, ongesteldheid, kwaal, gekrenktheid (van geest), uitspatting; Disorder verb. verwarren, derangeeren, ziek maken; Disordered = gekrenkt, liederlijk, bedorven; Disorderly = wanordelijk, ongeregeld, oproerig, liederlijk. Disorganization, disögən(a)izeiš’n, desorganisatie; Disorganization verb. Disorganize. Disown, disoun, verloochenen, niet erkennen, verstooten. Disparage, disparidž, verkleinen, kwaadspreken van; subst. Disparagement. Disparate, disparit, ongelijk, ongerijmd; Disparity, dispariti, verschil, ongelijkheid. Dispart, dispât, scheiden, deelen, klooven, vizier en as van geschut parallel maken, zich scheiden, splijten; Dispart-sight = vizier (korrel). Dispassionate, dispašənit, onpartijdig, kalm, leuk. Dispatch, dispatš. Zie Despatch. Dispel, dispel, verdrijven, verstrooien, verbannen. Dispensability, dispensəbiliti, subst. v. Dispensable, dispensəb’l, vatbaar voor dispensatie, toelaatbaar; ontbeerlijk; subst. Dispensableness; Dispensary, dispensəri, armen-apotheek, polikliniek: I hate dispensary stuff = wat uit de apoth. komt; Dispensation = dispenseiš’n, uitdeeling; Godsbeschikking (= Dispensation of Providence), ontheffing, vrijstelling, vergunning (tot het hebben van twee betrekkingen, tot het wonen buiten zijn district of gemeente, etc.); Dispensatory, subst. de pharmacopœa; adj. de macht bezittend om vrijstelling te verleenen; Dispense, dispens, uitdeelen, toedienen, recepteeren, toepassen, beschikken, vrijstellen, kunnen ontberen: I can dispense with that now = ik kan er nu wel buiten, ik kan het missen; Dispenser = uitdeeler, apotheker: He did, as if he were the dispenser of life and death = beschikker over; Dispensing-power = het koninklijk prerogatief om de wet (b.v. door gratie te schenken) buiten werking te stellen. Dispeople, dispîp’l, ontvolken. Dispermous, daispɐ̂məs, tweezadig. Disperse, dispɐ̂s, verstrooien, verspreiden, uit elkander jagen, uiteengaan; Dispersal = verspreiding; Dispersion, dispɐ̂š’n, verstrooiing, breking (van licht in verschillende kleuren); Dispersive = verspreidend. Dispirit, dispirit, ontmoedigen, bang maken. Displace, displeis, verplaatsen, verleggen, verschuiven; afzetten, ontzetten; verdringen, vervangen; subst. Displacement = ook waterverplaatsing (v. schepen). Display, displei, subst. vertooning, vertoon, tentoonstelling; ontvouwing; Display verb. ontvouwen, ontwikkelen, tentoonspreiden, vertoon maken: A display of fireworks. Displease, displîz, onaangenaam zijn, mishagen; Displeased = boos (with, at); Displeasing, displîziŋ, onaangenaam; subst. Displeasingness; Displeasure, displežə, subst. misnoegen, ongenade. Disport, dispöt, subst. spel, tijdverdrijf; Disport verb. spelen, dartelen, zich vermaken. Disposable, dispouzəb’l, beschikbaar; Disposal, dispouz’l, regeling, schikking, controle, beschikking: I am at your disposal = tot uw dienst, te uwer beschikking; The disposal in marriage = uithuwelijking; The disposal by sale = verkoop; Dispose, dispouz, schikken, regelen, uitdeelen, bestemmen, bewegen, beschikken, disponeeren; verkoopen: Man proposes, God disposes = de mensch wikt, God beschikt; It was disposed of by will = vermaakt bij testament; This house will be disposed of by valuation = is te koop voor de geschatte waarde; He disposed of his house for half the value = deed van de hand; How will you dispose of yourself? = wat ga je uitvoeren? He disposed on them for the amount of £ 500, to his own order = trok op hen - - -; Disposed = geneigd, gezind, gestemd: I am not disposed to it = niet voor gedisponeerd; He has a disposing mind for it = neiging; Disposition, dispəziš’n, subst. schikking, indeeling, gesteldheid, beschikking, neiging, gezindheid, aard, aanleg: The house is at your disposition = te uwer beschikking; I had the worst Dispositioned donkey = kwaadwilligste ezel. Dispossess, dispəzes, uit het bezit verdrijven, berooven, bevrijden: He was dispossessed from (of) the throne by his brother; subst. Dispossession. Dispraise, dispreiz, subst. blaam, verwijt; Dispraise verb. laken, berispen, verwijten. Disproof, disprûf, weerlegging. Disproportion, disprəpöš’n, subst. wanverhouding, onevenredigheid; Disproportion verb. onevenredig maken; Disproportionable = Disproportional = Disproportionate = ongelijk, onevenredig; subst. Disproportionality = Disproportionateness. Disprovable, disprûvəb’l, weerlegbaar, berispelijk; Disprove, disprûv, weerleggen. Disputable, dispjutəb’l, dispjûtəb’l, betwistbaar; twistziek; Disputant, dispjut’nt, subst. disputant, opponens; adj. betwistend, strijdig; Disputation, dispjuteiš’n, woordentwist; Disputatious = twistziek, tot opponeeren geneigd; Dispute, dispjût, subst. woordentwist, debat, geschil; Dispute verb. twisten, debatteeren, betwisten, verdedigen: Beyond (Past, Without) dispute = zonder kwestie; To arrange (settle) a dispute = bijleggen; He disputed for the empire = hij betwistte een ander het bezit van; Disputed = betwist. Disqualification, diskwolifikeiš’n, onbevoegdverklaring, uitsluiting, onbevoegdheid; Disqualify, diskwolifai, onbevoegd (onbekwaam) verklaren (maken), uitsluiten. Disquiet, diskwaiit, subst. angst, onrust; Disquiet verb. verontrusten, kwellen; Disquietous = angst- of onrustwekkend; Disquietude = onrustigheid, ongerustheid. Disquisition, diskwiziš’n, verhandeling, onderzoek; Disquisitional, onderzoekings.... Disraeli, disreili. Disregard, disrigâd, subst. minachting, verwaarloozing; Disregard verb. geringschatten, in den wind slaan, negeeren; adj. Disregardful. Disrelish, disreliš, subst. afkeer, tegenzin; Disrelish verb. geen zin hebben in, een afkeer hebben van; tegen maken. Disrepair, disripêə, verval, bouwvalligheid. Disreputable, disrepjutəb’l, berucht, schandelijk; Disrepute, disripjût, subst. slechte naam, oneer, schande: To bring into disrepute = To bring disrepute upon = in discrediet brengen; To fall (sink) into disrepute = in kwaden reuk komen. Disrespect, disrispekt, subst. geringschatting, minachting, oneerbiedigheid; Disrespect verb. geringschatten; Disrespectability = onwaardigheid, onsoliditeit; Disrespectable = onwaardig, onsolide; Disrespectful = oneerbiedig, onbeleefd, minachtend. Disrobe, disroub, uitkleeden, berooven. Disroot, disrût, ontwortelen. Disrupt, disrɐpt, adj. verbroken; Disrupt verb. scheiden, verbreken; Disruption = scheiding, splitsing, verbreking, breuk; Disruptive discharge = plotselinge ontlading. Dissatisfaction, disatisfakš’n, ontevredenheid; Dissatisfactory = onbevredigend; Dissatisfy = mishagen, niet voldoen, ontevreden maken, teleurstellen. Dissect, disekt, ontleden, scherp en kritisch onderzoeken; Dissecting-room (Dissecting-table) = snijkamer (snijtafel); Dissection = sectie, nauwkeurig onderzoek; Dissector = anatoom, prosector. Disseise, disîz, uit het bezit stooten; Disseisee = de onwettig uit zijn bezit gestootene; Disseisin, disîzin, wederrechtelijke inbezitneming; Disseisor, disîzə, onwettig bezitnemer; vr. Disseisoress. Dissemble, disemb’l, verbergen, veinzen, huichelen; Dissembler = huichelaar; Dissembling, huichelachtig; subst. huichelarij. Disseminate, disemineit, verspreiden, uitstrooien; subst. Dissemination; Disseminator. Dissension, disenš’n, tweedracht, oneenigheid. Dissent, disent, subst. verschil (van gevoelen), afscheiding (van eene kerk, de Dissenters); Dissent verb. verschillen (van gevoelen), zich afscheiden; Dissenter = afgescheidene (van de Staatskerk) = Dissentient, disenš’nt, adj. afwijkend: With one dissentient voice = één stem tegen; Dissenting views = afwijkende meeningen. Dissertation, disəteiš’n, verhandeling, dissertatie. Disservice, disɐ̂vis, ondienst, nadeel, schade. Dissever, disevə, scheiden, afsnijden, splijten; subst. Disseverance. Dissidence, disidens, oneenigheid; scheiding; Dissident, afwijkend. Dissilient, disilj’nt, openspringend. Dissimilar, disimilə, ongelijk; Dissimilarity, ongelijkheid = Dissimilitude, disimilitjûd, ook: tegenstelling. Dissimulate, disimjuleit, veinzen; subst. Dissimulation; Dissimulator = huichelaar. Dissipate, disipeit, verstrooien, verdrijven, weggooien, verkwisten, uitputten, zich verspreiden: Dissipated = liederlijk; Dissipation = verkwisting, losbandigheid. Dissociate, disoušieit, scheiden; afzonderen; subst. Dissociation. Dissolubility, disəl(j)ubiliti, disoljubiliti, oplosbaarheid; Dissoluble, disəl(j)ûb’l, disoljub’l, oplosbaar. Dissolute, disəl(j)ût, losbandig; subst. Dissoluteness; Dissolution, disəl(j)ûš’n, smelting, oplossing, dood; Dissolvable = oplosbaar; Dissolve, dizolv, oplossen, scheiden, ontbinden, ophouden te bestaan, sluiten (van vergaderingen): To dissolve partnership = ontbinden; Dissolved in tears = wegsmeltende; Dissolvent, dizolv’nt, oplossend (middel); Dissolving views = lichtbeelden. Dissonance, disən’ns, wanklank; Dissonant = wanklinkend, afwijkend. Dissuade, disweid, afraden; Dissuasion, disweiž’n, afrading, ontrading; Dissuasive, disweisiv, ontradend; ontrading. Dissyllabic, disilabik, tweelettergrepig; Dissyllable, disiləb’l, woord van twee lettergrepen. Distaff, distaf, spinrok(ken), vrouw(elijk geslacht); Distaff-side = de vrouwelijke linie. Distance, dist’ns, subst. afstand (ook fig.), tusschenruimte, verschiet, tijdruimte, interval (muziek), afstand van ± 200 M. van den eindpaal (aangewezen door den Distance-post); Distance verb. verwijderen, ver achter zich laten: At a distance = op een afstand; In the distance = in de verte; Out of distance = onafzienbaar ver; He keeps his distance = hij weet waar hij staan moet; I know my distance = weet waar ik staan moet; The jockey has saved his distance = had den distance-post (200 M. vóór den Winning-post) bereikt, voor de winner aan het einde der baan was (en mocht daarom verder aan de wedrennen deelnemen); That horse was distanced = dit paard viel uit, omdat het den distance-post nog niet had bereikt, toen zijn mededinger aan den Winning-post was; He was distanced = legde het schandelijk af; Distant, dist’nt, verwijderd, afgelegen, koel: He was distant and reserved = erg op een afstand. Distaste, disteist, subst. afkeer, walging: He took a distaste at it = walgde ervan; Distasteful = walgelijk, onaangenaam; subst. Distastefulness. Distemper, distempə, subst. ongesteldheid (thans vooral bij hond, paard en rundvee); tempera-schilderwerk, waarbij de kleuren met een bindmiddel zijn vermengd; een zoo bereide kleurstof; Distemper verb. in de war brengen, tempera-schilderen; Distempered, ongesteld, getroubleerd, ontevreden. Distend, distend, uitstrekken, rekken, uitzetten, opzwellen: To distend a crush hat = laten uitspringen; The horse distended its nostrils = spalkte open; Distension, Distention, distenš’n, uitzetting, omvang. Distich, distik, distichon. Distil(l), distil, in druppels neervallen, zacht vloeien, distilleeren, laten druppelen: Distilled damnation = volkskanker; Distillate = distillaat; Distillation = distillatie; Distillatory, distilleer...; Distiller = brander; Distillery = branderij, stokerij; Distilment = Distillate. Distinct, distiŋkt, onderscheiden, duidelijk: As distinct from = geplaatst tegenover; Distinction, distiŋkš’n, onderscheid, onderscheiding, onderscheidingsteeken, aanzien, rang, voornaamheid: Without distinction = zonder onderscheid; Distinguish, distiŋgwiš, onderscheiden, indeelen, kenmerken, zich onderscheiden; Distinguishable = te onderscheiden, opmerkelijk; Distinguished = onderscheiden, aanzienlijk, uitstekend. Distingué, distiŋgei = Distinguished, ook: regenmantel. Distort, distöt, verwringen, verdraaien; trekken (van hout); subst. Distortion; Distortive = verdraaid, verwrongen. Distract, distrakt, afleiden, afwenden, verwarren, storen (v. de geestvermogens), verbijsteren: Distracted = verward, onthutst, dol, razend; Distractedness = Distraction, ook afleiding: He allowed himself no distraction = hij gunde zich geene ontspanning; Distractive = verwarrend, verontrustend. Distrain, distrein, beslag leggen op: He threatened to distrain for the money = beslag te zullen leggen (op het goed) om het geld te krijgen; Distrainable = waarop beslag gelegd kan worden; Distrainer = hij die beslag legt; Distraint = beslaglegging (on). Distraught, distrôt = Distracted. Distress, distres, subst. droefheid, smart, benauwdheid, ellende, nood, tegenspoed; beslaglegging; Distress verb. benauwen, ongelukkig maken, beslag leggen: To levy (make, put in) a distress = beslag leggen; He is in distress for money = heeft geldgebrek; Flag of distress = noodvlag; Warrant of distress = bevel tot beslaglegging; A distressed ship = schip in nood; Distressful = ellendig, jammerlijk; Distressing = rampspoedig, pijnlijk. Distributable, distribjutəb’l, verdeelbaar; Distribute, distribjut, verdeelen, uitdeelen, verbreiden, toebedeelen, sorteeren of distribueeren (van letters); Distribution, distribjûš’n, verdeeling, toebedeeling, sorteering, verbreiding; Distributive, subst. distributief woord (b.v. ieder); adj. verdeelend. District, distrikt, subst. gebied, streek, afdeeling, district, provincie; District verb. in districten verdeelen (Amer.); District-court = arrondissementsrechtbank (Amer.); District-visitor = armenbezoek(st)er. Distrust, distrɐst, subst. wantrouwen, verdenking; Distrust verb. wantrouwen, verdenken; adj. Distrustful; subst. Distrustfulness. Disturb, distɐ̂b, verstoren, doen afwijken, in wanorde brengen, verontrusten, belemmeren, in beroering brengen: Do not disturb the sleeping lion = stoor niet; Disturbance = rustverstoring, stoornis, verwarring, verhindering. Disunion, disjûnj’n, scheiding, ophitsing, tweedracht; oneenigheid; Disunite, disjunait, scheiden, gescheiden raken, uit elkaar gaan; Disunity = gescheidenheid. Disuse, disjûs, onbruik, ongewoonte: To come (fall) into disuse = in onbruik geraken. Disuse, disjûz, niet meer gebruiken, ontwennen, afnemen. Ditch, ditš, subst. greppel, sloot, gracht; Ditch verb. eene sloot graven, draineeren, met een sloot omringen: It is as dull as ditchwater = verschrikkelijk langdradig; To die in the last ditch = zich tot het uiterste verdedigen; I am in a dry ditch = heb mijne schaapjes op het droge; Ditcher = slootgraver; schip dat door het Suezkanaal vaart. Dithyramb, dithiram(b), Dithyrambus, dithirambəs, dithyrambe; adj. Dithyrambic. Dittander, ditandə, peperkers. Ditto, ditou, hetzelfde: A suit of dittoes (does) = een pak kleeren van ééne stof. Ditty, diti, subst. liedje, deuntje; Ditty verb. zingen, neuriën; Ditty-bag = naaizak (met naalden, garen, etc.). Diuresis, dai-jurîsis, sterke urineafscheiding; Diuretic, dai-juretic, urine-afscheidend (middel). Diurna, daiɐ̂nə, dagvlinders, kapellen; Diurnal, daiɐ̂n’l, dagelijksch, dag...; subst. dagboek. Divagation, daivəgeiš’n, afwijking, afdwaling, weiding. Divan, divan, staatsraad (Turkije); raadzaal; rechtszaal; Turksch koffiehuis; rookkamer, sofa; verzameling gedichten. Divaricate, daivarikeit, adj. gevorkt; Divaricate verb. zich vertakken, in twee takken scheiden, zich afwenden van; subst. Divarication. Dive, daiv, subst. duiking in het water met het hoofd vooruit, plotselinge greep; dievenhol; Dive verb. duiken, zich verdiepen, doordringen: He made a dive for it = hij dook (greep) ernaar; Diver = zeeduiker; zakkenroller. Diverge, d(a)ivɐ̂dž, divergeeren, afwijken; subst. Divergence; Divergent opinions = afwijkende. Divers, daivəz, daivəs, verscheidene, ettelijke; Diverse, d(a)ivɐ̂s, daivəs, onderscheidene; Diversification, verscheidenheid, verschil, verandering; Diversiform = van verschillenden vorm; Diversify = varieeren, afwisselen; Diversion, d(a)ivɐ̂š’n, afleiding, uitspanning, vermaak; schijnbeweging, verlegging: To create a diversion = eene afleiding bezorgen; Diversity, d(a)ivɐ̂siti, verscheidenheid, ongelijkheid. Divert, d(a)ivɐ̂t, afleiden, afbrengen van, vermaken; eene schijnbeweging maken; Diverting = vermakelijk; Divertisement = amusement; Divertive = vermakend. Dives, daivîz, de rijke man. Divest, divest, ontdoen, berooven, ontblooten; zich afwennen (= oneself); Dives(ti)ture, dives(ti)tjə, berooving (van bezit of recht); Divestment = het beroofd zijn (worden). Divide, divaid, verdeelen, deelen, verleggen, scheiden, openen, splijten, in tweeën gaan; stemmen; subst. (water)scheiding: To divide the House = een stemming houden (in ’t Lagerhuis); Dividend, divid’end, deeltal, dividend: Dividend-warrant = dividendbewijs; Divider = deeler: Dividers = passer om lijnen in een zeker aantal gelijke deelen te verdeelen. Divination, divineiš’n, voorspelling, voorgevoel; adj. Divinatory; Divine, divain, subst. godgeleerde, geestelijke; adj. goddelijk, hemelsch, buitengewoon, voortreffelijk; Divine verb. voorzèggen, gissen, raden: Divine service = godsdienstoefening; subst. Divineness; Divining-rod = tooverroede (om te ontdekken waar water onder den grond wordt gevonden). Diving: Diving-bell, daiviŋbel, duikerklok; Diving-dress = duikerspak. Divinity, diviniti, god(delijk)heid, godgeleerdheid: A divinity student; Divinify, divinifai, vergoddelijken. Divisibility, divizibiliti, deelbaarheid; Divisible = deelbaar; Division = verdeeling, verdeeldheid, deeling, afdeeling, scheiding, schot, aandeel, divisie, stemming; Divisional = afdeelings..; Divisor = deeler. Divorce, divös, subst. echtscheiding; Divorce verb. scheiden (van den echt): Divorce from bed and board = scheiding van tafel en bed (ook Judicial separation genoemd); Bill of Divorce = vonnis van echtscheiding; He divorced her = liet zich van haar scheiden; Divorcer = scheidingsmotief. Divulge, divɐldž, onthullen, openbaar maken, verspreiden. Divulsion, divɐlš’n, vaneenscheuring. Dizen, daiz’n, zich optooien (out). Dizziness, dizinəs = duizeligheid; Dizzy, dizi, adj. duizelig, duizelingwekkend; onnadenkend; Dizziness verb. duizelig maken, ronddraaien, verwarren. Do, dû, subst. handeling, daad, moeite, drukte, bedrog; maal; Do verb. doen, verrichten, volvoeren, gereedmaken, voleindigen, zich gedragen, zich bevinden, voldoende zijn, enz.: I have done my do = het mijne gedaan; It was all a do = bedrog, afzetterij; To make a great to-do = veel drukte maken over; There’s nothing to do but yielding = niets anders aan te doen dan; I will have nothing to do with him = te maken hebben; What’s to do = wat is er aan de hand? That will do = zoo is ’t goed; These will do = zijn goed; That will not do with me = gaat bij mij niet op; How do you do? = hoe gaat het? He did me on a wager = nam mij beet met; Could you do me some fifty pounds? = zoowat 50 l. leenen? We do these at a shilling a piece = verkoopen; He did himself away = beging zelfmoord; We did away with it = schaften het af; Do by others as you wish to be done by = doe anderen, zooals gij wenscht, dat men u zal doen; To do for = zorgen voor, voldoende zijn; beetnemen; What can I do for you? wat is er van uw dienst? We have done for him = He was done for by us = wij hebben hem zijn vet gegeven, totaal verslagen; He did me for three thousand pounds = zette mij af; These things will do for fly-catchers = kunnen dienen als; She was done in stone = gebeeldhouwd; Done into English = overgezet; He did off all his array = legde ter zijde; I am not going to be done out of it = laat me niet ontnemen; He has done me out of £ 3000 = armer gemaakt; The house was done up = opgeknapt, gerepareerd; She has done him up = is hem te slim af geweest; To do up a parcel = vastbinden, toebinden; To be done up (knocked up) with the heat = kapot van; I am done with you for ever = je hebt voor goed bij mij afgedaan; I have done with him = met hem afgerekend; Have you done with the umbrella? = moet je de parapluie nog gebruiken? I can do without it = kan er buiten, wel zonder; To do battle for = strijden voor; To do the beds = doen; To do bills = wissels realiseeren; She did her hair = maakte op; To do Hamlet = spelen voor; Is your sister game to do the housekeeper = is uwe zuster geschikt (heeft ze lust) om de rol van huishoudster te spelen; We did the Isle of Wight in three days = reisden het eiland Wight rond; To do like for like = met gelijke munt betalen; To do paper = effecten, enz. omzetten; To do a room = doen; She was done brown = leelijk beetgenomen; To do the grand = den heer uithangen; To do the polite = zich zeer vriendelijk aanstellen; You do me proud = ik ben trotsch op je; I’ll do you right (reason) = bescheid; They’ve done splendidly = zich kranig gehouden; To do well = er goed aan doen; het goed maken; Done = fiat, afgesproken; klaar; Have done = schei uit; We are done (with it) = klaar; We were done at three o’clock = 3 uur waren wij klaar; To be done to death = ter dood gebracht; The meat was done to a turn = prachtig gebraden; A well-to-do man = welgesteld; A never-do-well = een wildzang; A do-all = duivelstoejager; Do-nothing = luilak, doeniet; adj. nietsdoend; subst. Do-nothingness = nietsdoen, laissez-faire; Doing: Fine doings these! = een mooie boel! There is not much doing aan de hand. Do, dou, ut of do (toonschaal); verkorting van ditto: Connubial dittoes = trouwpak. Doat, dout: Z. Dote. Dobbie, dobi, nar; een geest of kabouter (Noord Eng.). Dobbin, dobin, oud werkpaard. Dobell, dəbel. Docible, dosib’l, Docile, do(u)s(a)il, leerzaam, handelbaar; subst. Docility. Dock, dok, subst. dok, stompje, pit (van de paardestaart), afgekorte staart; zuring; bank der beschuldigden; Dock verb. afsnijden, kortstaarten, verminderen, afschaffen, dokken (van een schip): A (close-)docked tail; Dock-charges, Dock-dues = dok- of havengelden; Dock-master = havenmeester; Dock-warrant = geleibiljet, ceel; Dockyard = scheepswerf; Dockage = gelegenheid om te dokken; dokgeld; Docker = dokwerker. Docket, dokət, subst. korte inhoud, lijst der aanhangige rechtszaken of uitspraken; adreskaart (aan goederen), etiket; Docket verb. een korten inhoud maken, briefjes of nummers plakken op, den inhoud van een stuk op de rugzijde vermelden, adresseeren: To strike a docket = eene faillietverklaring aanvragen. Doctor, doktə, subst. doctor, dokter, leeraar; middel om wijn te vervalschen; Doctor verb. promoveeren, medicineeren, beter maken; vervalschen: He doctored us in the cholera days = behandelde ons; I live by doctor’s rule = op dieet; Doctors’ Commons, zie Commons; Doctor’s-stuff = medicijnen; Doctoral = doctoraal; Doctorate, doktərit, subst. doctoraat; Doctorate, doktəreit, verb. doctoreeren, promoveeren; Doctoress = doctores; Doctorship = Doctorate. Doctrinaire, doktrinêə, adj. doctrinair; ook subst.; Doctrinal: Doctrinal theology = dogmatiek; Doctrine, doktrin, leer, leerstuk, dogma. Document, dokjument, subst. bewijsstuk, document; Document verb. documenteeren; Documental = Documentary: Documentary evidence = schriftelijke getuigenis; Documentary proof of one’s election = geloofsbrieven. Dod, dod, afsnijden, scheren (van wol). Dodder, dodə, warkruid; Dodder-grass = trilgras. Dodder, dodə, beven, trillen: To dodder about = rondstrompelen; Doddering fears. Doddle, dod’l, waggelen: A doddling old dotard = een strompelende oude sufferd. Dodecagon, dədekəgon, twaalfhoek. Dodge, dodž, subst. plotselinge zijbeweging, kunstgreep, list, streek; Dodge verb. plotseling opzij springen, ontwijken, uitwijken, uitvluchten bedenken, voorzichtig rondsluipen, slenteren, vermijden, als een schaduw volgen, nagaan, heen en weer bewegen, bedotten: He worked the dodge singled-handed = voerde de zwendelarij geheel alleen uit; He went dodging about the village = slenterde door; Dodger = slimmerd, bedrieger, kuiper, zwendelaar; Dodgery = zwendel, uitvlucht; adj., Dodgy. Dodipole, dodipoul, sukkel, domkop. Dodman, dodm’n, tuinslak. Dodo, doudou, dodaars of basterdstruis (vroeger op Mauritius). Dodonian, doudounj’n, uit Dodona, beroemd om haar orakel. Doe, dou, hinde, ree; wijfje; Doeskin, douskin, hertenleder, soort buckskin. Doff, dof, afzetten, uittrekken. Dog, dog, subst. hond, hondevleesch, vent, snaak; de Groote of Kleine Hond (sterrenbeeld); duivelsklauw, mijnkarretje, haardijzer; Dog verb. als een schaduw volgen, nauwkeurig nagaan: An artful (sly) dog = een slimmerd; A sad dog = een snaak; Give a dog a bad name, and hang him = als men een hond wil slaan, vindt men wel een stok = There are more ways of killing a dog than hanging him; To go to the dogs = ten onder gaan: Let sleeping dogs lie = maak geen - - - wakker; I call this throwing things to the dogs = de dingen weggooien; A dog and shadow conviction = persoonlijke; He is a dog in the manger = hij kan niet zien dat de zon in het water schijnt; The police dogged him = ging hem na; Dog-bee = hommel (mannetjesbij); Dog-berry = bes van de roode kornoelje; Dog-biscuit; Dog-briar (Dog-rose) = hondsroos; Dog-cart = twee- of vierwielig rijtuigje met twee banken (rug aan rug); Dog-cheap = spotgoedkoop; Dog-collar = halsband; Dog-days = hondsdagen; Dog-fancier = hondenfokker en -koopman; Dog-fennel = stinkende camille; Dogfish = o.a. hondshaai; Dog-fox = mannetjesvos; Dog-grass = kweek; Dog-hearted = onbarmhartig; Dog-hole = hondegat, hondenhok; hok, gat (fig.); Dog-kennel = hok; Dog-latin = kramerlatijn; Dog’s-ear = ezelsoor; ook verb.; Dog-sleep = hazenslaapje; Dog’s-meat = afval van vleesch, hondenvleesch; Dog-star = hondsster, Sirius; Dog-tooth = oogtand; Dog-trick = leelijke streek, gemeene behandeling; Dog-trot = sukkeldrafje; Dog-vane = waker (scheepst.); Dog-violet = hondsviooltje; Dog-watch = hondenwacht (van 4–6 of 6–8 p. m.); Dog-weary = zoo moe als een hond; Dogwood = roode kornoelje; Dogged; = norsch, hardnekkig: It’s dogged as does it = de aanhouder wint; subst. Doggedness; Doggish = hondsch; subst. Doggishness. Doge, doudž, doge; Dogate, dougit, Dogeate, doudžit, waardigheid van een Doge. Dogger, dogə, dogger (vaartuig). Doggerel, dogərel, subst. rijmelarij = Doggerel rhymes. Dogma, dogmə, leerstuk; adj. Dogmatic(al); Dogmatism = dogmatisme; Dogmatize = dogmatizeeren. Doily, dôili, tafelmatje, slabbetje, servetje. Doit, dôit, duit, kleinigheid; 0,135 mGr. Dolce, doltši, zacht, liefelijk. Doldrums, doldr’mz, streek der windstilten: To be in the doldrums = lusteloos, gemelijk zijn, zich vervelen. Dole, doul, subst. portie, aalmoes; smart; marksteen; Dole verb. uit- of ronddeelen in kleine hoeveelheden (out); Happy man be his dole = moge hij gelukkig zijn; Doleful = smartelijk, treurig, akelig; subst. Dolefulness; Dolesome = Doleful. Doll, dol, pop: Doll’s eyes, dolzaiz, k(o)ralen (voor poppenoogen). Doll, dol, Doortje = Dolly, doli. Dollar, dolə, Amerik. munt (van 100 cents = ƒ 2,50). Dol(l)man, dolm’n, lang Turksch gewaad; dolman. Dollop, doləp, klonter, klomp. Dolly, doli, Doortje; bak met geperforeerden bodem, om erts in te wasschen; grisette; blad met bloemen en vruchten; adj. sukkelig; Dolly-shop = stille bank van leening, lompenhandel. Dolly Varden, dolivâd’n, lichte en gebloemde soort van polonaise gedragen over een licht gekleurden rok; ook schuin gedragen hoed met bloemen. Dolorous, dolərɐs, pijnlijk, smartelijk; Dolour, doulə, smart, pijn: Our Lady of Dolours = naam van de H. Maagd Maria. Dolphin, dolfin, dolfijn; dolfijnvormig oor (van kanon of mortier), ducdalf, meerboei: He felt as much out of his element as a dolphin in a sentry-box = als een visch, die op het droge ligt. Dolt, doult, domkop, sukkel: Doltish = dom, sukkelachtig; subst. Doltishness. Domain, dəmein, macht, gezag, domein, gebied. Dombey, dombi. Dom-boc, doumbouk, wetboek uit den tijd van Koning Alfred = Domebook. Dome, doum, koepel, koepelvormig dak; een tempel, dom; Dome-shaped = koepelvormig; Domed = met een koepel, gewelfd. Domesday, dûmzdei; Zie Doomsday. Domesman, dûmzman, vroeger rechter = Doomsman. Domestic, dəmestik, subst. huisbediende, dienstbode; adj. huiselijk, huishoudelijk, tam, inlandsch; Domestics = binnenl. producten (Amer.); Domestic animals = huisdieren; Domestic economy = huishoudkunde; Domestic peace = huiselijke vrede; Domestic quarrels = binnenlandsche twisten; Domesticate, dəmestikeit, aan huiselijk leven gewennen, temmen, beschaven; Domesticity, doumestisiti, huiselijkheid. Domett, domət, katoenflanel. Domicile, domis(a)il, subst. domicilie; Domicile verb. (zijn) domicilie nemen, domicilieeren: A domiciliary visit = bezoek door de rechterlijke macht, met het oog op huiszoeking; Domiciliate (= Domicile): To domicile a bill of exchange = een wissel domicilieeren; Domiciliation = domicilie. Dominant, domin’nt, subst. de dominante (Muziek); adj. heerschend, domineerend, ver zichtbaar; Dominate, domineit, heerschen, zich verheffen boven; Domination = heerschappij; Dominator = beheerscher; Dominative = heerschend; Domineer, dominîə, een gebiedenden, onbeschaamden toon voeren, den baas spelen; opspelen, woedend uitvaren. Dominic, dominik; Dominica, domənîkə, dəminikə. Dominical, dəminik’l: Dominical letter = Zondagsletter; Dominical prayer = het Onze Vader. Dominican, dəminik’n, Dominicaner monnik. Dominie, do(u)mini, schoolmeester (vaak iron.), dominé (Schotl.); predikant van Holl. gemeente (Amer.). Dominion, dəminj’n, oppermacht, heerschappij, gebied: Dominion Day = nationale feestdag in Canada (1 Juli); The Dominion = Canada. Domino, dominou, domino; dominosteen: To play at dominoes = domino spelen; Domino-box = dominospel, mond vol tanden. Don, don, subst. heer (vroeger titel, in Spanje), Tutor of Fellow van een College aan een der hoogescholen; banjer; Donnish = pedant. Don, don, aandoen. Dona, dounja, Donna; meisje. Donalbain, donəlbein; Donald, don’ld. Donate, douneit, geven (Am.); Donation, deneiš’n, gave, gift, schenking; Donative, donətiv, subst. gift, schenking, benefice; adj. bij schenking gegeven. Doncaster, doŋkəstə. Done, dɐn, part. perf. van to do. Zie Do. Donee, dounî, begiftigde. Donegal, donəgôl, donəgôl. Donga, doŋgə, spleet in eene rivierbedding, droge rivierb. (Z. A.). Donjon, dɐnž’n, donž’n, slottoren, kerker. Don Juan, dondžûən. Donkey, doŋki, ezel; Donkeyess, doŋkiəs, ezelin; Donkey-engine = een kleine hulpmachine aan boord; Donkey-pump = stoompomp (voor den ketel). Donne, don; Donnybrook, donibruk, ruw, woest, (genoemd naar: Donnybrook fair = woeste (Iersche) kermisboel); Donnybrook dance = woest gevecht; Donnybrook row = hevige ruzie. Don Quixote, donkwiksət. Doodle, dûd’l, subst. beuzelaar, sukkel; Yankee Doodle = Amerik. volkslied. Doob, dûb, gras als voeder gebruikt (Brit. Ind.). Dood, dûd, kameel: Dood-wallah (walə) = kameeldrijver (Brit. Ind.). Doolie, dûli, Brit. Ind. draagstoel. Doom, dûm, subst. oordeel, veroordeeling, lot, verdoeming; Doom verb. veroordeelen, straffen, richten: The crack of doom = de jongste dag, het einde der wereld; Doomsday = dag des oordeels; Doomsday-book = kadaster, register van de landerijen (samengesteld op last van Willem den Veroveraar); Doomster = rechter. Doonga, dûŋgə, cano met vierkant zeil (Brit. Ind.). Door, dö, deur, ingang: That was laid at his door = hem ten laste gelegd; It lies at his door = het is zijne schuld; It was never proved at his door = hem nooit bewezen; He lives next-door = in het huis (kamer) hiernaast; Next-door to him = naast hem; We had next-door to nothing = zoowat niets; In, within doors = binnenshuis; Out of doors = buitenshuis; Sent out of doors = weggestuurd; He leant against a door-casing (-case) = kozijn = Door-frame; Door-handle = kruk; Door-hinges = hengsels; Door-keeper = portier; Door-mat = deurmat; voetveeg (fig.); Door-nail = plaatje, waarop de klopper neervalt: He is as dead as a door-nail = zoo dood als een pier (ook: As dead as a door-mat); Door-plate = naamplaatje; Door-post = deurstijl: He is as deaf as a door-post = zoo doof als een kwartel; Door-scraper = krabber; Door-step = stoep, of = Door-sill = drempel: You shall never darken my door(-step) again = jij zet geen voet meer over mijn drempel; Door-stone = steenen drempel; Door-way = ingang. Dop, dop, onderduiken; subst. diepe buiging; dop (bij het diamantslijpen). Dopatta, doupatə, soort sjerp (Br. Ind.). Dopper, dopə, schimpnaam voor de ouderwetsche en meer bekrompen leden der Geref. kerk in Zuid-Afrika. Dor, dö, kever (bladsprietig) = Dor-beetle. Dorado, dəreidou, dərâdou, Dorada, Zuidelijk sterrenbeeld van zes sterren; goudmakreel. Dorcas Society, dökəsəsaiiti, Vereeniging (van dames) tot Christelijk Hulpbetoon (Zie Handelingen IX, 36–41). Dorchester, dötšəstə. Dorée, derî, dorî, zonnevisch. Dorian, dôriən, Doric, dorik, Dorisch: Doric order = Dorische bouwstijl. Doring, dôriŋ, het leeuwerikenvangen met een slagnet en een spiegel. Dormancy, döm’nsi, rust; Dormant, döm’nt, subst. slaper (groote dwarsbalk); adj. slapend, liggend; ongebruikt, dood (Jurid.): Let us allow the matter to lie dormant = laten rusten; Dormant partner = stille vennoot; Dormer, dömə, verticaal venster in hellend dak (= Dormer-window); Dormitive = subst. en adj. slaapwekkend (middel); Dormitory, dömitəri, slaapzaal. Dormouse, dömaus, hazel-(berg)muis. Dorn, dön, rog, stekelrog. Dorothy, dorəthi, Dorothea. Dorsal, dös’l, dorsaal, rug... Dorse, dös, jonge kabeljauw; rug. Dorsel, dös’l, soort wollen stof. Dorset, dösət; Dorsetshire, dösətšə. Dorsum, dös’m, rug, heuvelrug. Dort, döt, Dordrecht. Dory, döri, zonnevisch (= John Dory); platboomd bootje (Amer.). Dose, dous, subst. dosis, bittere pil (fig.); Dose verb. afmeten (van geneesmiddelen), (een bittere pil) toedienen: They have dosed him with liquor = veel drank toegediend, suf of dronken gemaakt. Dosel, dos’l = Dossal = dorsale, geborduurd kleed achter het altaar; rijke draperie. Doss, dos, kussen, bed; slaapstee = Doss-house; Dosser = logé van een slaapstee, landlooper; huisvader. Dosser, dosə, kleed, wandtapijt; draagkorf. Dost, dɐst, 2de p.s. Pres. Imp. v. to do. Dot, dot, subst. stip, punt; kindje; huwelijksgift (Amer.); Dot verb. stippelen: Dotted lines = stippellijnen; Dot your i’s and cross your t’s = zet de puntjes op de i (ook fig.). Dotage, doutidž, suffigheid (vooral van ouderdom), overdreven teederheid, apenliefde; Dotard, doutəd, kindsche grijsaard, verliefde oude gek. Dotation, dəteiš’n, huwelijksgift, schenking. Dote, dout, suffen, dol verzot zijn op: He dotes on her = is dol op haar; Doting = kindsch; dol, gek (on); subst. Doteness. Doth, dɐth = does. Dottard, dotəd = Dotard. Dottel, Dottle, dot’l, kluitje, propje (onverbrande) tabak in een pijp. Dott(e)rel, dot’r’l, Morinel pluvier; sukkel. Dottyville, dotivil: To be booked for Dottyville = naar “Meerenberg” moeten. Double, dɐb’l, adj. dubbel, in paren, gekromd, dubbelzinnig; subst. tweevoud, duplicaat, dubbelganger, zijsprong, draai, kunstgreep; Double verb. vouwen, verdubbelen, herhalen, omzeilen, dichtknijpen, ballen, over elkaar slaan, doubleeren, verdubbelen van rotten (Mil.), zich verdubbelen, op zijn weg terugkeeren, omdraaien, listig ontwijken, bedriegen: They marched off at the double, at double-quick time = met den looppas; The Cape was doubled = omgezeild; He doubled his fists = balde; All the leaves were doubled down = aan alle bladen waren ezelsooren; We doubled upon the enemy = brachten hem tusschen twee vuren; Double-acting = dubbelwerkend (mechan.); Double-action; A double-barrelled rifle = geweer met dubbelen loop; Double-bass = contrabas; Double-breasted coat = jas met twee rijen knoopen; Double-chin = onderkin; A double-dealer = dubbelhartig mensch, bedrieger; Double-dealing, subst. en adj. dubbelhartig(heid); Double-Dutch = koeterwaalsch; A double-dyed villain = een aartsschurk; Double-eagle = goudstuk van twintig dollars (Amer.); Double-edged sword = tweesnijdend; Double-entry: Book-keeping by double-entry = Italiaansch boekhouden; Double-faced = met twee aangezichten, aan beide kanten bruikbaar; onoprecht; Double-first = de eerste zoowel in klassieke talen als in mathematische wetenschappen te Oxford; de graad door zoo iemand verkregen; Double-ganger = dubbelganger; Double-handed = met twee handvatten; Double-hearted = verraderlijk, valsch; Double-knock = korte dubbele klop (met een deurklopper); Double-minded = weifelend, besluiteloos; Double-railed = met dubbel spoor; Double-shot = dubb. lading; Double-shot verb. zwaar laden, aandikken (fig.); Double-tide = overuur; Double-tongued = uit twee monden sprekende; Double-track = dubbelspoor; Doubleness = dubbel zijn; dubbelzinnigheid. Doublet, dɐblət, wambuis, buis, vest, doublette (een woord van denzelfden stam als een ander, maar verschillend in vorm en beteek.); Doublets = dobbelspel (soort van triktrak); hetzelfde getal op beide dobbelsteenen. Doubloon, dɐblûn, Spaansch en Zuid-Amer. goudstuk (± ƒ 12). Doubt, daut, subst. twijfel, onzekerheid, aarzeling, vrees; Doubt verb. weifelen, aarzelen, twijfelen, vermoeden, verdenken, vreezen: Beyond a doubt = boven allen twijfel verheven; I have put it beyond doubt = buiten allen twijfel geplaatst; No doubt = ongetwijfeld; Doubtful = twijfelachtig, weifelend, verdacht, dubbelzinnig, onzeker; subst. Doubtfulness; Doubtless = ongetwijfeld. Douche, dûš, douche, stortbad. Dough, dou, deeg: My cake is dough = mijn plan is in duigen gevallen; A dough-faced fellow = jabroer, polit. weerhaan (Amer.); Dough-kneaded = zoo zacht als deeg (Amer.); Doughnut = soort pannekoek; Doughy = week, bleek. Doughtiness, dautinəs, manhaftigheid, flinkheid; adj. Doughty = flink. Douglas, dɐgləs. Dour, dûə, hard, streng, onbuigzaam (Schotl.). Douse, daus, adj. ernstig, eerbaar; Douse verb. plotseling onderdompelen of in ’t water vallen; ineens vieren of neerlaten; uitdooven; ranselen. Dove, dɐv, duif, duifje (fig.); Dove-cot(e), Dove-house = duivenhok, duiventil; Dove’s-foot = fijnblad ooievaarsbek; Dovetail, subst. zwaluwstaart; Dovetail verb. vast verbinden, samenvoegen met zwaluwstaarten: His own work and the quoted passages dovetail into one another = sluiten in elkander. Dover, douvə: The Straits of Dover = het Nauw van Calais; Dover Court = een luidruchtige bijeenkomst. Dowager, dauidžə, douairière: Queen dowager = koningin-weduwe (moeder). Dowden, daud’n. Dowdy, daudi, subst. ouderwetsch of slordig gekleede vrouw, slons; adj. ouderwetsch, slonzig = Dowdyish. Dowel, dau’l, subst. houten pen of nagel; Dowel verb. met pennen verbinden. Dower, dauə, subst. weduwengoed; Dower verb. een uitzet geven; Dowerless = zonder bruidschat, arm. Dowlas, dauləs, grof linnen goed. Dowl(e), daul, pluim, veder. Down, daun, subst. dons, nestveeren; zaadpluimpje; zacht haar; duin, schapenweide: The Downs = een groote reede aan de kust v. Kent; Downy = donzig, piekfijn. Down, daun, beneden, naar beneden, onder; af, van de hoofdstad of van een hoofdstation weg; terneergeslagen, koest (tegen honden), etc.; Down verb. neerdrukken, ontmoedigen, neerdalen: Down the country = weg van de hoofdstad; Down the sound = in de richting van de ebbe zeewaarts; Down the stream = stroomafwaarts; Down town = naar het centrum (handelswijk) der stad; To be down at heel = afgetrapt; To be down for a club = vóórhangen; To be down in the mouth = neerslachtig = Down on one’s luck = in moeielijkheden; Down the wind = met den wind mee; I like her down to the ground = dolgraag; That part suits you down to the ground = is geknipt voor je; From the mayor down to the meanest citizen = tot den geringsten burger toe; To be down on = uitvaren tegen; I’ll be down upon you = ’k zal je wel krijgen; To be down with the influenza = aangetast door, te bed liggen met; Down with him = weg met hem; To feel down = somber, neerslachtig; To go down into the country = naar buiten gaan; That will not go down with me = dat wil er bij mij niet in; He has gone down = is met vacantie naar huis gegaan (v. studenten); The wind is down = is gaan liggen; To look down upon = neerzien op; To pay down = kontant; To turn upside down = onderste boven keeren; In writing for children, be careful not to write down too much = niet te kinderachtig te schrijven; He is not to be downed by censure = laat zich niet ontmoedigen; To downbear = drukken, verdrukken; A downcast look = sombere blik; Downcome = plotselinge val, omverwerping; He is a down-Easter = iemand, in de Oostel. staten wonend (soms New-Eng. of Maine); Downfall = instorting, val (van water), plotselinge val, ondergang; Downhaul = touw om een zeil neer te halen; Downhearted = neerslachtig; Downhill = bergafwaarts: Downhill work = gemakkelijk werk; Down-line = spoorlijn (van de hoofdplaats of het middelpunt af); Down-passenger = passagier met een Down-train; Downpour = plasregen; Downright = rechtstreeks, rondweg, echt, volslagen, plotseling, dadelijk, loodrecht, openhartig, grondig: A Downright fool = gek in folio, echte dwaas; subst. Downrightness; Downstairs = (naar) beneden, het dienstpersoneel betreffend; She was down-thump on him = pakte hem (te) hard aan; Down-stroke = neerhaal, neergaande beweging; Down-train = trein (van de hoofdplaats of het middelpunt af); Down-trod(den) = platgetreden, overheerscht; Down-weed = roerkruid, viltkruid; Downy = sluw. Dowry, dauri, huwelijksgift, uitzet; hoop. Dowse, daus. Zie Douse. Doxological, doksəlodžik’l, lofzingend; Doxology, doksolədži, lofzang. Doxy, doksi, liefje; snol. Doze, douz, subst. dutje, sluimering; Doze verb. sluimeren, dutten, suffen. Dozen, dɐz’n, dozijn: A baker’s dozen = dertien. Doziness, douzinəs, slaperigheid; droomerij; adj. Dozy. Drab, drab, subst. slons; zoutbak; muisvale stof, geelgrauwe kleur (Drabs = broek van die stof); adj. muisvaal, geelgrauw; saai, kleurloos, conventioneel; vuil, goor; zwak: The republic is too drab to last = te zwak; Drabbish = vuil, geelgrauw; Drabby = vuil, slonzig. Drabble, drab’l, bemodderen, vuil maken; naar barbeelen visschen met een grondangel. Dracaena, drəsînə, drakenbloedboom. Drachm, dram, Drachma, drakmə, drachma; oud-Grieksche munt; nieuw-Grieksche munt van ± 50 cts.; oud-Grieksch gewicht. Draco, dreikou, drakenkop, sterrenbeeld; lichtende uitwaseming van den bodem; vliegende draak = Draco volans, soort van hagedis (Indië en Afrika); Draconian, drəkounj’n, Draconic(al), drəkonik(’l), Draconisch. Dracunculus, drəkɐŋk(j)ulɐs, slangenwortel; pitvisch of schelvischduivel. Draff, drâf, spoeling, draf: Chaff and draff = volkomen waardeloos iets. Draft, drâft, subst. wissel, traite, stille uitslag, goed gewicht, rafactie; detachement, afdeeling; schets, concept, waterdiepte noodig voor een schip; Draft verb. concipieeren, schetsen, uitzoeken, detacheeren: Finnish battalions will be drafted into the Russian regiments; He was drafted off with others to work in the mines = hij werd aangewezen; Draft bill = concept. Zie ook Draught. Drag, drag, subst. dreg, zware eg, rem, remschoen, slede (Amer.), sleepende beweging, laag voertuig of kar, lange hooge wagen doorgaans met vier paarden; Drag verb. sleepen, trekken, eggen, dreggen, uitbaggeren, met een sleepnet visschen, langzaam vooruitkomen, niet vlotten: The affair Dragged = vlotte niet; Drag-bar = koppelstang; Drag-chain = remketting; Drag-hunt, Zie Anise; Dragman = visscher, die een sleepnet (Drag-net) gebruikt; Drag-rope = trektouw. Draggle, drag’l, door het slijk of den modder sleepen, bevuilen: A draggle-tail, a draggle-tailed woman = eene slons, slordige vrouw; Draggled skirts = vuile rokken. Dragoman, dragəm’n, Turksche (of Oostersche) tolk (gids). Dragon, drag’n, draak; pistool (van de dragoons in de 17de eeuw); sterrenbeeld, lichtende uitwaseming; dragon, slangenkruid, keizersalade; Dragon’s-blood = drakenbloed (roode kleurstof); Dragon-fish = pitvisch; Dragon-fly = paardebijter, waterjuffer; Dragon’s-head = drakenkop (plant); klimmende knoop (Astron.); Dragon-tree = drakenbloedboom; Dragonet = kleine draak. Dragonnade, dragəneid, dragonade (onder Lodewijk XIV en XV); Dragonnade verb. onderdrukken met behulp van troepen; Dragoon, drəgûn, subst. dragonder; Dragoon verb. door dragonades onderwerpen, plagen, négeren, vervolgen: The military vice of dragooning is unsuited to civic life = van “donderen”. Drain, drein, subst. verlaat, sluis, greppel, riool, slokje; Drain verb. draineeren of droogleggen, rioleeren, laten leegloopen, onttrekken, uitputten, uitdrinken, filtreeren, wegvloeien: That is a heavy drain on my purse = dat kost veel geld; Drains = korrels uit de brouwerskuip; Drainable = wat gedraineerd kan worden; Drainage, dreinidž, drooglegging, waterafvoer, het drooggelegde land; Drain(age)-pipe = draineerbuis; Drainer = vergiet, schep; Draining-engine = pompmachine (voor waterafvoer); Drain(ing)-tiles = draineerpannen; Draining-well = zinkput; afvoerput. Drake, dreik, woerd: Drake-stone = steentje, om over het water te keilen. Dram, dram, subst. drachme (60 greinen of ⅛ van een ounce), kleine hoeveelheid, slokje, borreltje; Dram verb. zich aan het gebruik van sterken drank overgeven, trakteeren: Not a dram = geen zier; Dram-drinker = borrelaar; Dramshop = kroeg. Drama, drâmə, drama; Dramatic, drəmatik, dramatisch: The dramatic speed of a railway-train = de werkelijke snelheid van een trein; Thrown Dramatically together = bont doorééngeworpen; Dramatis Personae, dramətis pɐ̂sounî = handelende personen; Dramatist = tooneelschrijver; The dramatization of a novel = het omwerken tot een tooneelstuk (The novel was dramatized); Dramaturgist = dramaturg; Dramaturgy = tooneelschrijfkunst. Drape, dreip, drapeeren, bekleeden, hullen in; Draper = lakenhandelaar: The Drapers’ Company = een der twaalf groote Londensche gilden; Drapery = lakenfabricage, lakenhandel; lakensche goederen; drapeering, draperie; Drape verb. drapeeren. Drastic, drastik, subst. en adj. krachtig werkend(middel). Drat, drat: Drat the boys = die “duivelsche” jongens. Draught, drâft, subst. trek, span, trektouw, slok, vangst, teug, drankje; tocht, zuiging, trek, luchtstroom; schets, eerste ontwerp, klad; het spannen van een boog; detachement, diepgang; wissel; Draughts = damspel; Draught verb. ontwerpen, concipieeren: At a draught = in één teug; A boat with a light draught = met geringen diepgang; Ale on draught = bier van het vat; Draught and bottled ale = bier van ’t vat en op flesschen; Draught-animals = trekdieren; Draught-board = dambord; Draught-dog = trekhond; Draught-hole = trekgat (voor smeltovens, etc.); Draught-ox = trekos; Draught-screen = tochtscherm; Draughtsman = teekenaar; Draughty = tochtig. Draw, drô, subst. trek, haal, vangst, successtuk, getrokken lot, beweegbaar deel van eene brug, voelhoren, onbeslist spel; Draw verb. trekken, uithalen, sleepen; optrekken, terugtrekken, maken, aantrekken, wekken, ontlokken, inzuigen, slaken, aftappen, vergieten, langzaam bewegen, rekken, uittrekken, uitstrekken; teekenen, schetsen, malen; leiden (door zedelijken invloed), overhalen; diepgang hebben: The draw of the concerts was immense = trokken ontzaglijk veel menschen; She was a sure draw = trok veel menschen; The game ended in a draw = bleef onbeslist; To draw a bead upon = mikken op; To draw blood = een bloedende schram of wonde veroorzaken; To draw bridle = stilhouden; To draw a covert = het wild opsporen en uit zijn schuilplaats jagen; To draw a curtain = dicht trekken; To draw a fox = doen ‘uitvaren’; To draw a letter = opstellen; To draw the long bow = met spek schieten; To draw a man = door list (vleierij) aan ’t praten krijgen; Draw it mild = maak ’t niet te erg; To draw money = trekken, opnemen; To draw a parallel; He draws a straight furrow = hij is een eerlijke kerel (Amer.); What water do you draw = hoe diep ligt gij? The ship draws twenty feet (of water) = heeft een diepgang van; To draw along = voorttrekken; To draw back = zich terugtrekken, achteruit wijken; To draw forth = uittrekken, ontlokken; To draw in = intrekken, aantrekken, inkrimpen, invallen, iemand bewegen of verlokken tot iets: The evenings are drawing in = de dagen worden langer; The time draws near = nadert; His negligence drew on much danger = veroorzaakte; Your confidence will be able to draw him out = zal hem voor zijne gevoelens doen uitkomen; I led off on that subject to draw out my guest = om mijn gast aan ’t praten te krijgen; They don’t draw well together = harmoniëeren niet; They were drawing together = er ontstond toenadering; A report was drawn up = opgesteld; To draw up a scheme = een plan maken; The coachman drew up instantly = hield dadelijk stil; He drew upon me as often as he had a chance = hij trok een wissel op mij, maakte gebruik van mij (mijn geld, mijn tijd, mijne krachten, enz.); The train drew up at the station = hield stil voor; The soldier drew himself up = nam de militaire houding aan, zette zich in postuur; The troops were drawn up in array of battle = opgesteld in slagorde; She draws kindly with him = harmoniëert goed; Drawback, drôbak, schaduwzijde, nadeel, bezwaar; teruggave van betaalde rechten, uitvoerpremie: Being young is a drawback which disappears in time = een gebrek; The drawback is, that - - = er is tegen, dat...; Draw-bar, drôbâ, koppelstang; Draw-bridge, drôbridž, ophaalbrug; Draw-gear, drôgîə, tuig; koppeling; koppelstang; Draw-net, drônet, vogelnet; Draw-plate, drôpleit, stalen plaat met conische gaatjes, waardoor metaaldraad wordt getrokken om het te verdunnen of te rekken; Draw-well, drô-wel, put met ketting; Drawee, drô-î, hij op wien een wissel getrokken wordt; Drawer = trekker, putter, tapper, trekdier, lade: A pair of drawers = onderbroek; Bathing-drawers = zwembroek; Chest of drawers = latafel; Drawing, drôiŋ, trekking, trekken, teekenen, teekening, ontvangst: Out of drawing = slecht geteekend; Drawing-board = teekenplank; Drawing-book; Drawing-chalk; Drawing-knife = polijststaal; snijmes; Drawing-master = teekenleeraar; Drawing-paper; Drawing-pen = trekpen; Drawing-pin = punaise, stiftje; Drawing-room = salon, ontvangzaal: The Queen’s drawing-room = de receptie voor dames en heeren in Buckingham-Palace; I feel drawn to that conclusion = voel mij getrokken tot: A drawn battle (game) = onbeslist; Drawn butter = gewelde; A drawn fowl = schoongemaakte vogel; A drawn and wrinkled face = strak. Drawcansir, drôkansə, bluffer, snoevende grootspreker (genoemd naar een persoon in Buckingham’s Rehearsal). Drawl, drôl, subst. temerige spraak; Drawl verb. temerig spreken; adj. Drawly. Dray(-cart), drei(kât), sleeperswagen; Dray-horse; Drayman = sleeper; Drayage = gebruik en huur van een dray. Dread, dred, subst. vrees, schrik, ontzag; adj. gevreesd, verschrikkelijk, ontzagwekkend; Dread verb. vreezen, duchten: Dreadnought, drednôt, durfal, groot pantserschip, dikke duffel(sche jas); Dreadful = vreeselijk, ontzagwekkend: Penny dreadfuls = goedkoope sensatieromans; subst. Dreadfulness; Dreadless = onbevreesd; subst. Dreadlessness. Dream, drîm, subst. droom; Dream verb. droomen, in een droom zien, zich verbeelden: Dreams go by contraries = komen altijd anders uit; He dreams away his life = hij verbeuzelt zijn leven; Dreamer = droomer; Dreamy = droomerig. Drear, drîə, verlaten, woest, somber; akelig, treurig; vervelend; subst. Dreariness; Dreary = Drear. Dredge, dredž, subst. dreg, sleepnet, baggermachine; mengsel van haver en gerst; Dredge verb. met eene dreg of een sleepnet ophalen, uitbaggeren; meel strooien op; Dredger = dregger, oestervisscher, baggermachine; strooibus; Dredging: Dredgebox = strooibus; Dredge-machine = baggermolen. Dree, drî, dulden: To dree one’s weird = zich schikken in zijn lot. Dregginess, dreginəs, troebelheid, droesem; Dreggish = troebel, onrein; Dregs, dregz, grondsel, droesem, uitschot, janhagel, schuim: To the dregs = ten bodem toe. Drench, drenš, doorweeken, doornat maken, verzadigen (met drank of vocht), een drank toedienen; drenken; subst. drank (v. dieren): Christ was drenched with vinegar; Drencher = plasregen. Dresden, drezd’n, dreizd’n: Dresden china, Dresden-ware = Meisz(e)ner porselein. Dress, dres, subst. kleed, kleeding, kleederen, japon; Dress verb. kleeden, richten, klaar maken, bereiden, verbinden, in orde brengen, appreteeren, besnoeien, braken, garneeren, opstrijken, bekappen, roskammen, kappen, versieren (out), africhten, mores leeren, zich kleeden: Full dress = groot tenu, officieel kleed; High (Low) dress = hooge (laag uitgesneden) japon; Halt, dress! = Sectie halt! Richt u!; The ships were dressed = met vlaggen getooid; The shops were beautifully dressed = waren mooi uitgestald; Dressed to death = vreeselijk opgeschikt; To dress up = uitdossen, kostumeeren; Dress-ball = galabal; Dress-box = loge avant-scène; Dress-circle = die rangen van den schouwburg waar het publiek in rok, of gedecolleteerd is; Dress-coat = rok; Dress-improver = tournure; Dress-jacket = ‘smoking’; Dressmaker = naaister; Dress-shield = sousbras; Dress-stand = costuumpop; Dress-suit = rok, enz.; Dress-sword = galadegen; Dress-vest = ‘smoking’ (Amer.); Dresser = aanrechtbank of -tafel, dressoir, kast; aankleeder; Dressing = kleeding, verband, mest, opvulsel (van vogels, enz.), appretuur, enz.; Dressing-case = toilet- of kapdoos, verbandkistje; Dressing-gown = kamerjapon, morgenjapon (voor dames), peignoir; Dressing-room = kleedkamer; Dressing-station = plaats om gewonden te verbinden; Dressing-table = toilettafel; Dressy = pronkziek; fraai gekleed, chic. Drew, drû, P. Imp. v. To draw. Dribble, drib’l, druppelen, kwijlen, beuzelen, laten druppelen, bekwijlen, zachtjes vooruit schoppen: Driblet = brokje, brokstukje, kleine som, klein troepje. Drift, drift, wat gedreven (of bijeengedreven) wordt door wind, water, ijs, enz.; hoop (sneeuw, b.v.), drijfkracht, loop, gang, doel, beteekenis, voornemen, strekking, drift (zeeterm), ruimnaald, horizontale mijngang, doorwaadbare plaats; Drift verb. drijven (uit den koers), saamgedreven of (voort)gedreven worden, zich ophoopen, een doorgang in een mijn maken: The drift of a current = richting en snelheid van een stroom; He drifted about = zwierf rond; He drifted into practice = kreeg zachtjes aan praktijk; Drift-ice = drijfijs; Drift-sand = stuifzand; Drift-wood = drijf- of wrakhout; Driftage, driftidž, afdrijving (van een schip); Driftless = doelloos. Drill, dril, subst. (dril)boor, een soort zaaimachine, exercitie, dril (= Drillling): Drill verb. doorboren, boren, drillen, exerceeren, graan in rijen zaaien: To be at drill = aan het exerceeren: Drill-bow = drilboog; Drill-ground exercitieveld; Drill-harrow = fijne egge; Drill-master = drilmeester, gymnastiekleeraar; Drill-sergeant = sergeant-instructeur. Drily, draili, droogjes, leuk. Drink, driŋk, subst. teug, drank, borrel; Drink verb. drinken, zich goed laten drinken, begeerig in zich opnemen: To be in drink (= The worse for drink) = dronken; That brute of a fellow is always on the drink and gamble = aan ’t zuipen en dobbelen; To drink deep = sterk drinken; To drink like a fish = als een tempelier; He took to drink(ing) = raakte aan den drank; You cannot drink him down = onder de tafel drinken; Drink off your glass = drink eens uit; The guinea was drunk out = verdronken; I drink to the bride and bridegroom = drink op; I’ll drink (to) your health = (op) uwe gezondheid; Drink-money = drinkgeld, fooi; Drinkoffering = plengoffer; Drinkable, drinkbaar; drank; Drinker = Hard drinker = drinkebroer; Drinking-bout = slemp- of zuippartij: Drinking-fountain = drinkfontein; Drinking-house = kroeg, bierhuis; Drinking-song = drinklied. Drip, drip, subst. neervallen in druppels, dakkant, goot; Drip verb. druppelen, laten druppelen: The dripping air of the twilight = de met waterdeelen bezwangerde avondlucht; The dripping(s) of the meat = het van aan ’t spit gebraden vleesch afdruppelend vet (dit wordt opgevangen in de dripping-pan); Dripping-caves = benedenste dakrand. Drive, draiv, ritje, oprijlaan, rijweg, drift (vee), opdrijven (v. wild), krachtige slag: (The Drive Zie Rotten Row); Drive verb. drijven, voortdrijven, voortstormen, jagen, doelen op, slaan naar, ijverig werken, rijden, mennen, inslaan, aandrijven tot: Let drive, boys! = slaat er duchtig op, jongens! To drive a good bargain = een voordeeligen koop sluiten; You are driving a hard bargain = gij laat ook niets vallen; To drive a trade in = handeldrijven in; They drove the river = zij stuurden het vlot, etc. de rivier af; To drive away = wegrijden, verdrijven, er op los gaan; I did not know what he was driving at = waar hij heen wou (fig.); The enemies were driven in = genoodzaakt te retireeren; They were driven off = teruggedreven; The carriages drove off = reden weg; Drive-way = drijfpad voor vee, rijweg; Driver = koetsier, voerman, veedrijver, machinist, rijder, de play-club bij het golf-spel; blankofficier, uitzuiger, drijfrad; Driving: Driving-band = drijfriem; Driving-box = bok; Driving-gear = drijfwerk; Driving-glove; Driving-park = renbaan (Am.); Driving-wheel = drijfrad, voorrad van een fiets; Driving-whip = zweep. Drivel, driv’l, subst. speeksel, kwijl, gewauwel; Drivel verb. wauwelen, suffen; kwijlen; Driveller = kwijler, suffer, dwaas, halfwijze. Driven, driv’n, part. perf. van to drive. Drizzle, driz’l, subst. stof- of motregen; Drizzle verb. mot- of stofregenen, in fijne deeltjes neervallen; Drizzly = stof- - -. Drogheda, drogidə; Droitwich, drôitidž. Droll, droul, subst. grappenmaker, snaak; adj. snaaksch, grappig; Droll verb, grappig zijn, grappen maken; Drollery = snakerij; Drolly = grappig. Dromedary, drɐməd’ri, dromedaris. Dromio, droumiou. Drone, droun, subst. hommel, luiaard; gebrom, gegons, geneurie, baspijp (v. een doedelzak); Drone verb, gonzen, brommen, opdreunen, luieren: The monotonous drone of the wheel = gesnor; He droned out a little song = hij neuriede een liedje; Drone-bee = mannetjesbij; luilak; Drone-fly = bromvlieg; Drone-pipe = baspijp; Dronish = lui; subst. Dronishness. Drool, drûl, kwijlen; druipen. Droop, drûp, neerhangen, versmachten, kwijnen, zinken, dalen, laten hangen; Drooping-willow = treurwilg. Drop, drop, subst. droppel, kleine hoeveelheid, oorknopje, bonbon, daling, valluik, valdeur, tooneelscherm of gordijn (ook het vallen daarvan), drupsje; Drop verb, druppelen, druipen, vallen, ophouden met, zich laten vallen, verliezen, (jongen) werpen, uitlaten, ter zijde leggen, opgeven, enz.: Kendal Black Drop = laudanum; A library drop = het stel schermen, dat een bibliotheek voorstelt; It was a great drop, a fall from the stars to the mire = een diepe val; To get the drop on = den vinger tijdig (eerder dan een tegenstander) aan den trekker hebben (Amer.); He likes a drop = houdt van een borrel; Drops = droppels, borreltje, prisma’s aan een luchter; bonbons: He is fond of his drops = houdt van een borrel; The bear fell down some ten feet of drop = viel zoowat tien voet naar beneden; To drop anchor; To drop a bill = een wetsontwerp terugnemen; Drop me a line = schrijf me een lettertje; Let us drop the official = het officieele laten varen; He dropped me a post-card = zond mij eene briefkaart; We shall drop Sicily, and return by Marseilles = niet aandoen; He dropped his voice to a whisper = liet dalen: I never dropped a word on the subject = ik heb er nooit over gesproken; The conversation halted, then dropped = stokte, en hield toen op; To drop asleep = in slaap vallen; The steamer dropped astern = zakte, bleef achter; We dropped past a steamer = dreven langzaam langs; We dropped down the river = zakten de rivier af; Where did you drop from = waar ben je zoo ineens vandaan gekomen; I will drop in one of these days = wel eens aanloopen; He dropped into his place = nam zijne plaats in; After dinner I dropped off (to sleep) = viel ik ongemerkt in slaap; To drop on = uitvaren tegen, afsnauwen; Drop-curtain (= Dropscene), Zie Act-drop; Dropletter = brief, geadresseerd aan iemand in dezelfde wijk (Amer.); Drop-shutter = schuif met veer voor phot. instant.; Dropstone = druipsteen; The Dropping of doors = zakken; A dropping fire = ongeregeld aanhoudend geweervuur; Some dropping cases of typhoid = alleenstaande en onverwachte; Dropping-bottle (-tube) = druppel-fleschje; Droppings = excrementen, mest. Dropsical, dropsik’l, waterzuchtig, gezwollen = Dropsied; Dropsy, dropsi, waterzucht. Dros(h)ky, droski, vierwielig rijtuig (Rusl.). Dross, dros, droesem, slakken of schuim (van metalen), afval: Dross of iron = hamerslag; Drossiness = onreinheid, vuil; Drossy = vol droesem of slakken, waardeloos. Drought, draut, droogte, dorheid; adj. Droughty; Drouth, drauth = Drought. Drove, drouv, P. Imp. van to drive; subst. kudde (groot of klein vee); drom, hoop, drijfpad (voor vee, etc.), buis of nauwe greppel voor besproeiing; Drover = veedrijver, veekooper. Drown, draun, (doen) verdrinken (= To be drowned), onder water zetten, uitdooven, onderdrukken, overschreeuwen, overstelpen, smoren: While intending to drown his dog, he himself was drowned = verdronk hij zelf; We were in danger of drowning = gevaar te verdrinken. Drowse, drauz, subst. dutje; Drowse verb. dommelen, slaperig zijn; Drowsiness = slaperigheid; A drowsy-headed fellow = slaapkop, sufkop. Drub, drɐb, subst. slag, stoot; Drub verb. slaan, trommelen (met de vingers op), ranselen: You have brought me many drubbings = veel ransel bezorgd. Drudge, drɐdž, subst. werkezel, slaaf, duivelstoejager, groote hark; Drudge verb. slaven, zich afsloven, hard werken, zwoegen; Drudgery = zware arbeid, verachtelijk werk. Drug, drɐg, subst. drogerij, kruid, narcotisch middel, onverkoopbaar artikel; Drug verb. vermengen met kruiden, bedwelmen, (te veel) medicijnen voorschrijven of gebruiken: Such things are a drug in the labour market = zijn niets waard, en brengen dus niets op; Druggist, drogist; apotheker (Amer.). Drugget, drɐgət, droget; morskleed, stofkleed (laken), tafelkleed. Druid, drûid, druïde; vr. Druidess; adj. Druidic(al); Druidism = dienst of leer der druïden. Drum, drɐm, trom, trommelvlies, mat (vijgen), trommelvisch; zuilsteen, groote avondpartij; Drum verb. trommelen, hard kloppen (van het hart), bijeentrommelen, werven; Drum of the ear = trommelvlies; The soldier was drummed out = werd voor het front der troepen weggejaagd; A drum and trumpet spirit = oorlogzuchtige geest; Drum-head = trommelvel; top van een kaapstander; soort v. kool: At a drum-head = op staanden voet; Drum-major = tamboermajoor; Drum-stick = trommelstok; boutje van een kip of eend; Drummer = trommelslager, handelsreiziger. Drumble, drɐmb’l, luilakken, luilak. Drunk, drɐŋk, dronken: Ever drunk, ever dry = hoe meer je drinkt, hoe dorstiger je wordt; To be drunk; To get drunk = dronken worden; Drunkard = dronkaard; Drunken = dronken, drankzuchtig, dronkemans - -; subst. Drunkenness. Drupacious, drupeišəs, adj. v. Drupe, drûp, steenvrucht. Drury, drûri: Drury Lane. Druse, drûs, een korst van kristallen in een grot; een grot waarin dat voorkomt. Druses, drûziz, volk en secte in Syrië. Dry, drai, adj. droog, dor (ook fig.), droog, niet zoet, dorstig, sarcastisch; Dry verb. drogen, (laten) verdrogen, verdorren, van dorst versmachten: A dry blow = een flinke opstopper; A dry old file = droog komiek; Dry-wine = belegen (niet zoet); Madera dry = belegen, niet zoet meer; The conversation dried up = hield op (door gebrek aan stof); He had dried up their souls by his story = opgevroolijkt (Amer.); He dried up again = verviel weer tot stilzwijgen; Dry-as-dust = droog, saai; droog kamergeleerde; Dry-beaten = flink afgeranseld; He is a dry-bob = jongen te Eton, die niet aan roeien doet maar wel aan andere sport, tegenover wet-bob; Dry-boned = knokig; Dry-dock = droogdok; Dry-eyed = met droge oogen; Dry-foot = droogvoets; het wild opsporen door de ‘lucht’ van de pooten (vergl. To draw dry-foot); hond hierbij gebruikt; Dry-goods = manufacturen; Dry-measure = maat voor droge waren; Dry-nurse = baker, min; inferieur die een superieur officier terecht helpt; Dry-nurse verb. met de flesch grootbrengen, voor dry-nurse spelen; Dry-point = punteerijzer; Dry-rot = vermolmde toestand van hout; de zwam, die dit veroorzaakt: He talks a lot of Dry-rot = hij kletst heel wat af; Dry-rub = droogschuren; Drysalt = zouten en drogen; Drysalter = koopman in drogerijen en verfwaren, soms in comestibles; Dry-shod = droogvoets; Dry-stove = broeikas (Drying-stove = droogoven); Drying-lines = drooglijnen; Dryly = droog(jes) = Drily. Dryad, draiad, dryade. Dual, djûəl, uit twee bestaande; dualis: The dual alliance = het tweevoudig verbond; Dualism = dualisme; Dualist = dualist; adj. Dualistic; Duality = tweevoudigheid. Duan, djûən, zang (van een gedicht). Dub, dɐb, subst. tik, trommelslag; Dub verb. tot ridder slaan, titel of naam geven; zachtmaken, bereiden, beknippen, besnoeien, een kort en dof geluid maken: Dub a dub = rataplan; We dubbed him Charlie = noemden; The cock was dubbed = de kam en de lellen afgesneden, d.i. voor ’t (hanen)gevecht klaar gemaakt; To dub cloth = appreteeren; Dubbing = mengsel van traan en talk om leer zacht te maken. Dubash, dûbaš, Indische tolk. Dubiety, djubaiiti, onzekerheid; Dubious, djûbjəs, twijfelachtig, onzeker, weifelend, dubbelzinnig; subst. Dubiousness; Dubitable = twijfelachtig, onzeker. Dublin, dɐblin. Ducal, djûk’l, hertogelijk, hertogs—. Ducat, dɐkət, dukaat (gouden ± ƒ 5,70; zilveren ± ƒ 2,20); Ducatoon, dɐkətûn, dukaton (ongeveer ƒ 3,20). Duchess, dɐtšəs, hertogin; Duchy, dɐtši, hertogdom. Duck, dɐk, subst. eend, grof linnen, dun zeildoek, tentdoek, knik, buiging; lieveling; Duck verb. duiken, onderduiken, (zich) bukken, buigen, kruipen: A lame duck = iemand, die niet aan zijn financieele verplichtingen kan voldoen; Duck’s egg = 0 (Cricket); The boys were making (playing) ducks and drakes = keilden steentjes over het water; He makes ducks and drakes of his money = gooit zijn geld weg; Ducks = grof linnen matrozenbroek of kleeding; A duck-billed bird = vogel met eendenbek; Duck-meat (Duck’s-meat, Duck-weed) = eendenkroos; Duck-pond = eendenvijver, (schertsend) de Atlantische Oceaan (Amer.); Ducker = kruiper; zeeduiker, waterspreeuw; Ducking = onderdanig; eendenjacht, nat pak: Ducking-gun = eendenroer; Ducking-stool = stoel ter onderdompeling als strafoefening; Duckling = jonge eend; Ducky = snoes. Duct, dɐkt, leiding, buis; Ductile, dɐkt(a)il, leidzaam, handelbaar, toegevend, rekbaar; subst. Ductility. Dudder, dɐdə, trillen, beven, verdooven, verwarren. Dude, d(j)ûd, fat, “gigerle” (Amer.). Dudeen, djudîn, Iersch neuswarmertje (pijp). Dudgeon, dɐdž’n, korte dolk, dolkgevest; verontwaardiging, toorn: She left in (high) dudgeon = ging (zéér) boos weg; She broiled my bacon into dudgeon = verknoeide. Duds, dɐdz, oude kleeren, vodden, spulletjes. Due, djû, subst. schuld, plicht, recht, eisch, aanspraak, rechten en leges (de laatste twee steeds Dues); adj. en adv. schuldig, verschuldigd, vervallen, behoorlijk, gepast, vlak: That is my due = dat komt mij toe; Give every man his due = geef ieder het zijne; I had been due at my office for an hour = had al een uur op het kantoor moeten zijn; The train is due at 7 = moet aankomen; The debt (becomes, falls) due on the twentieth = vervalt op; The post is due out = de post vertrekt; In due course = op zijn tijd; He came in due time = juist op tijd; Due east = vlak oost; Due-bill = promesse; Dueness = gepastheid. Duel, djû’l, subst. duel; Duel verb. duelleeren; Duellist = duellant. Duen(n)a, djuenə, oudere dame, die eene jonge begeleidt (Spanje); Duenaship = het ambt van D. Duet, djuet, Duetto, djuetou, duet: To play duets = quatre-mains; Duet(t)ino, djûətînou, kort duet. Duff, dɐf, zakkoek. Duffadar, dɐfadâ, politieagent, onderofficier (Br. Ind.). Duffel, dɐf’l, duffel. Duffer, dɐfə, marskramer, bedrieger, sufkop, brekebeen, domoor; valsch geldstuk: He is but a flat duffer = een echte sufkous. Duffle, dɐf’l = Duffel. Dug, dɐg, P. Imp. v. To Dig: Dug-out = boomkano, uitgegraven woning (Amer.). Dug, dɐg, tepel of uier. Duke, djûk, hertog; Dukedom = hertogdom. Dulcamara, dɐlkəmârə, bitterzoet. Dulcet, dɐlsit, zoet, liefelijk; Dulcification = zoetmaking; Dulcifluous = zoetvloeiend; Dulcify, dɐlsifai, zoet maken. Dulcimer, dɐlsimə, ouderwetsch snaarinstrument, met roedjes bespeeld. Dulcine, dɐlsin, Dulcose, dɐlkous, gekristall. zoete zelfstand. uit de Dulcit-manna van Madagascar. Dull, dɐl, adj. dom, suf, bot, slaperig, loom, zeurig, vervelend, stil, saai, dof, stomp, stroef, ongevoelig, bewolkt; Dull verb. dof (bot, stom, traag, donker, blind) maken, versuffen, stil worden, afstompen, mat worden, bewolken, verdooven: A dull market = slappe; Dull of hearing = hardhoorig; Dull of sale = traag (van de hand); Dull-brained = stomp, traag (van hersens); Dull-browed = somber uitziend; Dull-disposed = somber gestemd; Dull-eyed = zwak van gezicht, suf kijkend; Dull-sighted = slecht van gezicht; Dull-tempered steel = dof staal; Dull-witted = dom, sufferig; Dullard, dɐləd = domkop, botterik; Dullish = sufferig; Dul(l)ness = sufheid, enz., slapte in zaken. Dulse, dɐls, roodwier. Dulwich, dɐlidž. Duly, djûli, behoorlijk, regelrecht, stipt. Dumb, dɐm, adj. stom, sprakeloos: It has struck me dumb = het heeft mij de spraak benomen; Dumb-bells = halters (bij de gymnastiek); Dumb-cake, gebak, door meisjes zwijgend gebakken (24 April), om haar toekomstigen man te ontdekken; Dumb-show = pantomime; Dumb-waiter = dientafeltje, stommeknecht. Dumbarton, dɐmbât’n. Dumbledore, dɐmb’ldö, hommel, meikever. Dumbfound, dɐmfound, den mond snoeren, verplet doen staan. Dumfries, dɐmfrîz. Dumdum, dɐmdɐm, stad met munitiefabriek bij Calcutta: Dumdum bullets. Dummy, dɐmi, subst. stomme, iets nagemaakts (pop, leege kist of flesch), patroon (bij exercitie), blinde (bij het kaartspel), figurant; persijzer; adj. nagemaakt: Most of these doors are dummies = blinde deuren; He is not a man, he is a dummy = pop; Double dummy = whist met twee personen. Dump, dɐmp, plof, smak, somberheid, slechtgeluimdheid (meest dumps: I am in the dumps = somber gestemd); Dump verb. neergooien, ledigen, hydraulisch persen, neerploffen (Amer.); Dumping-cart = stortkar; Dumping-ground = vuilnisbelt (ook fig.); Dumpish = verdrietig; subst. Dumpishness; Dump(t)y = kort en dik, verdrietig. Dumpling, dɐmpliŋ, appelbol, knoedel. Dun, dɐn, subst. lastige schuldeischer, dringende maanbrief, aardwerk; adj. dofbruin, somber; Dun verb. onophoudelijk manen; visch inzouten op een bijzondere manier zoodat ze een bruine kleur krijgt; Dun-fish = bruine gezouten kabeljauw; Dun-fly = kunstvlieg om mede te hengelen. Dunbar, dɐnbâ; Duncan, dɐŋk’n. Dunce, dɐns, ezel, domkop. Dundalk, dɐndôk; Dundas, dɐndas; Dundee, dɐndî. Dunderhead(ed), dɐndəhed(id), Dunderpate, dɐndəpeit, subst. domkop; adj. dom. Dundonald, dɐndonəld; Dundreary, dɐndrîri, banjer; Dunedin, dɐned’n. Dune, djûn, duin. Dunfermline, dɐnf(ɐ̂m)lin. Dung, dɐŋ, subst. mest, drek; Dung verb. bemesten; Dung-beetle = mestkever; Dunghill, subst. mesthoop, vuil hok; adj. laag, gemeen. Dungaree, dɐngərî, grove (blauwe) katoenen stof. Dungarvan, dɐngâv’n; Dungeness, dɐnžənes. Dungeon, dɐnž’n, subst. kerker; Dungeon verb. inkerkeren. Dungy, dɐŋgi, drekkig, vuil. Dunkeld, dɐnkeld; Dunkirk, dɐnkɐ̂k, Duinkerken. Dunlop, dɐnləp, Dunlop; Dunlop-tyre = fietsband (naar den uitvinder genoemd); vette kaas (Schotl.). Dunmow, dɐnmou: Dunmow flitch = zijde spek vroeger te D. vereerd aan paren, die bezwoeren een jaar en een dag na het huwelijk geen ruzie te hebben gehad. Dunnage, dɐnidž, stuwhout; bagage, kleeren; Dunnage verb. stuwen. Dunnish, dɐniš, dof bruinachtig. Dunnock, dɐnək, bastaard nachtegaal. Dunsinane, dɐnsinən, dɐnsinein; Dunwich, dɐnidž. Duodecimo, djûoudesimou, subst. een boek in duodecimo (formaat); adj. duodecimo (twaalf bladen of 24 bladzijden in een vel). Duologue, djûəlog, tooneelstukje met zang voor eene dame en een heer. Dupable, djûpəb’l, lichtgeloovig; Dupe, djûp, subst. bedrogene, iemand die gemakkelijk bedrogen wordt; Dupe verb. bedriegen; Dupery = bedriegerij. Duplicate, djûplikit, subst. afschrift, duplicaat; adj. dubbel, tweevoudig; Duplicate verb. (djûplikeit) verdubbelen, een afschrift maken; subst. Duplication; Duplicature = vouw; Duplicity, djuplisiti, bedrog, huichelarij. Durability, djurəbiliti, duurzaamheid; Durable, djûrəb’l, duurzaam. Dura mater, dûrəmeitə, buitenste harde hersenvlies. Duramen, djureim’n, kernhout. Durance, djûrəns, gevangenschap, ontbering = Durance vile. Duration, djureiš’n, duur. Durban, dɐ̂ban, dɐ̂b’n. Durbar, dâbâ, audientie-zaal of receptie van een Brit. Ind. vorst; gala-receptie van den Viceroy. Duress, djures, djûrəs, subst. dwang, gevangenschap, vrijheidsbeneming: To be under duress. Durga, dɐ̂gə, godin (der Hindoes), vrouw van Siva. Durham, dɐr’m. Durian, djûriən, durîən, doerian (vruchtenboom). During, djûriŋ, gedurende. Durst, dɐ̂st, imperf. van to dare. Dusk, dɐsk, subst. schemering, duisterheid: At (In) the dusk of the evening; Duskiness = donkere kleur; droefheid; Duskish = ietwat donker; Dusky = somber, donker, droevig. Dust, dɐst, subst. stof, aarde, vuilnis, verwarring, beroering, geld; Dust verb. afstoffen, bestuiven: In dust and ashes = in zak en assche; The enemies bit the dust = beten in ’t stof; To kick up (make, raise) a dust spektakel maken; The rain has laid the dust = het stof neergeslagen; To throw dust in (into) a person’s eyes = zand in de oogen strooien; It was turned to dust and ashes = werd waardeloos; I will dust your jacket = je een pak ransel geven; Dust-bin = aschvat; Dust-cloak = stofjas, stofmantel; Dust-contractor = aannemer van het straatvuilnis; Dust-hole = aschhok; Dustman = vuilnisman, aschman: The Dustman = Klaas Vaak; Dust-pan = blik; Dust-sheet = stoflaken; Dust-speck = stofje; Duster = stofdoek, borstel; Dustiness = stoffigheid; Dusty = stoffig, stormig: Well it’s not so dusty = kom, zoo erg is het niet. Dutch, dɐtš, Hollandsch, Nederlandsch: The Dutch = de Nederlanders; Double Dutch = koeterwaalsch; That beats the Dutch = dat is ongelooflijk (Amer.); Dutch auction = verkooping bij afslag; Dutch blue = lakmoes; Dutch cheese = Edammer kaas; Dutch clinkers = gele klinkersteenen; Dutch clock = Schwarzwalder klok; Dutch concert = waarbij allen tegelijk een verschillend lied zingen; kikkergekwaak; Dutch courage = jenevermoed; Dutch disease = scheurbuik; Dutch drops = terpentijnbalsem; Dutch gold (metal) = klatergoud, bladgoud; Dutchman = Nederlander: If it is not true, I’m a Dutchman = laat ik me hangen; Dutch oven = kleine oven; Dutch stairs = huistrap; Dutch tiles = haardsteentjes; Dutch toys = Neurenberger speelgoed; Dutch treat = partijtje (uitstapje) waarbij ieder voor zich zelf betaalt; Dutch uncle: To talk like a Dutch uncle = een strafpredikatie houden. Dutiable, djûtiəb’l, aan invoerrechten onderhevig. Dutiful, djûtiful, eerbiedig, gehoorzaam; subst. Dutifulness; Duty, djûti, plicht, gehoorzaamheid, dienst; belasting, accijnzen, in- en uitvoerrechten: When will he enter upon his duties = zijn ambt aanvaarden? You are in duty bound to go there = verplicht; (Up)on duty, off duty = in dienst (op wacht), vrij; Succession duty (duties) = successie-rechten; Duty-free = vrij van belasting. Duumvir, djuɐmvə, duümvir (mv. Duumvirs of Duumviri, djuɐmvirai); Duumvirate = duümviraat. Dux, dɐks, leider, primus (op school). Dwarf, dwöf, subst. dwerg; Dwarf verb. den groei belemmeren, klein doen lijken, klein blijven: Famine has dwarfed the race = in forschheid achteruit doen gaan; Dwarf-wall = grondmuur. Dwell, dwel, wonen, verblijven, (lang) stilstaan bij, hangen aan: I shall not dwell any longer on this subject = blijven stilstaan; Her eye dwelt on her child = rustte vol teederheid op; Dweller = bewoner; Dwelling = woning; Dwelling-house; Dwelling-place. Dwindle, dwind’l, minder worden, achteruitgaan, inkrimpen, afnemen. Dyak, daiak, Dajakker. Dye, dai, subst. kleur, tint, verfstof; Dye verb. verven (van stoffen): A villain of a first-class dye = schurk van ’t ergste soort = of the blackest dye; Deeply dyed criminal = doortrapte; Dye-house = ververij; Dye-stuff = verfstof; Dye-wood = verfhout; Red dye-wood = fernambukhout; Dyer = stoffenverver. Dying, daiiŋ, stervend, wegstervend, uitgaand, brandend van verlangen; subst. stervenden, sterven: To be in a dying condition = op sterven liggen; Dying-bed = sterfbed. Zie Die. Dyke, daik = Dike. Dynamic(al), d(a)inamik(’l), dynamisch; Dynamics, d(a)inamiks, dynamica. Dynamitard, d(a)inəmitâd, anarchist van de daad (= Dy(n)amiter); Dynamite, d(a)inəmait, subst. dynamiet: Dynamite explosions = dynamietontploffingen. Dynamo, d(a)inəmou, dynamo; Dynamometer, d(a)inəmomətə, dynamometer. Dynasty, d(a)inəsti, dynastie; adj. Dynastic. Dysart, daizət, dizât. Dysenteric, dis’nterik, dysenterisch; Dysentery, dis’ntəri, dysenterie. Dyspepsia, dispepšə, Dyspepsy, dispepsi, dispepsi, slechte spijsvertering; Dispeptic = dispeptisch. Dyspnoea, dispnîə, moeilijke ademhaling. E. E, î, verkorting voor East (als E. N. E. = Oost Noord Oost); als telwoord = 250; Ea(ch); E. C. = Eastern Central (postdistrict in Londen) of: Established Church; Eccl(esiastes); Ed(itor); E. G. (Exempli gratia) = bij voorbeeld; Edin(burgh); E(ast) I(ndies); E(ast) I(ndia) Co(mpany); Eliz(abeth); Eng(lish); Epis(copal); Equiv(alent); Et Seq(uentia) = en de volgenden; Etym(ology); Ex(ample); E. &. O. E. = Errors and Omissions excepted; Esq. Esqre (Esquire) = WelEdelgeb. Heer; Etc. (Etcaetera) = enzoovoort; Excy (Excellency) = Excellentie; E sharp = Eis (muziek); E flat = Es (muziek). Each, îtš, subst. en adj. elk: Each other = elkander. Eager, îgə, vurig, ongeduldig, gretig, begeerig, scherp; subst. Eagerness. Eagle, îg’l, arend, adelaar, gouden munt van 10 dollars (Amer.), zeker sterrenbeeld, veldteeken (Rom.), zekere lezenaar; Eagle-eyed (= Eagle-sighted) = met arendsoogen; Eagle-flighted = met eene arendsvlucht; Eagle-pinioned = met arendsvlerken = Eagle-winged; Eaglet = jonge arend. Eagre, îgə, eigə, springvloed. Ear, îə, oor, gehoorzin, oplettendheid; aar; Ear verb. aren vormen: No ear for music = geen muzikaal gehoor; I am all ear, all ears = geheel gehoor; I would not say anything against him in the public ear = in het openbaar; He is up to the ears (= over head and ear) in debt = tot over de ooren; He has a flea in his ear = is niet op zijn gemak; To send one off with a flea in his ear = kort en scherp afwijzen; To be together by the ears = elkaar in ’t haar zitten; To come (go, fall) together by the ears = elkaar in ’t haar vliegen; The room fell in about our ears = viel boven ons hoofd in; It goes in at one ear and comes out at the other = het ééne oor in, het andere weer uit; They knocked the idols of their youth about their ears = verachtten hen; We have set them by the ears = tegen elkander opgezet, opgehitst; This set the critics by the ears = deed ... opvliegen; He has bitten this man’s ear = hem beleedigd, geërgerd; They eat their ears off = ergeren zich dood; Lend me your ears = verleen mij gehoor, luister naar mij; More is meant than meets the ear = daar zit meer achter; To turn a deaf (favourable) ear to = doof zijn voor (een gunstig oor leenen aan); Ear-ache, îreik, oorpijn; Ear-bob = oorknopje; Ear-cap = oorklep (tegen de koude); Ear-cockle = ziekte in de tarwe; Ear-deafening = oorverdoovend; Ear-drop(per) = oorknopje; Ear-drum = trommelvlies; Earlap = oorlel; Ear-mark = merk: Ear-mark verb. schapen merken; Ear-pick(er) = oorlepeltje; Ear-piercing = oorverscheurend; Ear-shot = gehoorsafstand: The man was within ear-shot = de man kon ons hooren; Ear-trumpet = spreekhoren; Ear-wax = oorvuil, oorsmeer; Earwig, subst. oorworm; oorblazer, verklikker; Earwig verb. gehoor verkrijgen door lasterlijk gepraat over anderen; Eared = met ooren of aren; Earing = het aren vormen; steekbout (zeeterm). Earl, ɐ̂l, graaf; Earl-marshal = opperceremoniemeester; hoofd van het Court of Chivalry, erfelijk in het geslacht van de hertogen van Norfolk; Earldom = rang of waardigheid v. een earl. Early, ɐ̂li, vroeg, vroegtijdig, eerste, bijtijds, vroeg opstaand: It’s early days = wel wat spoedig; Early English = het Engelsch tusschen 1250–1350; An early party = eene partij, waarbij de gasten niet laat blijven; Early times = vóórhistorische tijd; Early in May = in ’t begin v. Mei; As early as May = reeds in Mei; Early to bed and early to rise, makes a man healthy and wealthy and wise = de morgenstond heeft goud in den mond = The early bird catches the worm; Easter fell early that year = het was een vroege Paschen. Earn, ɐ̂n, verdienen, verkrijgen: To earn a living = den kost verdienen; Earnings = verdiensten. Earnest, ɐ̂nist, adj. ernstig, vurig, ijverig, dringend; subst. ernst, vooruitzicht op, pand, onderpand, handgeld: I am in (good) earnest = ik meen het; This is an earnest of further honours = wekt gegronde verwachtingen op; I shall be earnest to know how the matter proceeds = ik verlang vurig om te weten; Earnest-money = geld als borg voor de geldigheid van een gesloten koop, handgeld, godspenning; Earnestness = ernst, vuur, ijver, enz. Earth, ɐ̂th, subst. aarde, grond, de wereld, vossehol; Earth verb. in den grond stoppen, met aarde bedekken, in den grond kruipen: He made his millions right up from the bare earth = na met niets begonnen te zijn; How on Earth could you do it = hoe ter wereld; Earth-bag = zandzak; Earth-board = ploegzool (die de aarde omwerkt); Earth-bob = pier; Earth-born = aardsch, laaggeboren; Earth-bound = in de aarde bevestigd; Earth-bred, (Earth-fed) = laag, verachtelijk; Earth-created = uit stof geschapen; Earth-drake = monster, draak; Earth-flax = amant (soort asbest); Earth-hunger = begeerte naar grond- of landbezit; Earth-light = van de aarde op de maan teruggekaatst licht (= Earth-shine); Earth-nut = aardkastanje, aardaker; Earthquake = aardbeving: Blind force and violence played earthquake(s) with peace and order = vernietigden; Earth-work = aardwerk (Mil.); Earth-worm = aardworm; Earthen = aarden; Earthenware = aardewerk, potten en pannen; Earthling = aardbewoner, sterveling; wereldling; Earthly = aardsch, stoffelijk; mogelijk, begrijpelijk; Earthly-minded = aardschgezind; subst. Earthly-mindedness; Earthy, aardsch, aard—, ruw: They are of the earthy = door en door aardschgezind, wereldsch; An earthy savour = grondlucht. Ease, îz, subst. gemak, kalmte, rust, ongedwongenheid; Ease verb. geruststellen, verlichten, van pijn verlossen, loslaten: At ease = op zijn gemak, zonder pijn; Chapel of Ease = hulpkerk; A lady of ease = in goeden doen; To set a person at his ease = iemand op zijn gemak zetten; Stand at ease = op de plaats, rust! To take one’s ease = het zich gemakkelijk maken; He eased my mind = stelde mij gerust: To ease a screw = losser draaien; To ease the screw = de schroef helpen door zeilen bij te zetten; To ease a ship = wat afhouden om het stampen te voorkomen; He was eased of his pain = verlost; The rope was eased away (off) = het touw werd langzaam gevierd; The cyclists eased up = reden langzamer (om stil te houden); Easeful = kalm, vreedzaam; Easeless = ongemakkelijk; Easement = verlichting, verzachting; recht van overgang (bijv. over eens anders land). Easel, îz’l, schildersezel; Easel-picture = klein schilderijtje, paneeltje. Easiness, îzinəs, kalmte, gemakkelijkheid, lichtzinnigheid, welwillendheid: Easiness of belief = lichtgeloovigheid; Easiness of mind = gemoedsrust. East, îst, subst. Oosten; adj. oost, oostelijk: The East = het Oosten, het morgenland; de Levant; East of North = N.-Oostelijk; Bounded to the East by France = ten oosten door F. begrensd; East-end = oostzijde; armenbuurt in Londen; East-ender = bewoner van die buurt; East-India = Oost Indië (The East-Indies); East-Indiaman = Oostindievaarder; East-Indian = Oost Indisch; Oost Indiër; Easterling = Oosterling, handelaar v. de Oostzeekusten; goudstuk (door Richard I in het Oosten geslagen), soort v. zwemvogel; Easterly = oostelijk; Eastern, adj. en adv. Oostersch, Oostelijk, naar het Oosten: Eastern Empire = Oostersch Rom. Rijk; Brit. Ind.; Eastern question = Oostersche; Easting = oosterende wind; Easterner = bewoner der oostelijke staten (Amer.); Eastward = oostelijk, oostwaarts(ch). Easter, îstə, Paschen: Easter-eggs = Paascheieren; Easter-holidays = Paaschvacantie; Easter Monday = 2de Paaschdag; Easter Sunday. Easy, îzi, gemakkelijk, ongedwongen, vrij van zorgen, pijn, etc., gerust, welgesteld, ondoordacht, licht te bepraten: Easy come, easy go = zoo gewonnen, zoo geronnen; Easy of digestion = licht verteerbaar; Easy with it = kalmpjes aan! He is in easy circumstances = hij is in goeden doen; I fell into easy chat with him = begon een gezellig praatje met hem; You may make yourself easy on that = daarop kunt gij gerust zijn; Stand easy! = op de plaats rust; To take it easy = rust; To easy = zachter voortbewegen; Easy-chair = gemakstoel; He is an Easy-going man = hij neemt de dingen gemakkelijk op = takes things easy. Eat, ît, eten, opeten, smaken, wegvreten: These peas eat very well = smaken lekker; To eat dirt = zoete broodjes bakken; To eat one’s terms = de jurid. colleges loopen en de 3 verplichte gezamenlijke diners bijwonen aan een der Inns of Court; To eat one’s words = zijne woorden terugnemen; To eat into = uitbijten; They have eaten far into the pudding = een heel gat gegeten in; I’ll eat my head off, if it isn’t true = mag sterven; The horses are eating their heads off in the stables = zijn doodeters, voeren niets uit; To eat one’s heart out = zich ‘opvreten’ van verveling of verdriet; A sense of his wrongs had eaten him up = verteerd; Eatable = eetbaar: Eatables and drinkables = eet- en drinkwaren; Eater: A great, a poor eater = een groote, kleine eter; Eating: Eating-house = ordinaris. Eatanswill, ît’nzwil, opgeblazen (als de inwoners van E. in The Pickwick Papers). Eau de Cologne, oudəkəloun, Eau de Cologne. Eaves, îvz, vooruitspringende beneden dakrand: Eavesdrop, subst. het v. den dakrand druppelend water; Eaves verb. afluisteren, den luistervink spelen; Eavesdropper = luistervink. Ebb, eb, subst. ebbe, verval; Ebb verb. ebben, achteruitgaan, in verval geraken: Ebb and flow, Ebb and tide = eb en vloed; To be at an ebb = at a low ebb = aan lager wal, gedrukt; To ebb away = afnemen; Ebb-tide = eb. Ebenezer, ebənîzə, kerk, vereenigingslokaal voor Dissenters. Eblis, eblis, duivel der Mahomedanen: Hall of Eblis = hel. Ebon, eb’n, van ebbenhout, donker, zwart; Ebonize = ebbenhoutkleurig maken; Ebony = ebbenhout: A bit of ebony = neger; Dealer in ebony = slavenhandelaar. Ebullience, Ebulliency, ibɐlj’ns(i), subst. overkoken, overstroomen; adj. Ebullient; Ebullition, ebəliš’n, het koken, (op)borrelen, uitstorting. Eburnean, îbɐ̂nj’n, adj. ivoren. Ecce Homo, eksihoumou, voorstelling van Christus met de doornenkroon. Eccentric(al), eksentrik(’l), excentrisch, excentriek, zonderling; subst. excentriek; Eccentric-rod = excentriekstang; Eccentricity = excentriciteit, zonderlingheid. Ecclefechan, ekləfek’n. Ecclesiastes, eklîziastîz, de Prediker (O. Test.); Ecclesiastic, eklîziastik, subst. geestelijke; adj. geestelijk, kerkelijk = Ecclesiastical: The Ecclesiastical States = de Kerkelijke Staat. Echinate(d), ekəneit(id), əkaineit(id), stekelig; Echinus, ikainəs, zeeëgel; egelskop (plant); eivormig ornament. Echo, ekou, subst. echo; Echo verb. weerklinken, weergalmen, terugkaatsen, herhalen: The speech was cheered to the echo = uitbundig toegejuicht; I echoed his sentiment = deelde zijn gevoelen; Echoism = onomatopee; Echometer, ekomətə, klankmeter. Eclectic, eklektik, eclectisch, schiftend, uitkiezend; subst. eclecticus; Eclecticism, eklektisizm = eclecticisme. Eclipse, iklips, subst. eclips, verduistering; Eclipse verb. verduisteren; Ecliptic, ikliptik, subst. ecliptica; adj. tot den zonneweg behoorende. Eclogue, eklog, herdersdicht. Economic, îkənomik, ekənomik, economisch; huishoudelijk, spaarzaam; Economics, îkənomiks, ekənomiks, (staat)huishoudkunde; Economical = spaarzaam; Economist = spaarzaam gebruiker: Political Economic = economist; Economize = spaarzaam zijn, sparen; Economy = economie (= Political Economy) = besparing, zuinigheid, (Goddelijke) inrichting, stelsel, bouw; orde v. zaken, regeling. Ecorché, eiköšei, spierfiguur ter bestudeering (voor kunstenaars). Ecstasy, ekstəsi, extase, opgetogenheid, geestverrukking of vervoering; ziekelijke overprikkeling; flauwte; Ecstatic(al), ekstatik(’l), verrukt, onbeschrijfelijk genotvol, verrukkelijk. Ectype, ektaip, copie, afgietsel. Ecuador, ekwədö, əkwâdö. Ecumenic(al), îkjumenik(’l), algemeen. Eczema, eksîmə, eczeem; adj. Eczematous, əksemətɐs. Edacious, ideišəs, gulzig, vraatzuchtig; Edacity, idasiti, vraatzucht, gulzigheid. Eddish, ediš, etgroen, nagras, stoppelveld. Eddy, edi, draaikolk, dwarrelwind; Eddy verb. dwarrelen, draaien; Eddy-water = zog, kielwater; Eddy-wind = wervelwind. Eddystone, edist’n. Eden, îd’n, Eden, Paradijs. Edentate(d), identeit(id), zonder snijtanden. Edgar, edgə. Edge, edž, subst. rand, kant, scherpe kant, snede, zoom, hevigheid, scherpheid; Edge verb. scherpen, afranden, afsteken, begrenzen, omzoomen, zich zijdelings voortbewegen, scherp bij den wind houden: To edge one’s way through a crowd = zich een weg banen; It sets my teeth on edge = het doet mij griezelen; It has taken away (off) the edge of hunger = het heeft den eersten honger gestild; To turn up the edges of one’s trousers = de broekspijpen omslaan; To edge away from the coast = zich van de kust langzaam verwijderen; We edged in with the coast = langzamerhand naderden wij de kust; He edged me on = zette mij aan; Edge-rail = rechtopstaande spoorstaaf (niet liggende, zooals bij trams); Edge-tool = snijdend of scherp werktuig; He plays with edge-tools = speelt met vuur; Edgeways, Edgewise = met den scherpen kant vooruit: I couldn’t get in a word edgeways = er geen woord tusschen krijgen. Edgecombe, edžk’m. Edging, edžiŋ, boordsel, franje, rand. Edible, edib’l, eetbaar; subst. Edibleness. Edict, îdikt, edict, verordening. Edification, edifikeiš’n, stichting, opbouwing; Edificatory = stichtend; Edifice, edifis, gebouw; Edify, edifai, stichten, opbouwen: An edificeing sermon = stichtelijke preek. Edile, îdail, aedilis. Edinburgh, edinbɐrə. Edison, edis’n. Edit, edit, uitgeven (d.w.z. voor de pers gereed maken), redigeeren: Dickens’ Letters edited by his daughter, and published by L.; Edition, idiš’n, uitgave, druk; Editor = uitgever, redacteur; Editorial, editôriə’l, redactioneel; subst. hoofdartikel: Editorial management = redactie; Editorial staff = redactie (personeel); Editorship = redacteurschap; Editress = redactrice. Edith, îdith. Edomite, îdəmait. Educate, edjukeit, opvoeden, onderrichten; Education, edjukeiš’n, opvoeding, onderwijs: Board of Education = Raad van Onderwijs; Educational = opvoedings..., paedagogisch: Educational institutions = opvoedingsgestichten, opvoedingsinrichtingen; Educationist = voorstander van onderwijs; ervaren paedagoog; Educator = opvoeder. Educe, idjûs, afleiden, trekken uit; Educible = afleidbaar. Educt, îdɐkt, wat zich afscheidt of heeft afgescheiden (chem.); conclusie: The educts of an analysis; Eduction pipe, valve = afvoerbuis; klep voor afgewerkten stoom. Edulcorate, idɐlkəreit, verzachten, zoeter maken, zuiveren; subst. Edulcoration. Edward, edwəd, Eduard; Edwin, edwin. Eel, îl, aal, paling: Eel-buck, (Eel-pot) = aalkorf (om ze te vangen); Eel-fare = broedsel palingen; Eel-pout = aalpuit; Eel-spear = aalgeer, elger. E’en, în, verkorting van Even, Evening. E’er, êə, verkorting van Ever. Eerie, Eery, îri, angstwekkend, huiveringwekkend, geheimzinnig; Eeriness = angst, vooral voor iets bovennatuurlijks. Efface, efeis, uitwisschen, uitkrabben, in de schaduw stellen; Effaceable = uitwischbaar, enz.; Effacement = uitwissching, enz. Effect, efekt, subst. effect, indruk, uitvoering, uitwerking, gevolg (Effects = effecten, waarden, bezittingen); Effect verb. uitwerken, teweegbrengen, tot stand brengen, effectueeren: For effect = om den schijn, om den indruk te verhoogen; In effect = werkelijk, inderdaad; Of no(ne) effect = van geene kracht; To no effect, Without effect = vergeefs; His words were to this effect = kwamen hier op neer; He gave effect to this resolution = voerde uit; The cannon took effect = miste zijne uitwerking niet; To carry into effect = ten uitvoer brengen; They effected their escape = bewerkstelligden; Effective = werkzaam, krachtig, werkelijk voorhanden, effectief; ook subst.: An army with an effective of 80.000 men in time of peace = met een effectief; subst. Effectiveness; Effectual = bindend, dringend, krachtig: The blow Effectually pitched him into the water = deed hem pardoes... vallen; Effectuate = bewerkstelligen; subst. Effectuation. Effeminacy, efeminəsi, verwijfdheid, verweekelijking; Effeminate, efeminit, subst. en adj. verwijfd (persoon); Effeminate verb. (efemineit) verwijfd maken, verweekelijken. Effendi, əfendi, hooge titel (Turk.). Effervesce, efəves, opborrelen, zingen (vóór het koken), opbruisen of uitbarsten; subst. Effervescence, Effervescency; Effervescent = opbruisend: Effervescent powder = bruispoeder. Effete, efît, afgeleefd, versleten. Efficacious, efikeišəs, werkzaam, krachtig; subst. Efficaciousness = Efficacy, efikəsi, kracht, invloed. Efficiency, efiš’nsi, werking, kracht, capaciteit; Efficient, efiš’nt, werkzaam, krachtig, afgeëxerceerd; subst, werkende oorzaak; afgeëxerceerd soldaat. Effigies, efidžîz. Zie Effigy. Effigy, efidži, beeld, beeltenis, beeldenaar (op eene munt): He was hanged in effigy = in effigie (beeltenis) gehangen. Effloresce, efləres, uitbotten, zich ontplooien, bloeien, met een korst van witte kristallen bedekt worden; Efflorescence = bloei, het uitbotten, huiduitslag, vorming van kristallen; adj. Efflorescent = bloeiend. Effluence, efluens, uitvloeisel; Effluent. Effluvium, eflûvj’m, uitwaseming, uitdamping. Efflux, eflɐks, uitvloeiing = Effluxion. Effort, efət, eföt, poging, krachtsinspanning, worsteling, effectbejag: That is an effort to me = kost mij inspanning; Effortless = werkeloos, zonder inspanning. Effrontery, efrɐnt’ri, onbeschaamdheid. Effulge, efɐldž, uitstralen; Effulgence = glans; Effulgent = stralend, glanzend. Effuse, efjûz, uitgieten, storten, uitstroomen; adj. efjûs; Effusion = uitstorting, ontboezeming; adj. Effusive, efjûsiv, verspreid, rijkelijk, demonstratief, overdreven: Polly kissed me effusely = onstuimig. Eft, eft, watersalamander. Eftsoon(s), eftsûn(z), in korten tijd, spoedig daarna, opnieuw, dadelijk. Egad, əgad, goede hemel! Duivekaters! Egbert, egbət; Egerton, edžət’n; Egeus, idžîəs. Egg, eg, subst. ei: As sure as eggs is (are) eggs = zoo zeker als wat; To beat up an egg = klutsen; To count one’s eggs = zien wat men heeft; To put all one’s eggs into one basket = alles op ééne kaart zetten; Egg-boiler = eierkoker; Egg-cup = eierdopje; Egg-flip = warm bier met suiker etc., en daarin geklutste eieren; Egg-glass = kleine zandlooper; Egg-nog(g) = advocaat; Egg-plant = eierplant; Egg-shell = eierschaal; Egg-slice = pannekoeksmes; Egg-whipper = Egg-whisk = eierklopper; Eggery = nest met eieren; eierbergplaats, eierrekje; Eggler = eierenhandelaar; eierenverzamelaar. Egg, eg, aanzetten tot, aanhitsen en opstoken. Eginhard, edžinhâd. Egis, îdžis, aegis (schild van Jupiter). Eglantine, egl’nt(a)in, egelantier, hondsroos. Ego, egou, îgou, ego; Egoism = egoisme; Egoist = egoist; Egoistic(al) = egoistisch; Egotism = het te veelvuldig gebruik van “ik”; zelfgenoegzaamheid; zelfzucht; Egotist = persoon, die zich aan Egotism schuldig maakt; adj. Egotistic(al); Egotize = te veel over zichzelf praten of schrijven. Egregious, igrîdžəs, uitstekend, buitengewoon: Egregious folly = kolossale dwaasheid. Egress, îgres, subst. uitgang, heengaan. Egret, egrət, îgrət, kleine witte reiger; reigerveer als versiering; zaadpluimpje; Egrette, igret, pluim, bos, lintversiersel. Egria, îgriə, Eger. Egypt, îdžipt, Egypte; Egyptian, idžipš’n, subst. Egyptenaar; Zigeuner; groot formaat teekenpapier; adj. Egyptisch, Zigeuner—: Egyptian type = egyptienne, bijzondere soort van dikke drukletter; Egyptologist = Egyptoloog; Egyptology, îdžiptolədži, kennis van Egyptische antiquiteiten, enz. Eh, ei, ə, He? Wat? Eidam, aid’m, Edammer kaas. Eider, aidə: Eiderdown = eiderdons, kussen gevuld met eiderdons; Eider-duck. Eidolon, aidoulən, schim, verschijning. Eigh, ei, Hé! Och! Eight, eit, acht: An eight-day clock = die acht dagen loopt; Eighteen = achttien; Eighteenmo, eitînmou, boekvorm, verkregen door het in 18 bladen (of 36 bladzijden) vouwen van een vel (verkort 18mo); Eighteenth = achttiende; Eightfold = achtvoudig; Eighth = achtste; Eightieth, eitiəth, tachtigste; Eight-score = 160; Eighty = tachtig. Eikon, aikoun, beeltenis, heiligenbeeld. Eirie, îri = Eerie. Eisteddfod, aistedhwoud, oorspronkelijk eene vergadering van Keltische zangers tot het ontvangen van prijzen voor hunne werken; thans een jaarlijksche bijeenkomst ter bevordering van Keltische taal en letterkunde. Either, aidhə, îdhə, een van beiden (onverschillig welke), beide: In either case = in het eene of andere geval. Ejaculate, idžakjuleit, uitbrengen, uitstooten, uitwerpen; Ejaculation = uitroep; ook = Ejaculatory prayer = schietgebedje. Eject, idžekt, uitwerpen, uitspuiten, loozen, uitzetten, verdrijven, verbannen, afzetten; subst. Ejection; Ejectment = uitstooting, uitzetting, verdrijving; Ejector = verdrijver, veer of inrichting waarmee patroonhulzen, asch, etc. worden uitgeworpen. Eke, îk, toevoegen, verlengen, aanvullen, vermeerderen; adv. ook: The meat was eked out by potatoes and apple-sauce = werd aangevuld door; The lion’s skin was eked (out) with the fox’s = moed en list gingen samen; Parish Eke-names = bij(scheld)namen (Vergel. Silly Sutton, Sleepy Ingham, etc.). Elaborate, ilabərit, adj. doorwrocht, uitgewerkt, uitvoerig, uitgebreid; Elaborate verb. (ilabəreit) nauwkeurig bewerken, met moeite voortbrengen: To elaborate an idea = uitwerken; Elaborateness = zorgvuldige en uitvoerige bewerking; Elaboration = uitwerking, bewerking; Elaborative faculty = onderscheidingsvermogen. Elaine, ilein. Eland, îl’nd, eland. Elapse, ilaps, verstrijken, verloopen. Elastic (= Elastical), ilastik, elastiek, veerkrachtig: An elastic = A piece of elastic = een elastiekje; Elastics = kousebanden; Elastic-sided boots = bottines met elastiek; Elastic stockings; Elastic tissue = veerkrachtig weefsel; Elasticity, îləstisiti, elasticiteit. Elate, ileit, adj. opgewonden, blijde, opgeblazen; Elate verb. verheffen (van geest of ziel), opwinden, opgetogen maken, opgeblazen maken; Elater = springkever, springtor; Elation = opgetogenheid, enz. Elbe (The), dhi-elb, Elbe; Elberfeld, elbəfeld: The Elberfeld system of poor relief = Elberfelder stelsel van armenverzorging. Elbow, elbou, elleboog, bocht, hoek; Elbow verb. met de ellebogen duwen; bochten: I am at your elbow = vlak bij u; He is out at elbow(s) = hij is in slechten doen; hij zit met zijn elleboog(en) door de mouwen; I am up to my elbows in work = zit tot over de ooren in het werk; He jogged (nudged) my elbow = hij gaf mij een duwtje (ter herinnering); To lift (crook) one’s elbow = onmatig drinken; To shake one’s elbow = dobbelen, spelen; He elbowed people about = duwde op zij; He elbowed his way through the crowd = baande zich met geweld een weg door; Elbow-chair = armstoel; Elbow-grease = harde handenarbeid; Elbow-rest = leuning; Elbow-room = ruimte van beweging. Eld, eld, ouderdom, grijsaard; oude tijden: Like the princesses of eld. Elder, eldə, subst. oudere, ouderling, voorvader; adj. ouder, senior; Elder-brethren = de regenten van Trinity House; Elder hand = speler aan de voorhand (kaartspel); My elders = ouderen dan ik; The Elders = voorvaderen; ouderlingen; An elderly gentleman = bejaard, oudachtig heer; Eldership = de betrekking van ouderling, de ouderlingen; hooge ouderdom; eerstgeboorte; Eldest = oudste: Elder born = eerstgeborene. Elder, eldə, vlier: Elder-gun = proppenschieter. El Dorado, eldərâdou, eldəreidou, Eldorado. Eldri(t)ch, eldritš, vreemd, spookachtig, ijzingwekkend. Eleanor, eliənö, elənö; Eleazer, îlieizə. Elecampane, elək’mpein, alant. Elect, ilekt, subst. uitverkorene, gekozene; adj. uitverkoren, gekozen; Elect verb. uitkiezen, verkiezen, kiezen: The Lord Mayor Elect = de nieuw gekozen (nog niet zijne functies aanvaard hebbende); The Elect = de uitverkorenen Gods; Election = keus, verkiezing, praedestinatie, genadekeus: Election auditor = iemand belast met het opmaken van de kosten voor eene parlementsverkiezing; Election cry = verkiezingsleus; Election judges = twee rechters, die de protesten (Petitions) tegen eene verkiezing onderzoeken; Electioneer, ilekšənîə, stemmen werven bij verkiezingen: Electioneering-agent = verkiezingsagent; Elective = uitkiezend, verkiezend: Elective affinity = chem. verwantschap, affiniteit; Elective franchise = kiesrecht; Elector = kiezer, keurvorst; Electoral college = kiescollege; Electoral law = kieswet; Electoral offences = knoeierijen; Electorate, ilektərit, de gezamenlijke kiezers; keurvorstendom; Electorship = ambt van een keurvorst; Electress = keurvorstin. Electrepeter, ilektrepətə, stroomwisselaar. Electric, ilektrik, electrisch, electriseer...: Electric battery = electr. batterij; Electric car = electr. tramwagen; Electric circuit = kringstroom; Electric clock; Electric column = kolom van Volta; Electric current = electr. stroom; Electric eel = sidderaal; Electric jar = Leidsche flesch; Electric launch = motorboot met electr. beweegkracht; Electric light; Electric machine = electriseermachine; Electric plant = electr. installatie; Electric railway; Electric ray = sidderrog; Electric shock = electr. schok; Electric spark = electr. vonk; Electric wire = telegraafdraad; Electrical engineer = electr.-technicus; Electrical engineering = electrotechniek; Electrician, ilektriš’n, elektriš’n = electricien; Electricity, ilektrisiti, elektrisiti, electriciteit; Electrification, ilektrifikeiš’n, subst. electriseeren; Electrificate verb. Electrify, ilektrifai, electriseeren (ook fig.); Electrization, ilektrizeiš’n, subst. electriseeren; Electrize verb. Electrize, ilektraiz. Electro, ilektrou, in samenstellingen: electro, electrisch; Electrocution, ilektrəkjûš’n, terechtstelling door electriciteit (Amer.); Electrology, ilektrolədži, de wetenschap der electriciteit; Electrolyze, ilektrəlaiz, door electriciteit ontleden; Electro-motion, ilektrəmouš’n, beweging door electriciteit; Electrophorus, ilektrofərɐs, electrophoor; Electro-plate, ilektrəpleit, galvanisch verzilverd of verguld; ook subst. en verb.; Electroscope, ilektrəskoup, electroscoop; Electron = electroon. Electrum, ilektr’m, barnsteen; mengsel van goud met ⅕ deel zilver, zilverhoudend gouderts. Electuary, ilektjuəri, electuarium, likkepot. Eleemosynary, elimosinəri, subst. de van aalmoezen levende, adj. uit liefdadigheid gegeven, weldadigheids—. Elegance, Elegancy, eləg’ns(i), sierlijkheid, bevalligheid: Elegances = beschaafde gebruiken of manieren; Elegant = fijn, smaakvol, voornaam. Elegiac, elidžaiak, elîdžiak, elegisch; elegie; Elegist, elədžist, dichter van elegieën; Elegize = elegie dichten, weeklagen; Elegy = elegie. Element, eləment, (hoofd) bestanddeel, element: I am in (out of) my element in this company = voel mij in dit gezelschap (niet) thuis; Elements = beginselen; brood en wijn (aan ’t avondmaal); Elemental, eləment’l, de elementen betreffend, elementair, aanvankelijk, oorspronkelijk: Elemental spirits = de geesten van vuur, aarde, lucht en water, i.e. salamanders, gnomen, sylphen en undinen; Elementalism, eləmentəlizm, de theorie volgens welke de goden der oudheid verpersoonlijkte natuurkrachten waren; Elementariness, eləmentərinəs, elementaire toestand, eenvoudigheid; Elementary, eləmentəri, eenvoudig, elementair: Elementary education = lager onderwijs. Elephant, eləf’nt, olifant: White elephant = een weinig benijdenswaardig bezit (meer kostbaar dan voordeelig): To buy a white elephant = er in loopen; To see the white elephant = de merkwaardigheden van eene stad zien (meest in ongunst. zin); To have seen the white elephant = de nieuwste knepen kennen, slim zijn; Elephantpaper = olifantspapier (711 × 534 mM.); Elephantiasis, eləfɐntaiəsis, olifantsziekte; Elephantine, eləfant(a)in, olifants-, olifantachtig, reusachtig, onbeholpen; Elephantoid, eləfantoid, eləfantoid, olifantachtig. Eleusinian, eljusiniən. Elevate, eləveit, verb. verheffen, verhoogen, veredelen, opvroolijken, van trots doen zwellen; adj. verheven, hoog = Elevated: Slightly elevated = aangeschoten; Elevated railway = luchtspoorweg; Elevation, eləveiš’n, verhevenheid, verhooging, opheffing, verheffing, hoogte, verticale opstand (tegeno. platte gr.): To my tallest elevation = in mijne volle lengte; Elevator = ascenseur, elevator; Elevatory = opheffend. Eleven, ilev’n, elf, elftal: The Eleven = de Apostelen; At the eleventh hour. Elf, elf, subst. elf, kabouter, fee; Elf-arrow, Elf-bolt, Elf-dart = vuursteen (in den vorm van een pijl); Elf-child = wisselkind (door feeën achtergelaten voor het echte); Elf-fire = dwaallicht; Elf-lock = Poolsche vlecht (haarziekte); Elfin, subst. fee; adj. tot de feeën behoorende; Elfish = elfachtig, elven—, kwaadaardig. Elgin marbles, elginmâb’lz, de beelden uit den tempel van Minerva te Athene, door Earl Elgin tusschen 1801–1802 naar Engeland gebracht. Elia, îliə, Eliah, ilaiə, Elia (I Kron. VIII, 27). Elicit, ilisit, uitlokken, krijgen uit, aan het licht brengen. Elide, ilaid, een klinker of lettergreep weglaten. Eligibility, elidžibiliti, verkiesbaarheid, enz.; Eligible, elidžib’l, verkiesbaar, bevoegd; begeerlijk, verkieselijk, huwbaar: An eligible = geschikte partij; subst. Eligibleness. Elijah, ilaîdžə, Elia (I Kon. XVII, 1). Eliminant, ilimin’nt, eliminante. Eliminate, ilimineit, verdrijven, buiten beschouwing laten, terzijde stellen, elimineeren; subst. Elimination. Elinor, elinö; Eliot, eljət; Elisabeth, ilizəbeth; Elisha, ilaišə. Elision, iliž’n, elisie, bijv. o’er voor over. Elite, ilît, élite. Elixir, iliksə, elixer, bitter, hartsterking: Elixir of life = levenselixer = Life’s elixir. Eliza, ilaizə; Elizabeth, ilizəbeth; Elizabethan, ilizəbeth’n, ilizəbeth’n, ilizəbîth’n, uit den tijd van koningin E. Elk, elk, eland; wapiti (Amer.); wilde zwaan, wilde eend. Ell, el, lengtemaat (in Engeland ± 114 c.M., in Schotl. ± 94,5 c.M., in Holland 69 c.M.): Give him an inch, he will take an ell = als men hem den vinger geeft, neemt hij de geheele hand; Ell-wand = ellestok, el. Ellen, el’n; Ellesmere, elzmîə; Ellinor, elinö; Elliot(t), eljət. Ellipse, ilips, ellips; Ellipsis, ilipsis, uitlating; Elliptic(al), iliptik(’l), elliptisch; subst. Ellipticity. Elm, elm, iep; Elmen = iepen; Elm(en)-tree; Elmy = met veel iepen. Elmo’s-fire, elmouzfaiə, St. Elmusvuur. Elocution, eləkjûš’n, (gekunstelde) voordracht; Elocutionary = de wijze van spreken betreffend; Elocutionist = bekwaam in, of leeraar in voordracht. Elodes, iloudîz, zweetziekte. Elohim, ilouhim, eləhim, een der namen voor God in het Oude T. Elongate, iloŋgeit, îloŋgeit, verlengen, uitrekken; subst. Elongation. Elope, iloup, wegloopen (met een minnaar), zich laten schaken; subst. Elopement. Eloquence, eləkwens, welsprekendheid; adj. Eloquent. Else, els, ander, anders, bovendien: What else? = nog iets? Else-ways = op eene andere manier; Elsewhere = elders, ergens anders; Somewhere else = ergens anders. Elsinburg, elsinbɐrə; Elsinore, elsinö, Elseneur. Elucidate, il(j)ûsideit, verduidelijken, ophelderen, verklaren; subst. Elucidation; Elucidative = verklarend; Elucidator = verklaarder; Elucidatory: Elucidatory notes = verklarende aanteekeningen. Elude, il(j)ûd, ontduiken, ontwijken, ontsnappen; subst. Elusion; adj. Elusive; Elusory = bedriegelijk. Elul, îləl, de 6de maand van het Joodsche burgerlijk jaar. Elvish, elviš = Elfish. Ely, îli; Elysian, iliž’n, Elyzeesch, hemelsch; Elysium, iliž’m, Elysium, Paradijs. Elytra, elitrə, schildvleugels; enkelv. Elytrum. Elzevir, elzəvɐ̂ elzəviə, een van de Elzevier-uitgaven der klassieken gedurende de 16e en de 17e eeuw te Amsterdam en Leiden: Elzevir editions. ’Em, əm, samentrekking van them. Emaciate, imeišieit, vermageren, wegkwijnen; subst. Emaciation. Emanant, emən’nt, voortkomende uit; Emanate, eməeit, voortkomen uit; The emanations of radium = uitstraling. Emancipate, imansipeit, vrij maken, emancipeeren; subst. Emancipation; He was an emancipationist = voorstander van de vrijverklaring der slaven; Emancipator = bevrijder; Emancipist = vrijgelaten gedeporteerde (Austral.). Emarginate, imâdžinit, uitgerand, uitgetand. Emasculate, imaskjuleit, ontzenuwen, castreeren; subst. Emasculation. Embale, əmbeil, emballeeren. Embalm, əmbâm, balsemen, doorgeuren, bewaren; subst. Embalmment. Embank, əmbaŋk, indijken, van eene kade voorzien; Embankment = indijking, dijk, kade. Embargo, əmbâgou, subst. beslag (op schepen), verbod, belemmering; Embargo verb. beslag leggen en tegenhouden. Embark, əmbâk, (zich) inschepen, zich wagen of begeven in: He embarked his fortune in trade = stak ... in; Don’t embark in such a trade = laat u niet in met; Embarked in litigation = in een proces gewikkeld; subst. Embarkation, embâkeiš’n. Embarrass, əmbarəs, beletten, in moeielijkheden brengen, verlegen maken, verwarren; Embarrassment = verwarring, verlegenheid, moeielijkheid. Embassador. Zie Ambassador. Embassy, embəsi, gezantschap, zending, gezantschapshotel. Embattle, əmbat’l, in slagorde scharen; van kanteel en voorzien: Embattled fields = slagvelden. Embed, əmbed, als in een bed leggen, bedelven. Embellish, əmbeliš, verfraaien, versieren; subst. Embellishment. Ember, embə: Ember days = Woensdag, Vrijdag en Zaterdag van een bepaalde week in ieder jaargetijde, waarop vasten en onthouding is voorgeschreven; quatertemper; Ember-fast; Ember-tide. Ember, embə, ijsduiker = Emberdiver, Ember-goose. Embers, embəz, gloeiende asch of sintels. Embezzle, əmbez’l, verduisteren; subst. Embezzlement; Embezzler = verduisteraar. Embitter, əmbitə, verbitteren. Emblaze, əmbleiz, in brand zetten, verlichten, doen schitteren; blazoeneeren; Emblazon, əmbleiz’n, blazoeneeren, schitterend versieren, verheerlijken; Emblazement, Emblazery, heraldieke versiering. Emblem, embl’m, subst. zinnebeeld, attribuut; Emblemata, əmblemətə, losse figuurtjes van goud of zilver, waarmede de ouden hunne gouden en zilveren vaten plachten te versieren; Emblematic(al) = zinnebeeldig; Emblematize, əmblemətaiz, embləmətaiz, zinnebeeldig voorstellen. Emblements, embləments, opbrengst van bouwland, oogst. Embodiment, əmbodiment, belichaming; Embody, əmbodi, belichamen, vereenigen, omvatten, organiseeren. Embolden, əmbould’n, aanmoedigen, verstouten. Embolism, embəlizm, inlassching van eene maand, embolie, verstopping in een bloedvat; Embolus, embəlɐs, klontertje dat embolie veroorzaakt. Emboss, əmbos, reliefwerk maken, drijven; Embossed = gedreven. Embouchure, Fr. uitspraak, monding, mondstuk. Embowed, əmbaud, gewelfd, gebogen. Embowel, əmbau’l, de ingewanden uitnemen, ontweien; subst. Embowelment. Embower, əmbauə, in een lustwarande verblijven of verbergen. Embrace, əmbreis, subst. omhelzing; Embrace verb. omhelzen, gretig aangrijpen, aannemen, omvatten, bevatten; trachten om te koopen (van jury); Embrace(o)r = omkooper; Embracery = poging om eene jury om te koopen; Embracive = alles omvattend: That is an embracive title. Embrangle, əmbraŋg’l, verwarren, dooreenhaspelen: To embrangle messages. Embrasure, əmbreižə, schietgat of opening; schuinsche verbreeding van deur- of vensteropening. Embrocate, embrəkeit, een pijnlijk lichaamsdeel met een smeersel wrijven; Embrocation = wrijving, smeersel. Embroider, əmbrôidə, borduren (ook fig. = fantaseeren); Embroidery = borduurwerk, kunstmatige versiersels (ook fig.): Embroidery frame = borduurraam. Embroil, əmbrôil, verwarren, verwikkelen: Embroiled with each other = met elk. gebrouilleerd; subst. Embroilment. Embryo, embriou (Embryon, embriən), embryo, kiem: In embryo = in den eersten en onvolkomen toestand; Embryonal = kiem- -; Embryonic = embryonaal. Emend, imend, emendeeren, verbeteren = Emendate, îməndeit, subst. Emendation; Emendator, emendeitə, îməndeitə = emendator; adj. Emendatory. Emerald, emər’ld, smaragd, bep. Eng. drukletter: Emerald green = smaragdgroen; Emerald Isle = Ierland. Emerge, imɐ̂dž, oprijzen uit, zich verheffen, te voorschijn komen, ontstaan; subst. Emergence, ook Emergency = plotselinge verschijning, onverwachte gebeurtenis, moeilijkheid, dringende noodzakelijkheid: In case of emergency = geval van nood; In an emergency = desnoods; Emergency-door = nooddeur; Emergency-loan; Emergency-man = noodhulp, ook bij geboycotte Iersche landheeren; Emergent = opduikend, ontstaand, dringend. Emeritus, imeritɐs, emeritus: Pastor emeritus = emeritus predikant. Emerods, emərodz, aambeien. Emersion, imɐ̂š’n, oprijzing; emersie. Emerson, eməs’n. Emery, eməri, amaril: Emery-paper = schuurpapier; Emery-wheel = slijprad. Emetic, imetik, subst. en adj. braakwekkend (middel): Tartar emetic = braakwijnsteen. Emeu, îmju. Zie Emu. Emigrant, emigr’nt, subst. landverhuizer; ook adj.; Emigrant-ship; Emigrate, emigreit, uit het land verhuizen; subst. Emigration. Emilia, imîljə; Emily, emili. Eminence, eminens, verhevenheid, hoogte, hooge rang, beroemdheid, onderscheiding, eminentie; Eminent = verheven, uitstekend; Eminently = in hooge mate. Emir, imîə, îmə, emir. Emissary, emisəri, subst. (geheime) gezant, bespieder. Emission, imiš’n, uitstraling, uitstrooming, emissie, uitgifte, het bedrag in omloop gebracht; Emissive = uitstralend, uitzendend = Emissory. Emit, imit, uitzenden, uitstralen, (laten) uitstroomen, uiten, uitwerpen, uitgeven, in omloop brengen. Emma, emə; Emmanuel, əmanjuəl. Emmet, emət, mier. Emollient, imolj’nt, subst. en adj. weekmakend, verzachtend (middel). Emolument, imoljument, emolument, nut, voordeel, salaris. Emotion, imouš’n, aandoening, ontroering, gisting; Emotional = ontroerend, gemoeds... Empale, əmpeil, omheinen, met palen omgeven; spietsen. Empan(n)el, əmpan’l, subst. lijst van de gezworenen; Empale verb. zulk een lijst maken, hen oproepen. Emperil, əmperil = Imperil. Emperor, empərə, keizer: Purple Emperor = pauwenoog (kapel); Emperor paper = grootst formaat teekenpapier, 165 cM. bij 118 cM. Emphasis, emfəsis, nadruk, klem: I wish to emphasize this fact = den nadruk te leggen op; Emphatic = nadrukkelijk: Emphasis form = de vorm van een bevestigend werkwoord met to do. Empire, empaiə, keizerrijk, rijk, heerschappij, macht: The Empire City = (bijnaam van) New-York; Empire Day = 24 Mei (geboortedag van Koningin Victoria); Empire gown. Empiric, əmpirik, empirisch (= Empirical); subst. empiricus, kwakzalver; Empiricism, əmpirisizm = empirie; kwakzalverij. Employ, əmplôi, subst. bezigheid, beroep, dienst; Employ verb. gebruiken, besteden, aanwenden, bezig zijn met: He has many men in his employ = aan ’t werk; To be employed = in dienst zijn; He employed himself actively whilst there = werkte hard; Employable = bruikbaar; Employee = emplôi-î, employé; Employer = werkgever, principaal; Employment = bezigheid, beroep, plaatsing, belegging: Thrown out of employment = werkloos. Emporium, əmpôriəm, handelscentrum, stapelplaats, entrepot, bazaar, magazijn. Empower, əmpauə, machtigen, in staat stellen. Empress, emprəs, keizerin. Emptiness, em(p)tinəs, ledigheid, holheid, waardeloosheid. Empty, em(p)ti, adj. ledig, leeg, hongerig, leegstaand, vergeefsch, ijdel, nutteloos, woest en ledig; Empty verb. ledigen, uit- of weggieten, leeg worden, zich ontlasten: The room was empty of everything but a lamp = er was niets in de kamer dan; The empties = alle ledige dingen (zooals bussen, flesschen, zakken, kisten, enz.); He got (they gave him) the empties = den bons; Empty-handed = met leege handen; Empty-headed = onwetend; Empty-hearted = harteloos; Emptyings = droesem van bier, cider, etc.; gist (Amer.). Empurple, əmpɐ̂p’l, purperrood kleuren. Empyreal, əmpiriəl, empirîəl, den hemel betreffend; hemelsch, vurig = Empyrean, empirîən, əmpiriən, subst. hoogste hemel, firmament. Ems, emz. Emu, îmjû, casuaris (Australië); Emu-wren = klein Australisch vogeltje. Emulate, emjuleit, wedijveren met, nastreven: He emulated popularity; Emulation = wedijver, naijver, concurrentie; Emulator = wedijveraar. Emulgent, imɐldž’nt, subst. en adj. afvoerend (middel). Emulous, emjulɐs, wedijverend, naijverig. Emulsion, imɐlš’n, emulsie; amandelmelk; Emulsive = geschikt voor emulsie, verzachtend. Emunctory, imɐŋktəri, afscheidend. Enable, əneib’l, in staat stellen, machtigen. Enact, ənakt, vaststellen, bepalen, tot wet verheffen; voorstellen, spelen, volvoeren: To enact a part = eene rol spelen; Enactment = wetsbekrachtiging, wet, verordening; Enactor = wetgever; Enacture = volbrenging. Enamel, ənam’l subst. email, glazuur; Enamel verb. emailleeren, glazuren, opsmukken; Enamellar, adj. op email gelijkend, glad, glanzig; Enameller = emailleerder, brandschilder. Enamour, ənamə, verliefd maken, bekoren: To be enamoured of = verliefd op. Encamp, ənkamp, (laten) kampeeren; subst. Encampment. Encase, ənkeis, in een koker sluiten, omsluiten: Encased in black silk = gestoken, gedost. Encash, ənkaš, in baar geld uitbetalen (ontvangen), incasseeren. Enceinte, Fr. uitspr., subst. wal, ringmuur; adj. zwanger. Enchafe, əntšeif, sarren, boos maken. Enchain, əntšein, ketenen, boeien; Enchainment = aaneenschakeling. Enchant, əntšânt, bekoren, verrukken, betooveren: Enchanted ring = tooverkring; Enchanter = toovenaar, betooveraar; Enchantment = betoovering; Enchantress = heks, betooverende vrouw. Enchase, əntšeis, zetten (b.v. van juweelen in goud), ciseleeren; drijven, sieren; Enchaser = graveur, ciseleur. Encircle, ənsɐ̂k’l, omringen, omgeven, omarmen, omsluiten. Enclasp, ənklâsp, omvatten, omsluiten. Enclitic, ənklitik (= Enclitical), enklitisch, onafscheidelijk verbonden. Enclose, ənklouz, omgeven, omringen, omheinen, insluiten: The enclosed = bijgaande (ingesloten) stukken; Enclosure = omheining, afsluiting, insluiting. Encomiast, ənkoumiast, lofredenaar; Encomiastic = lovend; Encomium, ənkoumj’m, lof, loftuiting. Encompass, ənkɐmpəs, omringen, omgeven; subst. Encompassment. Encore, âŋkö, verb. bisseeren: To give an encore = biscouplet geven; Encore! = bis! Encounter, ənkauntə, subst. ontmoeting, treffen, gevecht; Encounter verb. (onverwacht) ontmoeten, stooten op, beloopen worden door, het hoofd bieden. Encourage, ənkɐridž, aanmoedigen, steunen; subst. Encouragement; Encourager = begunstiger. Encroach, ənkroutš, inbreuk maken op (on), benadeelen, indringen, inbreuk maken, misbruiken: He encroached on my kindness = maakte misbruik van; Encroachment = inbreuk, benadeeling, aanmatiging. Encrust, ənkrɐst, incrusteeren, (zich) omkorsten. Encumber, ənkɐmbə, belemmeren, versperren, nauwer maken, met schulden belasten; Encumbrance = hindernis, last, hypotheek: Married people, no encumbrance = zonder kinderen tot hun last; Encumbrancer = hypotheekhouder. Encyclic(al), əns(a)iklik(’l), subst. rondgaand schrijven, encycliek; adj. rondgaand. Encyclop(a)edia, ənsaikləpîdjə, encyclopedie; Encyclop(a)edian = Encyclopedic(al), ənsaikləpîdik(’l), ənsaikləpedik(’l), encyclopedisch; Encyclopedist, ənsaikləpîdist, encyclopedist (1750–1770 in Frankrijk). End, end, subst. einde, eindje, stukje, besluit, uitslag, dood, grens, oogmerk, doel, resultaat, nut; End verb. eindigen, ophouden, een einde maken aan, besluiten, voleindigen: The end justifies the means = het doel heiligt de middelen; The end is not yet = het einde is niet te voorzien; There’s an end of the matter = daar is de zaak mee uit; At an end = ten einde, uit; At the end = ten slotte; At one’s wit’s (wits’) end = ten einde raad; In the end = bij slot van rekening; No end = vreeselijk, erg, enorm: No end of a fool (fun, a row, time) = een groote dwaas (veel, hoogloopend, zeer veel); For a fortnight on end = veertien dagen aan één stuk; This train runs 80 miles on end = zonder stoppen; His hair stood on end = was te berge gerezen; To no end = vergeefs; To this end = met dit doel; World without end = van eeuwigheid tot amen; To come (draw) to an end = afloopen; He cannot make both ends meet = hij kan niet rondkomen (vergel. Joindre les deux bouts); He put an end to it (to himself) = maakte er een einde aan (aan zijn leven); He roamed to the ends of the earth = zwierf tot de uiterste grenzen der aarde; All’s well that ends well = eind goed, al goed; End-all = slot, einde voorgoed; Ending = einde, uitgang; Endless = eindeloos; subst. Endlessness; Endlong = rechtuit; Endmost = laatst, uiterst; Endways, Endwise = overeind, rechtop, in de lengte. Endanger, əndeinžə, in gevaar brengen, aan schade blootstellen. Endear, əndîə, bemind of dierbaar maken; Endearing, dier, lief: Endearing terms = lieve namen of woorden; Endearment = toegenegenheid, teederheid, bekoring. Endeavour, əndevə, subst. poging, inspanning; Endeavour verb. pogen, trachten. Endecagon, əndekəgon, elfhoek. Endemic, əndemik (= Endemical), subst. endemie, locale ziekte; adj. inheemsch, endemisch. Endirons, endaiənz, standaards waarin het spit draait, of die dienen om de houtblokken te steunen. Endive, endiv, andijvie. Endocardium, endəkâdj’m, binnenste hartvlies; Endocarditis = hartvliesontsteking. Endogamy, əndogəmi, huwelijk onder de leden van denzelfden stam; adj. Endogamous: Endogamous marriage. Endogastritis, endəgastraitis, maagvliesontsteking. Endorse, əndös, endosseeren, in omloop brengen, bevestigen, onderschrijven: These typewriters are endorsed as the best = verklaard de beste te zijn; Endorsee = iemand aan wien een wissel, etc. geëndosseerd is; Endorsement = endossement, giro, bevestiging; Endorser = endossant. Endow, əndau, begiftigen, doteeren; Endower = schenker; Endowment = huwelijksgift, schenking, dotatie; talent, gave. Endue, əndjû, aantrekken, bekleeden met. Endurable, əndjûrəb’l, verdraaglijk; Endurance, əndjûr’ns, duur, voortduring; lijden, lijdzaamheid, geduld, uithoudingsvermogen; Endure, əndjûə, duren; verdragen, dulden, uithouden: He was very enduring = kon het lang uithouden. Endymion, əndimiən; Eneid, îniid, de Eneïde. Enemy, enəmi, vijand, tegenstander: The Enemy = de Duivel; de tijd; How goes the enemy? = hoe laat is het; The hands of the enemy = wijzers v. d. klok. Energetic (= Energetical), enədžetik, krachtig; Energetics, enədžetiks, de leer van het arbeidsvermogen; Energic(al), ənɐ̂dzik(’l) krachtig, werkzaam; Energize, krachtig werken (handelen), energie verleenen; Energy, enədži, energie, nadruk, beweging: Conservation of energy = de leer van het behoud van het arbeidsvermogen. Enervate, ənɐ̂veit, enəveit, verzwakken, ontzenuwen; subst. Enervation. Enfeeble, ənfîb’l, verzwakken; subst. Enfeeblement. Enfeoff, ənfef, met een leen of eene schenking begiftigen, overdragen; Enfeoffment = begiftiging, leenbrief. Enfilade, enfileid, subst. bestrijking overlangs; Enfilade verb. overlangs bestrijken: Enfilading fire = overlangsch vuur; This window enfilades the park = geeft uitzicht op het park in zijn geheele lengte. Enfist, ənfist: The book enfists the reader = pakt, bindt. Enforce, ənfös, doorzetten, dwingen, opleggen, opdwingen, doen eerbiedigen: The law was enforced = werd streng toegepast; Enforced absence = gedwongen; subst. Enforcement. Enfranchise, ənfranš(a)iz, vrijmaken, vrij laten, het burgerrecht verleenen, het kiesrecht geven; subst. Enfranchisement: Enfranchisement of copyhold lands = het veranderen van deze in freeholds. Engage, əngeidž, verbinden, engageeren, bespreken, in dienst nemen, in dienst treden (Engage oneself), bewegen tot, verplichten, zich bezig houden met, aan den gang brengen, wikkelen (in een strijd), slaags raken, zich begeven in, op zich nemen, zich verbinden: I am engaged = ben bezet, niet te spreken, heb al eene uitnoodiging; They engaged in general conversation = het gesprek werd algemeen; Engagement = afspraak, verplichting, verloving, aanstelling, bezigheid; gevecht: A general and close engagement = algemeen gevecht van man tegen man; I am under an engagement to him = ik ben jegens hem gebonden; To break, enter into, stand by an engagement = eene verbintenis verbreken, aangaan, houden; Meet your engagements = betaal uwe schulden; Engaged-wheels = in elkander grijpende raderen; het drijvende rad heet engaging, het gedrevene engaged wheel; Engaging = innemend, boeiend. Engender, əndžendə, voortbrengen, telen, veroorzaken. Engine, endžin, machine, locomotief (= Fire-engine, Locomotive-Engine); Engine verb. van machines voorzien: Light engine = losse machine; Engine-driver = machinist; Engine-hose = brandspuitslang(en); Engine-house = machineloods, brandspuithuisje; Engine-man = machinist, spuitgast; Engine-wright = locomotiefconstructeur. Engineer, endžinîə, subst. ingenieur, machinist v. een trein (Amer.), officier of soldaat van de genie, technicus, machinist (op een schip); Engineer verb. aanleggen, op touw zetten, klaarspelen: Civil engineer; Electric engineer; Practical engineer = werktuigkundige; Then the Dreyfus case was engineered = op touw gezet; With a little tact it could be engineered = met een beetje tact kon het wel klaargespeeld worden; Civil and Military engineering = burgerlijke en militaire bouwkunde of genie; Engineering-drawing = machineteekenen. Engird, əngɐ̂d, omgorden = Engirdle. England, iŋlənd; Englander = Brit, Engelschman: A Little Englander = tegenstander van de uitbreiding van het rijk. English, iŋgliš, Engelsch, ook subst.; English verb. verengelschen, in het E. overbrengen; She (He) is English = zij (hij) is een(e) Engelsche(-man); The King’s (Queen’s) English = zuiver Engelsch; Englishman = Engelschman; Englishwoman = eene Engelsche; Englishry = bewoners (in een ander land) van Engelschen stam. Engorge, əngödž, gulzig verslinden; Engorged = volbloedig; Engorgement = vraatzucht; congestie. Engraft, əngrâft, enten, indrukken, inplanten; subst. Engraftment. Engrail, əngreil, kartelen, versieren; Engrailment = gekartelde of uit een kring van puntjes bestaande rand op een geldstuk. Engrain, əngrein, in de wol verven, drenken in, inwortelen: Engrained with filth = door en door vuil. Engrave, engreiv, graveeren, inprenten, indrukken; Engraver (on copper, on steel, on stone, on wood); Engraving = gravure, houtsnee. Engross, əngrous, geheel innemen of bezitten, geheel in beslag nemen, aan zich trekken, in ’t groot opkoopen; in ’t net schrijven; Engrosser = copiïst; subst. Engrossment. Engulf, əngɐlf, verzwelgen, verzwolgen worden, zich uitstorten, verdwijnen (onder de aarde). Enhance, ənhâns, verhoogen, verheffen, vermeerderen, verzwaren; subst. Enhancement. Enid, înid. Enigma, inigmə, raadsel; Enigmatic(al), ook enigmatik(’l), raadselachtig, duister; Enigmatize = in raadselen spreken. Enisle, ənail, tot eiland maken, isoleeren. Enjoin, əndžôin, opleggen, bevelen, verbieden, vermanen (met on). Enjoy, əndžôi, genieten, zich verheugen over, zich laten smaken, bezitten; zich vermaken (= Enjoy oneself): Did you enjoy your holiday = hebt ge plezier gehad in de vacantie? Enjoyable = genietbaar, genotvol; Enjoyer = bezitter, genieter; Enjoyment = genot, vreugde. Enkindle, ənkind’l, aansteken, doen ontvlammen, opwekken. Enlace, ənleis, omstrengelen, omgeven. Enlard, ənlâd, lardeeren. Enlarge, ənlâdž, grooter maken, verwijden, uitzetten, uitweiden over, in vrijheid stellen, grooter worden: Such an education enlarges the heart = maakt het hart ontvankelijker; subst. Enlargement. Enlighten, ənlait’n, verlichten, beschaven, duidelijk maken, inlichten; subst. Enlightenment. Enlink, ənliŋk, aaneenschakelen. Enlist, ənlist, inschrijven, registreeren, in dienst nemen, winnen voor, werven, dienstnemen (into): I got him enlisted into my company; I enlist my pity in your behalf = ik heb medelijden met u; subst. Enlistment: Voluntary enlistment. Enliven, ənlaiv’n, verlevendigen, opwekken, opvroolijken; Enlivener = opwekkend middel. Enmesh, ənmeš, in een net vangen, omstrikken. Enmity, enmiti, vijandschap, vijandige gezindheid. Ennea..., eniə (in samenstellingen), negen: Enneagon, eniəgon, negenhoek; adj. Enneatic(al): Enneatic(al) days = iedere negende dag van eene ziekte; Enneatic(al) years = ieder negende jaar van een menschenleven. Enniskillen, eniskilən. Ennoble, ənoub’l, adelen, veredelen, verheffen; subst. Ennoblement. Enoch, înok. Enormity, inömiti, kolossaalheid, buitengewoonheid, gruwelijke misdaad, wreedheid, afschuwelijkheid; adj. Enormous; subst. Enormousness. Enough, inɐf, genoeg, voldoende (hoeveelheid): Hold, enough = schei uit, ’t is genoeg; That is an easy pillow enough = zeer gemakkelijk; That’s right enough = volkomen juist; Sure enough = voorzeker, inderdaad; It is true enough = maar al te waar; Well enough = vrij goed, voldoende; Enough and to spare = meer dan genoeg; Enough is as good as a feast = de tevredenheid gaat boven alle schatten. Enow, inau = Enough. Enquire, əŋkwaiə = Inquire. Enrage, ənreidž, woedend maken, vertoornen. Enrapt, ənrapt, verrukt; subst. Enrapture, ənraptšə. Enravish, ənraviš, verrukken; subst. Enravishment. Enrich, ənritš, verrijken, tooien, vruchtbaar maken; subst. Enrichment. Enrobe, ənroub, (be)kleeden, tooien. Enrockment, ənrokm’nt, steenstorting, hordenwerk voor havenhoofden, wallen, dammen, enz. Enrol(l), ənroul, inschrijven, registreeren, opnemen, aanmonsteren: They enrolled themselves members of the university = lieten zich inschrijven als; They were prepared to enrol themselves = bereid dienst te nemen; Enrolment = inschrijving, register, oorkonde. Enroot, ənrût, doen wortel schieten. Enschedule, ənšedjûl, opteekenen, inschrijven. Ensconce, ənskons, zich verbergen, zich neerzetten: They ensconced themselves on one of the sofas = zij doken in; Ensconced in an angle = verscholen, verdekt opgesteld. Enshrine, ənšrain, wegsluiten (als iets heiligs), koesteren (met heilige liefde). Enshroud, ənšraud, omhullen, bedekken. Ensiferous, ensifərɐs, zwaarddragend; Ensiform, ensiföm, zwaardvormig. Ensign, ensain, vlag, standaard, signaal, vaandrig, (onderscheidings)teeken, insigne, verhuurbordje, uithangbord; Ensign-bearer = vaandeldrager; Ensigncy, Ensignship = vaandrigrang. Ensilage, ensilidž, subst. ingekuild voeder, inkuiling van groen veevoeder en vruchten; Ensilage verb. inkuilen = Ensile. Enslave, ənsleiv, tot slaaf maken, onderwerpen; subst. Enslavement. Ensnare, ənsnêə, in eene val lokken, verstrikken, verlokken. Ensphere, ənsfîə, omringen, een bolvorm geven aan. Ensue, ənsiû, volgen, voortkomen; Ensuing: Ensuing ages = het nageslacht. Ensure, ənšûə. Zie Insure. Entablature, əntablətjuə, Entablement, ənteib’lm’nt, entablement, architraaf, fries en kroonlijst samen. Entail, ənteil, subst. = Entailed estate, grondbezit, dat van vader op zoon moet overgaan; de regeling van de overdracht van goederen; Entail verb. vermaken (zóó, dat het vermaakte onvervreemdbaar is), na zich sleepen, meebrengen, leiden tot: My property has got no entail on it = ik kan vrij beschikken over; To cut off the entail = The Estate in Tail veranderen in een Estate in Fee Simple, waarover de erflater vrij beschikken mag; subst. Entailment. Entangle, əntaŋg’l, verstrikken, verwarren, verlegen maken; subst. Entanglement = verwikkeling, verwarring, verlegenheid, valstrik, havenversperring. Enter, entə, binnengaan, binnenkomen, instroomen, intreden, zich begeven in, lid worden van, toelaten, inschrijven, boeken, aanvangen, beginnen, inklaren (v. goederen), indringen, ingaan (fig.), indrijven: To enter the cargo = bij de douane aangeven; To enter the church = geestelijke worden; He entered the lists against a formidable adversary = trad het strijdperk binnen, bond het gevecht aan met; He entered his office = trad binnen; To enter a protest against = aanteekenen tegen; To enter into conversation = aanknoopen; I enter into your feelings = begrijp volkomen, deel in; To enter into the Kingdom of Heaven = binnengaan; To enter into (on) one’s rest = de eeuwige rust ingaan; He was entered of the Inner Temple = werd lid van; A new actor entered on the scene = trad op; She entered to him = zij kwam bij hem op het tooneel; Entered to national account = geboekt voor het rijk; To enter upon the joys of Heaven = deelachtig worden; He entered upon his office = aanvaardde zijn ambt. Enteric, ənterik, darm...: Enteric fever = typheuse koorts; Enteritis, entəraitis, ingewandsontsteking; Entero..., entərou (in samenstellingen), ingewands..., buik... Enterclose, entəklous, doorgang tusschen twee kamers. Enterprise, entəpraiz, subst. onderneming, waagstuk, speculatie, energie, ondernemingsgeest; ook verb.; Enterprising = ondernemend, vermetel. Entertain, entətein, onthalen, zich onderhouden, bezighouden, handhaven, voeden of koesteren, in overweging nemen, vermaken: I do not entertain the idea of it = ik denk er niet over; To entertain an offer, an overture = op een aanbod (voorstel) ingaan; To be entertained at (to) dinner = de gast zijn; Entertainer = onderhouder, patroon, gastheer: I am the entertainer = ik betaal; Entertaining = amusant; Entertainment = onthaal, gastvrijheid, feestmaal, vermaak, geestesgenot, koesteren (van gedachten). Enthral, ənthrôl, tot slaaf maken, onderwerpen, betooveren; subst. Enthralment. Enthrone, ənthroun (Enthronize, ənthrounaiz), ten troon verheffen, zetelen, wijden (een bisschop); subst. Enthralment. Enthuse, ənthjûz, in geestdrift (in vuur) geraken, vol geestdrift zijn (Am.): To Enthuse over; Enthusiasm, ənthjûziazm, geestdrift, overdreven ijver; Enthusiast = geestdriftig, vurig bewonderaar of vereerder; adj. Enthusiastic(al). Entice, əntais, verlokken of verleiden; subst. Enticement. Entire, əntaiə, adj. geheel, volkomen, oprecht, onbetwist, zuiver; subst. bier (direct v. de brouwerij), niet gecastreerd paard; subst. Entireness = Entirety. Entitle, əntait’l, aanspraak of recht geven op, betitelen, noemen. Entity, entiti, zijn, aanwezen, bestaand iets: That remarkable entity, the French people = dat merkwaardig geheel. Entoil, əntôil, verstrikken. Entomb, əntûm, (levend) begraven; Entombment = begrafenis. Entomologic(al), entəməlodžik(’l), entomologisch; Entomologist = entomoloog; Entomology, entəmolədži, insectenleer. Entozoön, entəzouən, ingewandsworm. Entrails, entreilz, ingewanden, binnenste. Entrain, əntrein, ten gevolge hebben, meesleepen; inladen (in een trein): The troops entrained for Kimberley. Entrammel, əntram’l, verwarren, verstrikken. Entrance, entr’ns, binnenkomst, intrede, intocht, optreden, aanvaarding, toelating, ingang, monding, inklaring: His entrance into his office = het aanvaarden van zijn ambt; Entrance-examination = toelatingsexamen; Entrance-duty = invoerrecht; Entrance-fee = inleggeld, entrée(geld); Entrance money = toegangsprijs; Entrance subscription = entree (bij het lid worden.) Entrance, əntrâns, verrukken, in geestverrukking brengen; subst. Entrancement. Entrant, entr’nt, optredende, deelnemer. Entrap, əntrap, in eene val vangen, verstrikken. Entreat, əntrît, smeeken, dringend verzoeken: Entreative words = smeekbeden; Entreaty = dringend verzoek, smeekbede. Entrée, Fr. uitspr., toegang; Entrées = Entremets, Fr. uitspr., tusschengerechten (in Engel.). Entrench, əntrenš, verschansen (m. loopgr.); subst. Entrenchment. Entrepot, Fr. uitspr., hoofdstapelplaats, magazijn, entrepôt. Entrust, əntrɐst (Zie Intrust): He was entrusted with your interests = hem werden toevertrouwd. Entry, entri, ingang, (binnen)komst, intocht, optreden, steeg, boeking, post, inklaring, declaratie, inbezitneming: To make one’s entry = zijn intocht houden; To make an entry = declareeren (van goed); Will you make an entry of this = dit opschrijven? The entries were six in all = deelnemers; (Book-keeping by) Double, Single entry = dubbel, enkel boekhouden; Bill of entry = lijst der voor invoer in te klaren goederen; Entry-money. Entwine, əntwain, Entwist, əntwist, omwinden, omslingeren. Enucleate, injûklieit, ontwarren, ophelderen; subst. Enucleation. Enumerate, ənjûməreit, optellen, opnoemen; Enumeration = optelling, lijst; adj. Enumerative. Enunciate, inɐnšieit, uiten, uitspreken, verklaren; Enunciation = uitdrukking, bewoordingen, uitspraak, verklaring; adj. Enunciative. Envelop, ənveləp, omringen, omwikkelen, verbergen; Envelope, envəloup, omslag, enveloppe; de coma (zie dit woord) van een planeet, omhulsel, versterkte wal: A visiting-card is carried in an open envelope for one centime — kan worden verzonden; Envelopment = inwikkeling, omslag. Envenom, ənvenəm, vergiftigen, verbitteren. Enviable, enviəb’l, benijdenswaardig; Envied, envid, benijd; Envious, enviəs, afgunstig: The envious flood = de boosaardige golven (vloed); subst. Enviousness. Environ, ənvair’n, omringen, omgeven, insluiten; Environs ook envir’nz, omstreken, omgeving; subst. Environment. Envisage, ənvizidž, onder de oogen zien, beschouwen. Envoy, envôi, afgezant, bode; slotstrophe welke een opdracht bevat (ook ənvôi); Envoyship = ambt v. envoy. Envy, envi, subst. nijd, afgunst, voorwerp van afgunst; kwaadaardigheid; Envy verb. benijden, misgunnen: In envy = uit jaloerschheid, nijd. Enwrap, ənrap, omwikkelen, inwikkelen, omhullen. Enwreathe, ənrîdh, be-, omkransen. Eolian, ioulj’n, Eolic, iolik, Eolisch. Eon, îən, eeuw, eeuwigheid. Eostre, îəstə, Angelsaksische godin. Epact, îpakt, epakt, epacta. Eparch, epək, gouverneur, bisschop (Grieksche kerk); Eparchy = provincie; diocees. Epaule, əpôl, hoek van een bastion; Epaulement = epaulement, borstwering. Epaulet(te), epôlet, epaulette. Epenthesis, ipenthisis, epenthesis. Ephemera, ifemərə, ééndagsvlieg, ding van één dag; Ephemeral, kortstondig, ephemeer; Ephemeris, ifeməris (Meerv. Ephemerides, îfemeridîz), sterrekundige tafel, astronomische almanak; Ephemeron, ifeməron, = Ephemera. Ephesian, ifîž’n, subst. Ephezer; adj. van Ephesus, efəsɐs. Ephialtes, efialtîz, nachtmerrie. Ephod, efod, rijk en kort opperkleed der Joodsche (hooge)priesters. Ephor, efö, opziener; mv. Ephors of Ephori, efərai, ephoren (Sparta). Epic, epik, adj. episch, verhalend; subst. epos, heldendicht. Epicede, episîd, lijk- of klaagzang. Epicene, episîn, gemeenslachtig. Epicure, epikjuə, epicurist, gastronoom; Epicurean, epikjurîən, adj. epicuristisch, weelderig; subst. epicurist, lekkerbek; Epicureanism, epikjurîənizm = Epicurism = epicurisme. Epidemic, epidemik (Epidemy, epidəmi), epidemie: An epidemic of typhoid was raging; Epidemic(al) = heerschend, epidemisch. Epidermis, epidɐ̂mis, opperhuid. Epigastric, epigastrik, tot het bovendeel van den onderbuik (= Epigastrium) behoorende. Epiglottis, epiglotis, keelklep; adj. Epiglottic. Epigram, epigram, puntdicht, epigram; adj. Epigrammatic(al); Epigrammatist, epigramətist, maker van puntdichten; Epigram verb. Epigrammatize. Epigraph, epigraf, opschrift, motto. Epilepsy, pilepsi, vallende ziekte; Epileptic, epileptik, subst. epilepticus; adj. epileptisch (= Epileptical). Epilogical, epilodžik’l, Epilogistic, epiləžistik, epilogisch, tot een epiloog behoorend; Epilogue, epilog, epiloog. Epiphany, əpifəni, Driekoningen (6 Jan.). Epiphyte, epifait, woekerplant. Epirus, epirəs. Episcopacy, əpiskəpəsi, bisschoppelijke regeering der kerk; Episcopal, əpiskəp’l, episcopaal; Episcopalian, əpiskəpeilj’n, subst. lid v. de episcop. kerk; adj. bisschoppelijk; Episcopate, əpiskəpit, subst. bisdom, waardigheid van bisschop; het episcopaat. Episode, episoud, episode, voorval, tusschenverhaal; Episodial, episoudj’l; Episodic(al), episodik(’l), tot eene episode behoorend, toevallig. Epistle, ipis’l, subst. brief, Zendbrief; gedeelte van de Zendbr., dat bij ’t Avondmaal wordt voorgelezen; Epistle side = rechterzijde van het altaar (als men er vóór staat) waar dit voorgelezen wordt; Epistolary, əpistələri: Epistolary style = briefstijl. Epistyle, epistail, architraaf. Epitaph, epitaf, grafschrift. Epithalamium, epithəleimj’m, bruiloftsdicht of lied. Epithelium, epithîliəm, opperhuid, slijmhuid. Epithet, epithet, subst. epitheton, toenaam, bijnaam. Epitome, əpitəmî, korte inhoud, kort begrip; Epitomist = maker van een epitome; Epitome verb. Epitomize = condenseeren. Epoch, epok, îpok, tijdstip, tijdperk; Epoch-making; Epochal, epək’l, opzienbarend. Epode, epoud, epode, slotzang, refrein. Epopee, epəpî, Epos, epos, heldendicht. Epsom Salts, eps’msôlts, Engelsch zout. Equability, îkwəbiliti, ekwəbiliti, gelijkmatigheid; Equable, îkwəb’l, ekwəb’l, gelijkmatig, gelijkvormig. Equal, îkw’l, subst. gelijke, wederga; adj. gelijk, gelijkvormig, opgewassen tegen; Equal verb. gelijk zijn (worden, maken), evenaren: His mental (social) equal; He is not (does not feel) equal to it = hij is er niet tegen opgewassen; Equal to the occasion = berekend voor zijn taak, slagvaardig; Not to be equalled = zijns gelijke niet hebben; Equality, ikwoliti, gelijkheid, enz.; Equalization, ikwəl(a)izeiš’n, gelijkmaking; Equalize = gelijkmaken. Equanimity, îkwənimiti, gelijkmoedigheid. Equate, ikweit, herleiden tot een gemiddelde, in den vorm van een vergelijking brengen; Equation, ikweiš’n, vergelijking, equatie of verevening: Equation of time = tijdsverevening. Equator, ikweitə, evenaar, aequator; Equatorial, îkwətôri’l, adj. aequatoriaal, ook subst. = bepaalde astronomische kijker; Equatorial current = aequatoriaalstroom; Equatorial regions = de tropen. Equer(r)y, ekwəri, ikweri, stalmeester. Eques, îkwiz = Equites. Equestrian, ikwestriən, subst. ruiter, kunstrijder; adj. te paard zittend, tot het rijden behoorend: Fair equestrian = amazone; Equestrianism = rijkunst; Esquestrienne, ikwestrien, ikwestrien, kunstrijderes. Equiangular, îkwiaŋgjulə, gelijkhoekig. Equibalance, îkwibal’ns, subst. evenwicht; Equibalance verb. in evenwicht zijn met. Equidifferent, îkwidifər’nt, met gelijke verschillen. Equidistant, îkwidist’nt, op gelijken afstand. Equilateral, îkwilatər’l, subst. en adj. gelijkzijdige (figuur). Equilibrate, îkwilaibreit, in evenwicht zijn (houden, brengen), in evenwicht blijven; Equilibration = evenwicht; Equilibrist, ikwilibrist, ikwilaibrist, koorddanser; Equilibrity, îkwilibriti, evenwicht; Equilibrium, îkwilibriəm. Equimultiple, îkwimɐltip’l, subst. en adj. met hetzelfde getal vermenigvuldigd (getal). Equine, îkw(a)in, paardachtig, paarde... Equinoctial, îkwinokš’l, subst. evenachtslijn; adj. tot de e. behoorende: Equinox, îkwinoks, ekwinoks, dag- en nachtevening: Vernal and autumnal equinox = lente- en herfstnachtevening. Equip, ikwip, uitrusten; Equipment = equipement. Equipage, ekwipidž, uitrusting, stoet, gevolg, (staatsie)rijtuig. Equipoise, îkwipôiz, evenwicht. Equipollence, îkwipol’ns, gelijkheid van macht of kracht, gelijkwaardigheid; Equipollent = gelijkwaardig. Equiponderance, îkwipondər’ns, gelijk gewicht; Equiponderant, îkwipondər’nt, van gelijk gewicht; Equiponderate, îkwipondəreit, opwegen tegen, in evenwicht brengen. Equitable, ekwitəb’l, billijk, onpartijdig; subst. Equitableness. Equitation, ekwiteiš’n, rijkunst; Equites ekwtîz, de tweede adellijke orde in het oude Rome, die oorspronkelijk de cavalerie vormde. Equity, ekwiti, billijkheid, rechtvaardigheid; soort van aanvullingsrecht (meer naar den geest dan naar de letter der wet) voor gevallen waarin de oude Common Law niet voorzag: Equity of redemption = de tijd, iemand toegestaan, om de hypotheek op zijne landerijen af te lossen; het hem toekomende overschot na verkoop; Court of Equity = rechtbank waar Equity-recht werd gesproken, vroeger ressorteerend onder het oude Court of Chancery; sedert 1878 onder de Chancery Division van het High Court of Justice. Equivalence, ikwivəlens, gelijkwaardigheid; Equivalent = equivalent, adj. en subst. Equivocal, ikwivək’l, dubbelzinnig, verdacht, onzeker; subst. Equivocalness; Equivocate, ikwivəkeit, dubbelzinnig spreken, het niet nauw met de waarheid nemen; subst. Equivocation; Equivocator = draaier. Equus, îkwɐs, paard. Era, îrə, tijdperk, jaartelling. Eradicate, iradikeit, met wortel en tak uitroeien, verdelgen; subst. Eradication; Eradicative, iradikətiv, subst. en adj. radicaal uitroeiend (middel). Erase, ireis, uitschrappen, uitwisschen; Erasement = uitkrassing, uitschrapping; Eraser = radeermesje; radeergomelastiek; Erasure, ireižə, uitkrassing, geradeerd gedeelte. Erasmus, irazməs. Erastian, irastj’n, Erastiaan(sch), genoemd naar Erastus, irastəs, die de Kerk wilde ondergeschikt maken aan den Staat. Ere, êə, eer, vroeger dan, vóór: Ere ever = voordat; Erelong = eerlang; Erenow = vóór dezen; Ere this = vroeger, te voren; Erewhile = vroeger. Erebus, eribɐs, Erebus, onderwereld. Erect, irekt, adj. rechtop, loodrecht, vast, flink; Erect verb. oprichten, stichten, bouwen, monteeren, verheffen, uitzetten, stijf worden, zich verheffen: To Erect a perpendicular = eene loodlijn oprichten; Erectile, irektil, wat opgericht kan worden; Erecting-shop = stelkamer; Erection = oprichting, verheffing, stichting; erectie; gebouw; Erective = oprichtend; Erectness = opgerichte stand of houding; oprechtheid; Erector = oprichter, spier, die ter oprichting dient. Eremite, erəmait, (h)eremiet, kluizenaar; adj. Eremitic(al). Ergo, ɐ̂gou, dus, derhalve. Ergot, ɐ̂gət, moederkoren; Ergotism = moederkoren, vergiftiging hierdoor. Eric, îrik, erik. Erica, iraikə, heidekruid. Erie, îri: Lake Erie; Erin, îrin, Ierland: Son of Erin = Ier. Erinnys, irinis, irainis, Erinnyen, wraakgodinnen; furiën; Erlking, ɐ̂lkiŋ, elfenkoning. Ermin(e), ɐ̂min, hermelijn, hermelijnen mantel; rechterlijke waardigheid: Ermined = met rechterl. of pairs-waardigheid bekleed. Ern(e), ɐ̂n, zee-arend. Ernest, ɐ̂nəst. Erode, iroud, wegvreten, invreten: Erodent = wegvretend (middel). Eros, îros. Erosion, irouž’n, wegvreting, weggevreten plaats; kanker; adj. Erosive, irousiv. Erotic, irotik, erotisch; minnedicht. Erotomania, əroutəmeinjə, Erotomany, erətoməni, minnewaanzin, erotomanie. Err, ɐ̂, dwalen, een fout begaan, zondigen. Errand, er’nd, boodschap: Bent on an errand = op een boodschap uit; To go (on) an errand, To run errands = boodschap(pen) doen; To be sent on a fool’s errand = voor gek loopen; Errand-boy = loopjongen. Errant, er’nt, dolend, dwalend: Knight errant = dolende ridder; Errantry = zwerftocht, leven van een dolenden ridder. Errata, əreitə, Meerv. v. Erratum = fout, vergissing; Erratic(al), əratik(’l), dwalend, doelloos, opvallend, excentriek: Erratic block = erratisch rotsblok. Erroneous, ərouniəs, verkeerd, onjuist; subst. Erroneousness. Error, erə, dwaling, vergissing, fout, onregelmatigheid, zonde, overtreding: Writ of error = bevel tot revisie van een vonnis wegens een gebrek in den vorm. Erse, ɐ̂s, subst. en adj. oud-Schotsch of Iersch. Erskine, ɐ̂skin. Erst, ɐ̂st, (superl. van ere), vroeger, eerst: Erstwhile = vroeger. Erubescence, erubes’ns, roodworden of blozen; adj. Erubescent. Eructation, irɐkteiš’n, oprisping; uitbarsting, uitwerpsel. Erudite, erudait, geleerd; Erudition, erudiš’n, geleerdheid. Erupt, irɐpt, uitbarsten; Eruption, irɐ̂pš’n, uitbarsting, eruptie, uitval, huiduitslag; Eruptive: Eruption countenance = gezicht vol uitslag; Eruption matter = uitgeworpen stoffen (van een vulkaan b.v.). Ervalenta, ɐ̂vəlentə, revalenta. Erysipelas, erisipəlɐs, roos; adj. Erysipelatous. Esau, îsô. Escalade, eskəleid, subst. escalade, beklimming met stormladders; Escalade verb. met stormladders beklimmen. Escalop, əskaləp = Scallop. Escapade, eskəpeid, moedwillige streek, gekke kuur, kwajongensstreek. Escape, əskeip, subst. ontsnapping, ontkoming, vlucht, ontwijking, ontduiking, reddingtoestel; Escape verb. ontsnappen, ontkomen, vrijkomen; ontvallen, uitstroomen, ontgaan: We had a narrow escape = ontsnapten ternauwernood; We made our escape = wij maakten ons uit de voeten; Escape-ladder = brandladder; Escape-pipe = afvoerpijp; Escape-valve = ventiel; Escape-warrant = bevel tot inhechtenisneming v. een ontsnapt gevangene; Escapement = échappement, schakelrad. Escarp, əskâp, subst. binnentalud; Escarp verb. tot eene steile helling maken; Escarpment = steilte. Eschalot, ešəlot, sjalot. Eschar, eskâ, korst; Escharotic, korstvormend (middel). Escheat, əstšit, subst. aan de kroon of aan den leenheer (door ontbreken van erfgenamen) vervallen goed; in Amer. aan den staat; Escheat verb. aan de kroon of den leenheer vervallen; Escheatage = het recht van dit vervallen; Escheator = vroeger ambtenaar belast met het toezicht op dergelijke goederen. Eschew, əstšû, schuwen, vlieden, vermijden. Escort, esköt, gewapend geleide; Escort, əsköt vergezellen of geleiden. Escritoire, eskritwö, schrijflessenaar, schrijfmap. Esculapian, eskjuleipj’n, geneeskundig. Esculent, eskjulent, subst. en adj. eetbaar (iets), voedsel. Escurial, əskjûriəl, Eskuriaal. Escutcheon, əskɐtš’n, wapenschild, familiewapen; dekschild; naambord of spiegel van een schip. Eskimo, eskimou, Eskimo, ook adj. Esop, îsəp; Esopian, isoupj’n, Esopic, isopik, Esopisch, van E. Esophagus, îsofəgɐs, slokdarm. Esoteric, esəterik, geheim, alléén voor de ingewijden, esoterisch, duister. Espadon, espəd’n, tweehandig Spaansch zwaard. Espalier, əspaljə, subst. spalier, latwerk, staketsel; leiboom; Espalier verb. eene reeks van leiboomen maken. Especial, əspeš’l, onderscheiden, bijzonder, hoofdzakelijk: In especial = voornamelijk. Espial, əspai’l, spionneeren; Espier = spion. Espinel, espinel, spinel (edelst.). Espionage, espiənidž, spionnage. Esplanade, espləneid, glacis, terras, vlakke wandel- of rijweg. Espousal, əspauz’l, tot het huwelijk of de verloving behoorend; Espousals = huwelijk, bruiloft, verloving; Espouse, əspauz, huwen, uithuwelijken, aankleven, omhelzen. Espy, əspai, bespeuren, ontdekken. Esquimau, eskimou, mv. Esquimaux; Zie Eskimo. Esquire, əskwaiə, subst. schildknaap, Weledelgeb. Heer (op adressen: G. Bell, Esq. = Den Weledelgeb. Heer B.); Esquire verb. vergezellen, dienen. Essay, esei, poging, proef, verhandeling, vertoog; Essayist = schrijver van korte verhandelingen. Essai, əsei, pogen, beproeven. Essence, es’ns, subst. bestaan, wezen, essence, het wezenlijke, uittreksel, reukwerk: He is the essence of goodness = toonbeeld van; Essential, əsens’l, wezenlijk, werkelijk, bepaald noodzakelijk, gewichtig; subst. hoofdbestanddeel, hoofdzaak, kern: Essential-oils = etherische oliën; Essentiality = wezenlijkheid. Essera, esərə, netelroos. Essoi(g)n, əsôin, subst. (Eertijds) het verontschuldigen (de verontschuldiging) van iem. wegens niet-verschijning voor eene rechtbank; Essoin verb. verontschuldigen wegens niet-verschijning ter terechtzitting; Essoinee, esoinî, de niet verschenen en verontschuldigde persoon; Essoin-day = de eerste dag van de zitting waarop de essoins in ontvangst werden genomen. Establish, əstabliš, vaststellen, inrichten, oprichten, stichten, zich vestigen, vaststellen: To establish a business = eene zaak oprichten; To establish communications (with) = in verbinding stellen; He established himself there = vestigde zich; An established truth = uitgemaakte waarheid; Establishment = vaststelling, bevestiging, regeling, bekrachtiging, vestiging, handelshuis, inrichting, établissement, huishouding, sterkte, staatskerk = The Established Church. Estacade, estəkeid, estacades, rivier- of havenversperringen. Estafet(te), estəfet, renbode. Estate, əsteit, subst. staat, toestand, rang, stand, bezit, landbezit, bezitting, landgoed, plantage: The British legislature consists of the estates of king (queen), lords and commons = drie (stenden) lichamen: koning, lords en gemeenten; Second Estate = the Lords; Third Estate = the Commons; Fourth Estate = de pers; He has come to man’s estate = mannelijken staat; Personal estate = roerend goed; Real estate = onroerend goed. Esteem, əstîm, subst. achting, waardeering; Esteem verb. achten, waardeeren, beschouwen als. Esther, estə. Esthetic, əs-thetik. Zie Aesthetic. Estimable, estiməb’l, achtenswaardig; subst. Estimableness; Estimate, estimit, subst. schatting, begrooting, meening; Estimate verb. estimeit, schatten, ramen, begrooten, berekenen: On the extremest estimate = naar hoogste schatting; The Army estimates were voted unanimously = de begrooting van oorlog werd met algemeene stemmen aangenomen; The loss is estimated at £ 5000 = wordt begroot; Estimation = schatting, begrooting, hoogachting, meening; Estimator = taxateur. Estival, estiv’l, istaiv’l, zomersch; Estivate, estiveit, îstiveit, zomerslaap houden; subst. Estivation, estiveiš’n, îstiveiš’n, zomerslaap. Estop, əstop, belemmeren, afsluiten, uitsluiten (door een voorafgaande handeling of verklaring); subst. Estoppel. Estovers, əstouvəz, gerechtel. toegestane onderhoudsmiddelen, alimentatie; gebruik van hout van den landheer door den huurder. Estrade, əstreid, estrade. Estrange, əstreinž, vervreemden, verwijderen, onthouden; subst. Estrangement. Estrapade, estrəpeid, steigeren en schoppen van een paard, om zijn ruiter af te werpen. Estray, əstrei, onbeheerd of weggeloopen huisdier (Jur.). Estreat, əstrît, subst. afschrift, duplicaat; Estreat verb. een afschrift maken. Estuarine, estjuər(a)in, tot een estuary behoorend; Estuary, estjuəri, wijde monding eener rivier, zeeboezem. Esurient, isiûriənt, hongerig, begeerig. Et caetera, etsetərə, enzoovoort; Et caeteras = en verdere dingen; extra uitgaven. Etch, etš, etsen; Etcher = etser; Etching-needle = etsnaald, etsstift. Etern(e), itɐ̂n, eeuwig (dichterlijk) = adj. Eternal = eeuwig, onveranderlijk: The Eternal = de Eeuwige, God; Eternal flower = immortelle; Eternalize = eeuwig doen voortduren; Eternity = eeuwigheid, onsterfelijkheid: To all eternity = tot in eeuwigheid; Eternize = vereeuwigen, onsterfelijk maken. Etesian, itîž’n, periodiek: Etesian wind = de “mistral” of de “bise” aan de Middell. Zee. Ethel, ethəl; Ethelbald, Ethelbôld; Ethelbert, Ethelbɐ̂t; Ethelwulf, Ethelwulf. Ether, îthə, ether; Ethereal, ithîriəl, vluchtig, etherisch, hemelsch; Ethereality, onstoffelijkheid; Etherealize, vergeestelijken; Etherize, met ether verdooven. Ethic, ethik (= Ethical), ethisch; zedenleer (= Ethics): The Christian ethics. Ethiop, îthiop, Ethiopiër, Ethiopisch; Ethiopia = Ethiopië; Ethiopian, subst. Ethiopiër; neger, moor; adj. Ethiopisch, zwart; Ethiopic = Ethiopisch, Ethiopiër. Ethnic, ethnik, subst. heiden; adj. ethnologisch; heidensch = Ethnical. Ethnographer, əthnogrəfə, ethnograaf; Ethnographic(al), ethnəgrafik(’l), ethnographisch; Ethnography, əthnogrəfi, ethnographie; Ethnologic(al), ethnəlodžik(’l), ethnologisch; Ethnologist, əthnolədžist, ethnoloog; Ethnology, əthnolədži, ethnologie. Ethyl, ethil, aethyl. Etiolate, îtiəleit, (doen) verbleeken, bleek worden (door onthouding van licht); subst. Etiolation. Etiology, etiolədži, îtiolədži, leer der (ziekte) oorzaken. Etiquette, etiket, etiket, etiquette: It is not etiquette for ladies = contrary to etiquette = tegen de etiquette. Etna, etnə, Etna; soort snelkoker. Eton, ît’n; Etonian, itounj’n, leerling van de school te Eton; ook adj. Etruria(n), itrûriə(n), Etrurië(r); Etruscan, itrɐsk’n, Etrurisch, Etruriër. Etui, ətwî, etui. Etymologic(al), etiməlodžik(’l), etymologisch; Etymologist, etimolədžist, etymoloog; Etymologize, etimolədžaiz, woorden afleiden, aan woordafleiding doen; Etymology, etimolədži, etymologie; Etymon, etimon, grondwoord, stamwoord. Eucalyptus, jûkəliptəs, eucalyptus, blauwe gomboom. Eucharist, jûkərist, Eucharistie, het Sacrament des altaars, de H. Hostie; Eucharistic = avondmaals..., dank...; Eucharistica = overpeinzingen en gebeden bij het Heilig Avondmaal. Euchre, jûkə, Amer. kaartspel (op Whist gelijkend); Euchre verb. beetnemen. Euclid, jûklid, Euclides; meetkunde; adj. Euclidean, jûklidîən, Euclidian, juklidiən. Eudoxia, judokšiə; Eugene, jûdžin, judžîn. Eugenics, judženiks, rasverbetering. Eulalia, juleiljə. Eulogist, jûlədžist, lofredenaar; adj. Eulogistic(al); Eulogium, juloudž’m = Eulogy, jûlədži, lofspraak; Eulogize, jûlədžaiz, loven. Eumenides, jumenidîz, de Furiën. Eunuch, jûnək, eunuch; Eunuchism, het eunuch wezen, castreeren; Eunuch verb. Eunuchize, castreeren. Eupepsia, jupepšiə = Eupepsy, jupepsi, jûpepsi, normale spijsvertering; Eupeptic = met goede spijsvertering. Euphemism, jûfimizm, verzachtende uitdrukking; adj. Euphemistic(al). Euphonic(al), jufonik(’l), Euphonious, jufouniəs, welluidend; Euphonism, jûfənizm, harmonie der klanken; Euphonize, jûfənaiz, welluidend maken; Euphony, jûfəni, welluidendheid. Euphrasy, jûfrəsi, oogentroost. Euphrates, jufreitîz. Euphues, jûfjuîz; Euphuism, jûfjuizm, gemaakte, gezochte, overdreven sierlijke manier van uitdrukken; adj. Euphuistic(al). Eurasia, jureišə, jureižə, Europa en Azië; Eurasian = Europeesch-Aziatisch; een uit het huwelijk van een Europeaan en Aziate geborene. Eureka, jurîkə, Eureka: Eureka overcoat = piekfijne. Europe, jûrəp; European, jûrəpîən, Europeaan; Europeesch; Europeanize, jûrəpîənaiz = invoeren van Europeesche zeden, enz. Eurus, jûrəs, (Zuid)oostenwind. Eustace, jûstis; Eustachian, justeikj’n: Eustachian tube = Eustachiaansche buis; Eustatia, justeišə. Euston, jûst’n. Euterpe, jutɐ̂pi, Euterpe; palmsoort; kapellensoort; adj. Euterpean. Euthanasia, jûthəneižə, Euthanasy, juthanəsi, zachte dood; middel daarvoor. Euxine (The), dhəjûksin, de Zwarte Zee. Eva, îvə, Eva. Evacuant, ivakjuənt, subst. en adj. purgeerend (middel); ventiel; Evacuate, ivakjueit, ontruimen, purgeeren, uitwerpen, ledigen; Evacuation = stoelgang, ontruiming. Evade, iveid, ontduiken, ontwijken, ontgaan, ontglippen, verijdelen, uitvluchten maken: To evade the law = ontduiken. Evan, ev’n; Evans, ev’nz. Evanesce, evənes, verdwijnen; subst. Evanescence; Evanescent = verdwijnend, voorbijgaand, oneindig klein. Evangel, ivanž’l, evangelie; Evangelic, îv’ndželik, evangelisch = Evangelical, ook subst. een aanhanger van de Low Church; Evangelism, ivanžəlizm, evangelieprediking; Evangelist; Evangelization = evangelisatie; Evangelize, ivanžəlaiz, het evangelie prediken, evangeliseeren. Evangeline, ivanžəl(a)in. Evanish, ivaniš, verdwijnen; subst. Evanishment = Evanition. Evaporable, ivapərəb’l, verdampbaar; Evaporate, ivapəreit, verdampen, uitwasemen, drogen, verdwijnen, luchten (van toorn, b.v.); Evaporation, verdamping; Evaporative = verdampings...; Evaporator = verdampingstoestel; Evaporometer, îvapəromətə, verdampingsmeter. Evasion, iveiž’n, ontduiking, ontwijking, uitvlucht; Evasive, iveisiv, vol uitvluchten, ontwijkend. Eve, îv, Eva; avond, vóóravond: She was on the eve of her marriage = het was onmiddellijk vóór haar huwelijk, aan den vóóravond van. Evelina, evəlainə; Eveline, Evelyn, evəlin. Even, îv’n, adj. gelijk, effen, even, kalm, onpartijdig, rond; adv. zelfs, juist, zooeven, ook, bovendien; Even verb. effenen, gelijk maken: Even and odd = even en oneven; To be even with a person = niets meer schuldig zijn; To come even with = betaald zetten; To meet on even ground = strijden met gelijke kansen; To be even with the times = met zijn tijd meegaan; He told me even as much = precies hetzelfde; Even as I said it = juist toen; Even now = zoo pas nog; Even if = Even though he came = al kwam hij ook; I saw him even yesterday = ik heb hem gisteren nog gezien; Their even Christians = mede-christenen; His even-handed dealing with all = onpartijdige handelwijze jegens; Even-handedness; On an even keel = achter en voor even diep liggend; Even-minded = gelijkmoedig; Even money = ronde som; Even-tempered = gelijkmatig van humeur (= Of an even temper); Evener = gelijkmaker; zwengelhout (Amer.). Evenness = vlakheid, gelijkheid, gelijkmoedigheid, onpartijdigheid. Even, îv’n, avond; Evenfall = avondstond; Evensong = vesper, avondlied; Eventide = avondtijd. Evening, îv’niŋ, avond: The evening crowns the day = einde goed alles goed; Six in the evening = zes uur ’s avonds; Evening-dress = rok en witte das; Evening-gun = avondschot; Evening song = avondlied; Evening-star. Event, ivent, gebeurtenis, afloop, gevolg, (sport)nummer: Double event = zevenstoot (bilj.); Treble event = negenstoot; At all events = in elk geval; In the event of = voor het geval dat; In the event = ten slotte; Eventful = belangrijk, gewichtig; Eventual, iventjuəl, gebeurlijk, eindelijk; Eventuality = mogelijkheid. Ever, evə, ooit, in eenig opzicht, in eenige mate: For ever = voor goed; For ever and a day = voor eeuwig en altijd = For ever and aye; Or ever = voordat (verbasterd uit Ere ever); Not ever = never = nooit: I cannot ever repent of it = ik heb er volstrekt geen berouw van; Aren’t you ever coming? = kom je haast? As soon as ever she comes here = zoodra ze maar hier komt; Ever and again = telkens weer; Ever and anon = nu en dan; gedurig; Ever since that time = van dien tijd af aan; I waited for ever so long = een eeuwigen tijd; He may rail ever (never) so much = zooveel hij verkiest; Still tremendously hot! It is ever so much in the shade = ’k weet wel niet hoeveel graden; With ever so slight a foreign accent = een ‘ietsje’, ‘tikje’; It’s ninepence for ever such a little tin = voor nog zoo’n klein blikje; He would veto your taking ever such a little glass = de geringste hoeveelheid; Everglade = moerassige steppe in Oost-Florida; Evergreen = plant, die het geheele jaar door groen blijft; Ever-lasting, evəlâstiŋ, altijddurend, eeuwig; subst. eeuwigheid; sterke stof voor laarsjes: The Everlasting = de (eeuwige) Godheid; Everlastings = immortellen; Everlasting flower = stroobloem; Life everlasting = het eeuwige leven; Evermore = altijd door, steeds weer, voor eeuwig. Ever(h)ard, evərəd; Everett, evərət. Eversion, ivɐ̂š’n, omkeering, naar buitenkeering; Eversion verb. Evert, ivɐ̂t. Every, ev’ri, ieder, elk: Every bit = volkomen, geheel: Her every gesture = elk harer gebaren; Every now and then = van tijd tot tijd, telkens; Every other day = om den anderen dag; My every word = elk mijner woorden; Everybody = iedereen; Everything = alles; Everyway = in elk opzicht; Everywhere = overal. Evesham, îvz(h)əm. Evict, ivikt, uitzetten (uit een huis, b.v.), ontnemen, verdrijven; Eviction = uitzetting, ontneming. Evidence, evidens, subst. bewijs, bewijsmateriaal, klaarblijkelijkheid; Evidence verb. bewijzen; In this novel the clergy are in evidence = komen veel geestelijken voor; Mr. and Mrs. N. were both in evidence = tegenwoordig; Circumstantial evidence = bewijs (Jur.); These circumstances are opposed to the evidence = druischen tegen alle waarschijnlijkheid in; He gave evidence = legde getuigenis af; To turn King’s (Queen’s) evidence = getuigenis afleggen tegen de medeschuldigen; Evident, evid’nt, duidelijk, klaarblijkelijk: Self-evident = zonneklaar; Evidential = duidelijk bewijzend; Evidentness = klaarblijkelijkheid. Evil, îv’l, subst. kwaad, onheil, ellende, zonde, kwaal; adj. kwaad, boos, snood, slecht, zondig: The Evil one = de duivel; The king’s evil = klierziekte; The evils of war, social evils = rampen; Stomach evils = maagkwalen; This bodes evil = voorspelt kwaad; Evil-affected = kwalijk gezind; Evil case = rampzalige toestand; Evil-doer = boosdoener, zondaar; Evil-eye = kwaad oog (dat op bovennatuurl. wijze kwaad berokkent); Evil-eyed = met evil eye; afgunstig; Evil-favoured = met een ongunstig uiterlijk; Evil-minded = boosaardig; subst. Evil-mindedness; Evil-smelling = kwalijk riekend; Evil-speaking = laster(end); Evil-worker = boosdoener. Evince, ivins, bewijzen, aan den dag leggen. Eviscerate, ivisəreit, ontweiden (van wild); verknoeien; subst. Evisceration. Evocate, evəkeit, oproepen; Evocation = oproeping, bezwering. Evoke, ivouk, oproepen, uitlokken, voor een andere rechtbank brengen. Evolution, evəl(j)ûš’n, îvəl(j)ûš’n, evolutie, ontwikkeling, worteltrekking, militaire beweging; Evolutional = ontwikkelings = Evolutionary = evolutie...; Evolutionism = evolutieleer. Evolve, ivolv, ontvouwen, ontplooien, ontwikkelen, zich ontwikkelen; Evolvulus, ivolvjulɐs, evolvulus, zekere klimplant. Ewart, jûwət. Ewe, iû, ooi: Ewe cheese = schapekaas; Ewe-lamb; Ewe-neck = hertenhals (van paarden). Ewer, jûə, lampetkan, waterkan. Ewing, jûwiŋ. Ex, eks, (in samenst.), vroeger, gewezen: The ex-king Milan. Exacerbate, əgzasəbeit, verbitteren, verergeren; subst. Exacerbation. Exact, əgzakt, adj. nauwkeurig, precies, methodisch, stipt; Exact verb. eischen, vorderen, afpersen: In exactest sort = in de puntjes; Exactly so = precies; Exacting, veeleischend, streng; Exactingness causes much misery = veeleischendheid; Exaction = afpersing, buitensporige eisch; Exactitude = Exactness = nauwkeurigheid. Exaggerate, əgzadžəreit, overdrijven, vergrooten; subst. Exaggeration; adj. Exaggerative. Exalt, əgzôlt, verheffen, verhoogen, verrukken; Exaltation, egzolteiš’n, verheffing, verrukking, geestvervoering; Exalted = hoog, verheven; Exaltedness = exaltatie. Examination, əgzamineiš’n, onderzoek, ondervraging, verhoor, examen (ook verk. tot Exam, əgzam): Examination on paper = Written examination = The writing part of an examination; Vivâ voce examination = vivâ voce; To enter, (to pass, to present oneself for, to retire from) an examination; Examination-paper = examenopgaaf; Examination-in-chief = ondervraging van de(n) hoofdgetuige; Examinational: The old examinational system = examenstelsel; Examine, əgzamin, onderzoeken, ondervragen, verhooren, examineeren: I examined into the thing = deed onderzoek naar de zaak; Examinee = examinandus; Examiner = examinator, onderzoeker, inspecteur, rechter v. instructie. Example, əgzâmp’l, voorbeeld, patroon, model, opgave: For example = bij voorbeeld; By way of example = als, bij wijze van; I will set (give) you a good example = u een goed voorbeeld geven; Take example from (by) your brother = neem een voorbeeld aan, uw broeder tot voorbeeld; Exampler = model, voorbeeld. Exanthema, eksanthîma, huiduitslag; koorts, die daarmee gepaard gaat; meerv. Exanthemata, eksanthîmətə, eksanthemətə. Exarch, eksâk, Legaat v. den Patriarch; onderkoning (in Italië) van de Byzantijnsche keizers; Exarchate, eksâkit, eksâkit, exarchaat. Exasperate, əgzaspərit, adj. verbitterd, getergd; Exasperate verb. (əgzaspəreit) verbitteren, tergen, verergeren; subst. Exasperation. Excalibur, ekskalibə. Excavate, ekskəveit, uithollen, uitgraven; Excavation = uitholling, holte, uitgraving, doorgraving; Excavator = graafmachine. Exceed, əksîd, overtreffen, overschrijden, meer zijn dan, te ver gaan, te buiten gaan: I’ll take good care that you don’t exceed = u niet te buiten gaat; I have exceeded already = ik heb al boven mijn “taks” gedronken (gegeten), etc.; Exceeding(ly) = buitengewoon. Excel, əksel, overtreffen, uitmunten; Excellence, eksəlens, uitstekendheid, voortreffelijkheid; Excellency, eksəlensi, excellentie: In a degree of Excellency = voortreffelijk; Excellent = voortreffelijk. Excelsior, əkselsiö, excelsior. Excentric, eksentrik. Zie Eccentric. Except, əksept, Except verb. uitzonderen, tegenwerpingen maken; prep. buiten, behalve; conj. tenzij, zonder; Excepting = uitzonderend, uitgezonderd; Exception, eksepš’n, uitzondering, tegenwerping, ontkenning: I take exception to such words = ik keur af, neem kwalijk, werp op een exceptie tegen; Bill of Exception = lijst van excepties tegen een rechterlijk besluit; Exceptions prove the rule = de uitzonderingen bevestigen den regel; Exceptionable = berispelijk, betwistbaar; Exceptional = bij wijze van uitzondering = Exceptive. Excerpt, əksɐ̂pt, excerpeeren, een uittreksel maken; subst. (eksɐ̂pt), excerpt. Excess, əkses, overtolligheid, overdaad, buitensporigheid, onmatigheid: He eats and drinks to excess = buitensporig veel; Excess fare = boete (op spoorwegen): To pay excess fare; Excessive = overdadig, buitensporig, buitengewoon, onmatig. Exchange, əkstšeinž, subst. (uit)wisseling, ruiling, beurs; Exchange verb. ruilen, wisselen, uitwisselen: To apply for an exchange = overplaatsing verzoeken; Arbitration of exchange = wisselarbitrage; Bill of exchange = wissel(brief); Course of exchange = wisselkoers; Foreign and domestic exchanges = buiten- en binnenlandsche wisselkoersen; List of exchanges = koersnoteeringen; The Exchange = de Beurs; At to-day’s exchange = ter beurze van heden; Exchange it for another = vervang het, ruil het; Exchange-broker = wisselmakelaar; Exchangeability = wisselbaarheid; Exchangeable = inwisselbaar, uitwisselbaar; Exchanger = wisselaar. Exchequer, əkstšekə, schatkist, kas: Exchequer Bills = schatkistbiljetten; Chancellor of the Exchequer = kanselier van de schatkist. Excisable, əksaizəb’l, belastbaar; Excise, əksaiz, subst. accijns, impost; adj. accijns...; Excise verb. belasten, veraccijnzen; Excise-duties = accijnzen; Exciseman = ontvanger der accijnzen; Excise-office = accijnzenkantoor. Excise, eksaiz, uitsnijden, uithollen, schrappen; Excision, əksiž’n, uitsnijding, amputatie, uitsluiting; excommunicatie. Excitability, əksaitəbiliti, prikkelbaarheid; Excitable, əksaitəb’l, prikkelbaar; Excitant, əksait’nt, eksit’nt, subst. en adj. prikkelend, opwekkend (middel); Excitation, eksiteiš’n, opwinding, opgewondenheid; Excitative = prikkelend; Excite, əksait, opwekken, aanzetten, opwinden, prikkelen, aan den gang brengen, gevoelig maken; Excitement = opwinding, opgewondenheid, prikkel. Exclaim, əkskleim, uitroepen, luide uitvaren (against), luid jammeren (on); Exclaimer = ijveraar; Exclamation, ekskləmeiš’n, uitroep, kreet, geschreeuw, het uitvaren (tegen): Note of exclamation = uitroepteeken; adj. Exclamatory, əksklamətəri. Exclude, əksklûd, uitsluiten, buitensluiten, uitzonderen; Exclusion = uitsluiting; Exclusive, əksklûsiv = uitsluitend, met uitsluiting van (of), exclusief: Exclusive dealing = begunstiging van bepaalde personen (om politieke of relig. redenen); He has exclusive sources of information = aparte, bijzondere; His comforter was three yards long, exclusive of the fringe = buiten de franje; subst. Exclusivism. Excogitate, əkskodžiteit, uitdenken, verzinnen; subst. Excogitation. Excommunicate, ekskəmjûnikeit, excommuniceeren; subst. ekskəmjûnikit = een geëxcommuniceerde; Excommunication, ekskəmjûnikeiš’n, excommunicatie: The lesser excommunication = uitsluiting van deelneming aan het avondmaal; The greater excommunication = algeheele kerkban; adj. Excommunicative. Excoriate, əkskôrieit, villen, de huid afschaven; subst. Excoriation. Excrement, ekskrəment, uitwerpsel(en); adj. Excremental. Excrescence, əkskres’ns, uitwas, wrat; Excrescent = overtollig. Excrete, əkskrît, afscheiden; Excretion, əkskrîš’n, afscheiding; Excretory, əkskrîtəri, ekskrətəri, afscheidend: Kidneys are excretory organs = afscheidingsorganen. Excruciate, əkskrûšieit, martelen, folteren; Excruciating = ondragelijk, ijsselijk; Excruciation = marteling. Exculpate, ekskəlpeit, əkskɐlpeit, verschoonen, verontschuldigen, vrijspreken, rechtvaardigen; subst. Exculpation; Exculpatory = verontschuldigend. Excursion, əkskɐ̂š’n, afwijking, afdwaling, uitstapje: Excursion-ticket = uitstapkaart; Excursion-train = pleiziertrein; Excursionist = tourist; Excursive, doelloos, afdwalend; subst. Excursiveness; Excursus, əkskɐ̂səs, aanhangsel met nadere uitwerking van een in den tekst genoemd punt. Excusable, əkskjûzəb’l, verschoonbaar; subst. Excusableness; Excuse, əkskjûs, verontschuldiging, uitvlucht, ontheffing. Excuse, əkskûz, vrijpleiten, vergeven, vrijstellen, verontschuldigen: He is excused all the hard work in the house = vrijgesteld van; He excused himself on that score = verontschuldigde zich; Excuse me for doubting it = neem me niet kwalijk, dat ... Exeat, eksiat, verlof aan een (Engelsch) student tot tijdelijke afwezigheid; afwezigheidsverlof aan een geestelijke. Execrable, eksikrəb’l, verfoeilijk; subst. Execrableness; Execrate, eksikreit, verfoeien, vervloeken, verwenschen; subst. Execration; adj. Execrative = Execratory. Executable, eksəkjûtəb’l, əksekjutəb’l, uitvoerbaar; Execute, eksikjût, uitvoeren, volvoeren, verrichten, passeeren, ten uitvoer leggen, voltrekken, terdoodbrengen: To execute a deed = eene acte passeeren; To execute a will = een testament uitvoeren; Executer = executeur; Execution, eksikjûš’n, uitvoering, volbrenging, voordracht, spel, uitwerking, bevel tot voltrekking (= Writ of execution), executie, beslag, voltrekking der doodstraf: To put a thing into execution = iets ten uitvoer brengen; An execution was put into our house for rent = om de huur werd er beslag gelegd op het meubilair; To take in execution = bij executie laten verkoopen; Executioner, eksikjûšənə, beul; Executive, əgzekjutiv, subst. uitvoerende macht; adj. uitvoerend, volvoerend; Executor, egzekjutə, executeur; Executionership = ambt van executeur; Executory = executoir; Executrix = executrice. Exegesis, eksidžîsis, exegese; Exegete, eksidžît, exegeet; Exegetic(al), eksidžetik(’l), exegetisch; Exegetics, eksidžetiks, uitlegkunde. Exemplar, əgzemplə, model, voorbeeld; Exemplariness, əgzemplərinəs, eksəmplərinəs, voorbeeldigheid; Exemplary, əgzempləri, eksəmpləri, egzəmpləri, voorbeeldig, uitstekend; Exemplification, əgzemplifikeiš’n, verklaring, bewijsplaats; afschrift; Exemplify, əgzemplifai, met een voorbeeld aantoonen, als voorbeeld dienen, een afschrift maken. Exempt, əgzemt, subst. vrijgestelde; adj. vrij, bevrijd; Exempt verb. vrijstellen, excuseeren; Conscientious exempts = v. dienst vrijgestelden wegens gemoeds- of godsdienstbezwaren; Exemption, əgzemš’n, vrijstelling, vrij zijn. Exequatur, eksikweitə, exequatur, officiëele bekrachtiging; erkenning van een consul door de regeering. Exequies, eksikwiz, begrafenisplechtigheid. Exercise, eksəsaiz, subst. gebruik, vervulling, beoefening, lichaamsbeweging; oefening, godsdienstoefening, exercitie, opgave; Exercise verb. uitoefenen, gebruiken, aanwenden, oefenen, afrijden, drillen, beweging nemen in de open lucht, beproeven, verontrusten: Exercise-book = schrift; To do one’s exercises = schoolwerk maken; To hold closing exercises = eindrepetities houden; You can take exercise every day in that climate = je alle dagen in de open lucht bewegen; To claim and exercise a right = eischen en uitoefenen; They were much exercised on that subject = ze hielden zich ernstig bezig met dat onderwerp; You were exercised that we should know her = gij deedt uw best, steldet er belang in; I was painfully exercised in my mind at the way in which he ruined his children = had er erg mee te doen; maakte me ongerust; I was seriously exercised in my mind as to the possibility of doing it = ik zat er ernstig over in; He exercises me strangely = maakt het mij zeer moeielijk; Exerciser. Exert, əgzɐ̂t, inspannen, (kracht) toonen of gebruiken: It is the privilege of poetry to exert such charms = zulke bekoringen uit te oefenen; He exerted himself very much = spande zich zéér in; Exertion, əgzɐ̂š’n, inspanning, krachtige poging. Exes, eksiz, verkorting van Expenses. Exeter, eksitə. Exeunt, eksiɐnt, ‘zij treden af’ (tooneel). Exfoliate, əksfoulieit, afschilferen; subst. Exfoliation. Exhalable, əgz(h)eiləb’l, əksheiləb’l, vluchtig; Exhalation, eksəleiš’n, ekshəleiš’n, egzəleiš’n, uitwaseming, damp; Exhale, əgzheil, əksheil, əgzeil, uitademen, uitwasemen, in damp opgaan, doen verdampen. Exhaust, əgz(h)ôst, uitputten, leegmaken, luchtledig maken: The fifth edition is exhausted = uitverkocht; Exhausted receiver = leeggepompte klok (van eene luchtpomp); Exhaust-pipe = afvoerpijp (v. stoom); Exhaust-valve = afvoerklep; Exhauster = exhauster, oppomper, opzuiger; Exhaustible = uitputtelijk; Exhaustion, əgz(h)ôstj’n, uitputting, vermoeienis, uitpompen, uitstroomen; Exhaustive = volledig, alleruitvoerigst: He sent me Exhaustive information about that subject = volledige inlichtingen; Exhaustless = onuitputtelijk. Exhibit, əgz(h)ibit, subst. uitstalling, tentoongesteld voorwerp, bewijsstuk, staat; Exhibit verb. tentoonstellen, uitstallen, vertoonen, formeel indienen of overleggen; voorschrijven (van geneesmiddelen); Exhibition, eks(h)ibiš’n, tentoonstelling, vertooning, indiening of overlegging van bewijsstukken, studiebeurs, openbare les met prijsuitdeeling; het voorschrijven (van geneesmiddelen); lijftocht: He made an exhibit of himself = hij stelde zich belachelijk aan; He has an interesting collection on exhibit = heeft ... ingezonden; Exhibit-room = tentoonstellingszaal; Exhibiter, eksibišənə, iemand, die van eene beurs studeert; Exhibitist = executant; Exhibitive = voorstellend; Exhibitor = vertooner, exposant; adj. Exhibitory. Exhilarant, əgz(h)ilər’nt, subst. en adj. vervroolijkend of opbeurend (middel); Exhilarate, əgz(h)iləreit, opvroolijken, verblijden; subst. Exhilaration = opvroolijking, vroolijkheid. Exhort, əgz(h)öt, vermanen, waarschuwen, aanzetten, aansporen; subst. Exhortation, eks(h)öteiš’n; Exhortative; Exhortatory = vermanend; Exhorter = vermaner. Exhumation, eks(h)jumeiš’n, opgraving; Exhume, əgz(h)jûm, opgraven. Exigence, eksidžens, Exigency, eksidžensi, noodzakelijkheid, urgentie, behoefte, benoodigd bedrag, vereischte; adj. Exigent. Exiguity, eksigjûiti, kleinheid, onvoldoendheid; Exiguous, əgzigjuəs, gering, klein, schraal. Exile, eksail, egzail, subst. balling, verbanning; Exile verb. verbannen: To pass sentence of exile on. Exist, əgzist, zijn, bestaan, leven; Existence = bestaan, zijn; Existent. Exit, eksit, het heengaan (v. het tooneel), aftreden, uitgang, verscheiden, dood: He made his exit = hij trad af, stierf. Exmouth, eksmɐth. Exodus, eksədɐs, Exodus: General exodus = algemeene uittocht. Ex officio, eksofišiou, ambtshalve. Exon, eksən, titel van de 4 officieren der Yeomen of the Guard, in rang onder den Ensign. Exonerate, əgzonəreit, zuiveren, vrijspreken; ontheffen, ontlasten; subst. Exoneration; adj. Exonerative. Exorbitance, əgzöbit’ns, overdrijving, buitensporigheid; Exorbitant = buitensporig: Exorbitant bill = hooge rekening, hooge prijs. Exorcize, eksösaiz, əgzösaiz, uitdrijven, uitbannen (van booze geesten); Exorcizer of Exorcist = duivelbanner. Exordium, əgzödj’m, inleidend woord, aanhef; Exordial = inleidend. Exoteric(al), eksəterik(’l), openbaar, populair. Exotic, əgzotik, subst. en adj. niet inheemsch, buitenlandsch (product). Expand, əkspand, uitspreiden, ontplooien, in omvang toenemen, ontluiken, uitzetten; Expanse, əkspans, uitgestrektheid, groote ruimte, uitspansel; Exspansibility = uitzetbaarheid, spankracht; Expansible = uitzetbaar; Expansion, əkspanš’n, uitzetting, spanning, verbreeding, toeneming, vermeerdering, uitgestrektheid, ruimte: Expansion curb = instrument tot het tegengaan van uitzetting of inkrimping (door hitte of koude), zooals bij chronometers; Expansive = uitzettings..., uitzetbaar, uitgestrekt, openhartig, zich licht uitend: Expansive force = spankracht; Expansive power = uitzettingsvermogen; Expansive youths = openhartige, gevoelige jongelui; subst. Expansiveness. Expatiate, əkspeišieit, uitweiden (on), uitvoerig zijn; subst. Expatiation; Expatiatory = wijdloopig. Expatriate, əkspeitrieit, verbannen (uit het vaderland): To expatriate oneself = het vaderland verlaten; subst. Expatriation. Expect, əkspekt, verwachten, rekenen op, vermoeden, denken: He is not expected to live = de dokters hebben hem opgegeven; She is expecting = in blijde verwachting; Expectance = verwachting, hoop, opschorting; Expectant = hoopvol, verwachtend; expectant; Expectation, ekspekteiš’n, verwachting, vooruitzicht, belofte: To have expectations from an old aunt = wat ‘te wachten’ hebben; Expectation of life = vermoedelijke levensduur; Expectation week = de week tusschen Hemelvaartsdag en Pinkster. Expectorant, əkspektər’nt, subst. en adj. slijm losmakend (middel); Expectorate, əkspektəreit, opgeven (bij het hoesten); Expectoration, ophoesten, het opgehoeste; Expectoratoon = kwispedoor (Amer.). Expediency, əkspîdj’nsi, gepastheid, raadzaamheid, geschiktheid; utiliteitsbeginsel, zelfzucht; adj. Expedient, əkspîdj’nt, ook subst. hulpmiddel, redmiddel. Expedite, ekspidait, bevorderen, verhaasten; afzenden, uitvaardigen, snel afmaken of verrichten: The revolution was expedited, instead of delayed = verhaast; Expedition, ekspidiš’n, haast, vlugheid, spoed, vlugge verzending; expeditie, onderneming; Expeditionary = expeditie...: Expeditionary troops; Expeditious, ekspidišəs, Expeditive, əkspeditiv, Expeditory, əkspeditəri, vaardig, vlug. Expel, əkspel, uitdrijven, verbannen (from), wegzenden, uitsluiten; Expellant, uitdrijvend middel; Expeller: Pain-expeller = pijnstillend middel. Expend, əkspend, uitgeven, besteden (on), verbruiken; Expenditure, əkspenditjə, uitgaven, kosten, verbruik: That is mere expenditure of words (breath) = slechts verlies van woorden. Expense, əkspens, onkosten, uitgaven: At my expense = op mijne kosten; To be at the expense of = moeten betalen; I am sorry you were put to such expense = dat gij zooveel kosten hebt gehad; He went to great expense = hij maakte veel kosten; Expensive = kostbaar; subst. Expensiveness = kostbaarheid, duurte. Experience, əkspîriəns, subst. ondervinding, ervaring; Experience verb. ondervinden, ervaren, probeeren, beproeven, ondergaan: Of no experience = onervaren; It was outside all our experience = zoo iets hadden we nog nooit beleefd; Experience is the best teacher = Experience is a good school = de onderv. is de beste leermeesteres; Experience keeps a dear school = door schade en schande wordt men wijs; Experience teaches fools = ervaring is de wijsheid der dwazen; He experienced religion = werd bekeerd (Amer.); An experienced teacher = een ervaren onderwijzer; Experiential science = ervaringswetenschap; Experiment, əksperiment, subst. proef; Experiment verb. proeven nemen, experimenteeren (on); Experimental philosophy = proefondervindelijke wijsbegeerte; Experimentalize = experimenteeren; Experimenter. Expert, ekspɐ̂t, subst. deskundige, vakman; adj. (əkspɐ̂t) deskundig, bedreven: To get expert at = ervaren worden in; subst. Expertness. Expey = Expensive. Expiable, ekspiəb’l, verzoenbaar; Expiate, ekspieit, boeten, weer goed maken; Expiation = boete, zoenoffer: Feast of Expiation = Groote Verzoendag; adj. Expiatory: Expiatory sacrifice = zoenoffer. Expiration, ekspireiš’n, uitademing, ademtocht, einde, dood, vervaltijd; Expiratory = tot de uitademing behoorend: Expiratory execution = terechtstelling door verstikking, etc.; Expire, əkspaiə, uitademen, den laatsten adem uitblazen; afloopen, vervallen: This ticket expired yesterday; Expiry, ekspirə, əkspairi, vervaltijd: The expiry of the copyright = het vervallen van het copierecht. Explain, əksplein, uitleggen, verklaren: To explain away = door toelichting uit den weg ruimen; Explainable = verklaarbaar; Explainer = verklaarder; Explanation, ekspləneiš’n, uitlegging, verklaring: To come to an explanation with = het eens worden met; Explanatory notes = verklarende aanteekeningen. Expletive, eksplətiv, subst. stopwoord, verwensching; adj. aanvullend = Expletory. Explicable, eksplikəb’l, verklaarbaar; Explicate, eksplikeit, uitleggen; subst. Explication; Explicative, eksplikətiv, uitleggend = Explicatory; Explicit, əksplisit, duidelijk, helder, open, uitvoerig; subst. Explicitness. Explode, əksploud, uiteenbarsten, ontploffen, laten ontploffen, verwerpen: An exploded notion = opgegeven denkbeeld; He exploded with his grievances to his friend’s ear = hij uitte zijne grieven tegen zijn vriend; Explodent = ontploffingsgeluid; Exploder = ontploffingsmiddel. Exploit, əksplôit, subst. heldendaad; Exploit verb. exploiteeren, uitbuiten, benutten, gebruiken (tot zijn doel); Exploitation, eksplôiteiš’n, exploitatie, uitbuiting, verkenning; Exploiter, uitbuiter. Exploration, ekspləreiš’n, onderzoeking, navorsching; Explorative = Exploratory = onderzoekend, onderzoekings—; Explore, əksplö, zorgvuldig onderzoeken; Explorer = onderzoeker; sonde. Explosion, əksplouž’n, uitbarsting, losbarsting; ontploffing; Explosive, əksplousiv, subst. ontploffingsstof; klapper, ontploffingsgeluid; adj. ontploffend, knal, schiet—; opvliegend: Explosive cotton = schietkatoen; Explosive signals = knalsignalen; subst. Explosiveness. Exponent, əkspoun’nt, verklaarder, exponent; adj. Exponential: Exponential equation = vergelijking met den onbekende als exponent; Exponential quantity = exponentiaal grootheid. Export, ekspöt, uitvoer, uitgevoerde artikelen; Export-duties = uitgaande rechten; Export-trade = uitvoerhandel. Export, əkspöt, uitvoeren; Exportable = uitvoerbaar; Exportation, ekspöteiš’n = uitvoer; Exporter = exporteur. Exposal, əkspouž’l. Zie Exposure. Expose, əkspouz, blootstellen, overleveren, aan de kaak stellen, ontblooten, openbaren, blootleggen, tentoonstellen, uitstallen, uiteenzetten: They exposed the child = lieten ... aan zijn lot over; Exposition, ekspəziš’n, blootstelling; blootlegging, verklaring; tentoonstelling (Amer.); Expositor, əkspozitə, uitlegger, tolk, woordenlijst; Expositive, Expository = verklarend; Exposure, əkspoužə, blootstelling, blootlegging, ontblooting (= Indecent exposure), onthulling, uitstalling, het blootgesteld zijn: Death by exposure = doodvriezing, etc. Expostulate, əkspostjuleit, ernstig onderhouden, vermanen; Expostulation = vermaning, vertoog, woordenwisseling; Expostulator = afkeurder; adj. Expostulatory. Expound, əkspaund, verklaren, vertolken. Express, əkspres, subst. bode, expresse, tijding, sneltrein; adj. duidelijk, helder, uitdrukkelijk, expres, juist; Express verb. uitdrukken, betuigen, uitpersen, per expresse verzenden (Amer.); in beeld brengen; Express-man = beambte bij een Express-office = expeditiekantoor (Amer.); Express-train = sneltrein; He expressed himself very distinctly = drukte zich uit; Expressible = uitdrukbaar; Expression = uitpersing, uitdrukking, verklaring, voorstelling: He loves you past expression = meer dan woorden kunnen zeggen; Expressive = vol uitdrukking, krachtig: Expressive language = krachtige, levendige taal; Expressive of deep interest = groote belangstelling uitdrukkende; subst. Expressiveness. Expropiate, əksprouprieit, onteigenen, uitsluiten; (Compulsory) expropriation = onteigening (bij de wet). Expulsion, əkspɐlš’n, uitdrijving, verbanning; Expulsive = verbannend; afdrijvend (middel). Expunge, əkspɐnž, uitwisschen, uitkrabben. Expurgate, əkspɐ̂geit, ekspɐ̂geit, zuiveren; subst. Expurgation; Expurgator, əkspɐ̂gətə, ekspɐ̂geitə = zuiveraar; Expurgatory, əkspɐ̂gət’ri, zuiverend: Expurgatory Index = lijst van boeken, door den Paus verboden, zoolang zij niet van de daarin voorkomende dwalingen zijn gezuiverd. Exquisite, ekskwizit, uitgezocht, uitgelezen, voortreffelijk, verfijnd, keurig, lekker; hevig, verschrikkelijk, diep; subst. fat; subst. Exquisiteness; Exquisitism = fatterigheid. Exsanguinity, eksaŋgwiniti, bloedarmoede; Exsangui(n)ous, əksaŋgwi(n)ɐs, bloedarm. Exsect, əksekt, uitsnijden; subst. Exsection. Exsiccant, əksik’nt, subst. en adj. opdrogend (kruid of middel); Exsiccate, eksikeit, əksikeit, op- of uitdrogen; subst. Exsiccation. Exsuccous, əksɐkəs, saploos, droog. Extant, ekst’nt, əkstant, bestaande, voorhanden, aanwezig; uitstekend. Extasy, ekstəsi. Zie Ecstasy. Extemporal, əkstempər’l, Extemporaneous, əkstempəreinjəs, onvoorbereid; subst. Extemporaneousness; Extemporary, əkstempərəri, Extempore, əkstemperî, onvoorbereid, voor de vuist; Extemporize, əkstempəraiz, voor de vuist spreken, improviseeren; Extemporizer = improvisator. Extend, əkstend, uitstrekken, uitbreiden, verspreiden, rekken, verlengen, verwijden, vergrooten, zich uitstrekken, rekken, zich verspreiden, beslag leggen: An invitation was extended to me = mij ook werd eene uitnoodiging gezonden; I extend my best hopes to you = ontvang; A more extended book = omvangrijker boek; This group requires extended notice = het is noodig, dat wij deze groep van naderbij bezien; He had the most extended powers = de meest uitgebreide volmacht; Extendible = uitrekbaar; Extensibility = uitrekbaarheid; adj. Extensible, əkstensib’l = Extensile, əkstensil, rekbaar; Extension, əkstenš’n, uitbreiding, uitstrekking, verlenging, rekken, uitgebreidheid; omvang; Extensionist, əkstenšənist, iemand, die vóór extension (d.i. uitbreiding en verspreiding van universitair onderwijs) is; Extensive, əkstensiv, uitgebreid, veelomvattend: Extensive knowledge = uitgebreide kennis; subst. Extensiveness; Extensor, strekspier; Extent, əkstent, uitgebreidheid, omvang, beslaglegging: To a certain extent = tot op zekere hoogte; To the extent of = ten bedrage van; He laughed at me to such an extent, that I got my back up = lachte zóó om mij, dat ik boos werd. Extenuate, əkstenjueit, verzachten, verminderen: Extenuating circumstances = verzachtende omstandigheden; subst. Extenuation; Extenuator = verzachter; adj. Extenuatory. Exterior, əkstîriə, subst. buitenzijde, uiterlijk; adj. buitenste, buiten..; uiterlijk, buitenlandsch: Exterior angle = buitenhoek; Exteriority, əkstîrioriti, uiterlijkheid, buitenzijde, overdreven oplettendheid voor uiterlijke dingen. Exterminate, əkstɐ̂mineit, uitroeien, verdelgen, elimineeren; subst. Extermination; Exterminator = verdelger; Exterminatory war = verdelgingskrijg. Extern, əkstɐ̂n, externe (leerling); adj. uiterlijk, uitwendig = External, subst. uitwendig deel; Externals = uitwendige deelen, uitwendige ceremoniën en plechtigheden, zichtbare vorm; Externality = uiterlijkheid. Exterritorial, əksteritôriə’l, buiten het rechtsgebied van een land. Extinct, əkstiŋkt, uitgebluscht, uitgestorven, niet meer bestaande, niet meer van kracht; Extincteur, əkstiŋktɐ̂, extincteur; Extinction = blussching, uitroeiing, uitsterving, ondergang. Extinguish, əkstiŋgwiš, uitblusschen, verstikken, verduisteren, vernietigen, opheffen, delgen; adj. Extinguishable; Extinguisher = uitblusscher, dompertje, een dooddoener; subst. Extinguishment. Extirpate, əkstɐ̂peit, ekstɐ̂peit, verdelgen, uitroeien, geheel wegnemen; subst. Extirpation; Extirpator, əkstɐ̂pətə, ekstɐ̂peitə, uitroeier, soort eg of wieder. Extol, əksto(u)l, verheffen, prijzen. Extort, əkstöt, afpersen, ontwringen; subst. Extortion; Extortionary = afpersings - -; Extortionate = onbillijk, buitensporig; Extortioner = woekeraar. Extra, ekstrə, subst. extra, bijgevoegd iets, enz.: An Art extra = plaat als premie bij een tijdschrift; I took her on as extra = (nood)hulp; adj. daarbuiten, buiten en behalve, buitengewoon: Seven and twenty shillings a week for board and lodging: no extras = zonder meerdere kosten; Extra pay = toelage; Extra-postage = strafport; Extra special = extra tijding; Extra work = extra werk, strafwerk. Extract, ekstrakt, uittreksel, extract: Extract of beef = vleeschextract. Extract, əkstrakt, uittrekken, trekken: To extract a tooth (To have a tooth extracted) = trekken (laten); To extract the root of = den wortel trekken uit; Extractable = (uit)trekbaar; Extraction = uittreksel, afkomst, geboorte: Extraction of roots = worteltrekking; Extractive = uittrekbaar; extract; Extractor = trekker, tang (voor (tand)artsen). Extraditable, ekstrədaitəb’l, uitleverbaar; Extradite, ekstrədait, uitleveren (van misdadigers, enz.); Extradition, ekstrədiš’n, uitlevering: Law of Extradition = uitleveringswet. Extrageneous, ekstrədžînjəs, tot eene andere soort behoorend, vreemd. Extra-judicial, ekstrədž(j)udiš’l, buitengerechtelijk, wederrechtelijk. Extramundane, ekstrəmɐndein, bovenaardsch. Extra-mural, ekstrəmjûr’l, buiten de muren van stad (of universiteit). Extraneous, əkstreinjəs, vreemd, niet behoorende bij. Extraordinary, əkströd’nəri, buitengewoon, zeldzaam, merkwaardig. Extravagance, əkstravəg’ns, buitensporigheid, overdrevenheid, verkwisting, overdaad; Extravagant = buitensporig, verkwistend, overdreven, geexalteerd; Extravaganza, əkstravəganzə, een bepaald soort muziekstuk, een geexalteerde rede, tooverballet. Extravasate, əkstravəseit, uit de aderen dringen of brengen (van bloed); subst. Extravasation. Extreme, əkstrîm, uiterst, laatste, verste, slot..; zeer groot of hevig, zeer nauwkeurig of gestreng; subst. uiteinde, uiterste grens, hoogste graad: Extreme unction = het Laatste Oliesel; It is ridiculous in the extreme = het is allerbelachelijkst; To carry to extremes = op de spits drijven; Extremes meet = de uitersten raken elkander; He was in extremis = lag op het uiterste; Extremist, əkstrîmist, ultraradicaal, ultra; Extremity, əkstremiti, uiterste, uiteinde, hoogste graad, uiterste nood, buitengewone gestrengheid of heftigheid: Driven to Extremity = tot het uiterste gedreven; The extremities = de ledematen of extremiteiten: Nether extremities = beenen; To push matters to extremes = op de spits drijven. Extricable, ekstrikəb’l, ontwarbaar, vermijdbaar; Extricate, ekstrikeit, (zich) bevrijden, losmaken, ontwarren; subst. Extrication. Extrinsic(al), əkstrinsik(’l), uiterlijk, van buiten. Exuberance, Exuberancy, əgzjûbər’ns(i), əksiûbərəns(i), weelderigheid, overvloed, overdrevenheid; adj. Exuberant. Exudation, egziudeiš’n, eksiudeiš’n, uitzweeting; Exudative = uitzweetings - -; Exude, əgziûd, əksiûd, uitzweeten, afscheiden, afgescheiden worden. Exult, əgzɐlt, jubelen, juichen; Exultant (= Exulting) = juichend, jubelend; subst. Exultation, egzɐlteiš’n, eksɐlteiš’n. Exuviae, əgzjûviî, əksiûviî, afgeworpen huiden of schalen; Exuviation, əgzjûvieiš’n, əksiûvieiš’n = afwerping. Eyas, aiəs, jonge valk. Eyder, aidə, de Eider. Eye, ai, subst. oog, blik, gezicht, glans, knop (van planten); Eye verb. beschouwen, aankijken, monsteren: What the eye does not see, the heart does not grieve over; Eyes front! = Staat! (milit.); Eyes left (Eyes right) = richt u! The eye of day (of the morning) = de zon; The eye of a dome = ronde opening in; The eye of an egg = hanetree; The eye of a needle; It shows to the eye of sense beautiful vistas = opent een schoon verschiet voor het geestesoog; The eyes of a ship = kluisgaten; I could find no favour in his eyes = ik kon geen genade vinden in zijne oogen; I am getting my eye in now = begin er nu kijk op te krijgen; I’ll have an eye over her = een waakzaam oog houden over; He has an eye to (upon) my sister = hij heeft een oogje op mijne zuster; He had an eye to my money = had het gemunt op; I have an eye to business = ik let op de zaken, affaire; I will keep an eye on him = ik zal hem nauwkeurig gadeslaan; He looked upon me with an evil eye = zag mij met een scheel oog aan; He sees a thing with half an eye = met een half oog; I see eye to eye with you = ik ben ’t met u eens, heb er denzelfden kijk op als gij; I never set eyes on her = ze is me nooit onder de oogen gekomen; To break the law and turn the blind eye = een oogje dicht doen; Eye-ball = oogappel; Eye-beam = oogstraal; Eye-bolt = oogbout (scheepst.); Eyebright = oogentroost (plant); Eyebrow = wenkbrauw; Eye-drop = traan; Eye-flap = oogklep; Eyeglass = monocle, oogglas; Eyehole = kijkgat; Eyelash = wimper; Eyelet = oog, vetergaatje, reefgat; Eyelet-hole = vetergaatje; Eyelid = ooglid; Eye-opener = iets verbazends; Eyepiece = oculair, oogglas; Eye-salve = oogzalf; Eyereach = Eyeshot; Eye-servant = oogendienaar; Eye-service = oogendienst; Eyeshot = gezichtsafstand: He was within (out of) eyeshot = hij was in (uit) het gezicht; Eyesight = gezicht, gezichtsvermogen: His eyesight begins to fail = zijne oogen worden zwak; Eyesore = gerstekorrel (Med.); doorn in ’t oog: He is an eyesore to me; Eye-string = oogzenuw; Eye-tooth = oogtand: I’m not going to be cheated out of my eye-teeth here (Amer.) = ik laat me hier niet beetnemen; Eye-wash = oogwater = Eye-water, dit ook: glasachtig lichaam (van het oog); Eyewitness = ooggetuige. Eyne, ain, oud Meerv. van Eye. Eyot, aiət, riviereilandje. Eyre, êə, vroegere rondgaande rechtbank: Justices in Eyre = rondgaande rechters. Eyrie, Eyry, êri, airi, îri. Zie Aerie. Ezekiel, izîkj’l, Ezechiël; Ezra, ezrə. F. F. ef, F sharp = fis (muz.); Fahrenheit; fellow; f. = farthing, feet, feminine, folio, foot; F. A. = F(ootball) A(ssociation); f. a. a. = f(ree) of a(ll) a(verage); Fahr. = Fahrenheit; F. A. S. = F(ellow) of the A(ntiquarian) S(ociety); F. A. S. = Fellow of the Society of Arts; F. B. S. = F(ellow) of the B(otanical) S(ociety); F(ree) C(hurch of Scotland); Fcp = foolscap; F(idei) D(efensor) = Verdediger des Geloofs; Feb(ruary); Fem(inine); ff = fortissimo; F(ellow) G(eological) S(ociety) (ook Geographical); Fig(ure); Fl(orin); F(oo)lsc(a)p; F(atho)m; F. M. = F(ield)-M(arshal); F. O. = F(ield)-O(fficer); F. o. b. = f(ree) o(n) b(oard); Fol(io); Fra(ncis); F(ellow) R(oyal) A(cademy); F.R.A.S. = F(ellow) of the R(oyal) A(siatic) (Astronomical) S(ociety); F. R. C. P. = F(ellow) of the R(oyal) S(ociety) of P(hysicians); F. R. C. S. = F(ellow) of the R(oyal) C(ollege) of S(urgeons); F(ellow) S(ociety) A(rts) (of Antiquaries); Ft = fort; ft = foot, feet; F. T. C. D. = F(ellow) of T(rinity) C(ollege), D(ublin); F. W. = F(resh) W(aterline) = een der Plimsoll merken op schepen; F. Z. S. = F(ellow) of the Z(oological) S(ociety). Fa, fâ, fa. Fabaceous, fəbeišes, boonachtig, boon - -. Fabian, feibj’n, Fabisch, talmend, traag: Fabian Society = een soc. pol. vereeniging te Londen, opgericht in 1884, die ook landnationalisatie beoogt. Fable, feib’l, subst. fabel, verdichtsel, vertelseltje, praatje; Fable verb. fabelen schrijven, leugens vertellen; Fabled animals = in fabels besproken, alléén in de verdichting bestaande; Fabler = fabeldichter. Fabliau, fâbliou, Oud-Fransche berijmde vertelling (12e en 13e eeuw). Fabric, fabrik, subst. bouw, structuur, weefsel, maaksel, gebouw, stof, fabrikaat; Fabricate, fabrikeit, bouwen, maken, vervaardigen, samenstellen, fabriceeren, bedenken, verzinnen, vervalschen; subst. Fabrication; Fabricator = hij die vervaardigt, enz. Fabulist, fabjulist, fabeldichter; verb. Fabulize; Fabulous, fabjulɐs, verdicht, fabelachtig, ongeloofwaardig, rijk aan fabelen: Fabulous age = vóórhistorische tijd; subst. Fabulousness = Fabulosity = fabelachtigheid. Facade, fəsâd, fəseid, vóórgevel, vóórzijde. Face, feis, subst. gelaat, gezicht, uiterlijk, driestheid, onbeschaamdheid, aangezicht (fig.), redactie, voorkant, wijzerplaat, vlak, façade; Face verb. het gezicht toekeeren, staan (zitten, gelegen zijn, zich bevinden) tegenover, te gemoet treden, omkeeren met de voorzijde naar boven, weerstand bieden, aanvaarden, bekleeden aan de voorzijde, omzoomen, omboorden, zich wenden naar: Face of a coin = beeldzijde; In the face of day = op klaarlichten dag; The faces of a square = de zijden van een carré; This is unpardonable in face of the facts = met het oog op de feiten; He did it in face of all that is honourable and just = in strijd met al wat eervol en rechtvaardig is; On the face of it = op ’t eerste gezicht; To be face to face = tegenover elkaar staan; To fly in the face of danger = tegemoet snellen; I laughed in his face = in zijn gezicht; I will say so before his face, in his face = waar hij bij is; She said it with a little face = ietwat brutaal; I could not see my hand before my face = geen hand voor oogen; He told it me to the face = vlak in ’t gezicht; The King accepted the poor supplicant’s face = trok zich den armen smeekeling aan, stond zijn verzoek toe; He cut a queer face = trok een raar gezicht; He entreated (sought) the King’s face = ’s konings gunst; He has his face at his command = hij heeft zijn gelaat in zijn macht; Everything has two faces = men kan alles van twee kanten beschouwen; He made (pulled) a long face = trok een lang gezicht (fig.); He made a wry face = trok een zuur gezicht; She can make all kinds of faces = allerlei gezichten trekken; I’ll put a good face on it = het van den besten kant beschouwen; He set his face against his father’s will = hij weerstreefde zijn vader; Left face! Right face! = links-, rechtsom; Right about face! = rechtsomkeert; He faced the card = hij keerde om; He faced the consequences = aanvaardde; To face the enemy = het hoofd bieden; The country-seat faces the high-road = staat met de voorzijde naar; To face the music = de moeielijkheid moedig onder de oogen zien; The room faces South-east = ligt op; It was more than my heart could face = verdragen, weerstaan; To face about = zich omkeeren; He faced his men down = overblufte; He wanted to face me down = hij wou mij door onbeschaamdheid den blik doen neerslaan; He faced it out = hij hield het brutaal vol; Face-ache, feiseik, Face-ague, feiseigju, aangezichtspijn; Face and hood = driekleurig viooltje; Face-card = heer, vrouw of boer (in ’t kaartspel); Face-cloth = doek (ter bedekking van het gelaat) van een doode; Face-guard = masker; Facer = slag in ’t gezicht, teleurstelling. Facet, fasət, facet; Facet verb. met facetten slijpen. Facetiae, fəsîši-î, fijne, geestige zetten, humorist. lectuur; Facetious, fəsîšəs, grappig, boertig: subst. Facetiousness. Facial, feiš’l, tot het gelaat behoorend: Facial angle = gelaatshoek; Facial contractions = gelaatsverwringingen. Facile, fasil, gemakkelijk, gedwee, gewillig, vlug, lichtgeloovig, licht over te halen, meegaande, vriendelijk, minzaam: He wields a Facile pen = een vlugge pen; Facilitate, fəsiliteit, vergemakkelijken, verlichten; subst. Facilitation; Facilities, fəsilitiz, gemakken, voordeelen; Facility, fəsiliti, gemakkelijkheid, handigheid, meegaandheid, genaakbaarheid, minzaamheid. Facing, feisiŋ, subst. boordsel, opslag, tressen, bekleeding van talud, wending, zwenking (Mil.): Facing of tea = thee kleuren ter vervalsching. Facsimile, faksimili, subst. facsimile; Facsimile verb. eene juiste nabootsing geven van. Fact, fakt, daad, feit, werkelijkheid: In fact = inderdaad, feitelijk. Faction, fakš’n, (politieke) partij, oneenigheid, onrust, tumult, opstand; Factionist = raddraaier, oproermaker